Читать книгу De Scherpschutters van Zuid-Afrika: Een Verhaal uit den Vrijheidsoorlog 1880-81 - L. Penning - Страница 10
HOOFDSTUK VII.
ОглавлениеDe Boeren hadden intusschen zoo hard gereden met den ossenwagen van P. Bezuidenhout, dat het door heel de Transvaal had gedreund. En bij de zeer gespannen verhouding tusschen het volk en de door hen gehate Engelsche regeering achtten de voormannen het noodzakelijk, om de groote volksvergadering, die zou worden gehouden op den 8sten Januari, een maand te vervroegen.
Naar deze vergadering, in het zuiden des lands, bij Paardekraal, trok een viertal ons wel bekende personen: de leeuwenjager, Jan Kloppers, Herman Hoogerhuis en Kees Botter.
De leeuwenjager sprak weinig; dat was zoo zijn manier. Doch de anderen, de jonge mannen, hadden het te drukker. Er werd geschertst en gelachen; er heerschte een prettige geest.
Slechts éénmaal dreigde de goede verstandhouding verbroken te worden.
Bij zeker dorp namelijk ontmoette hen een Engelsch ambtenaar. Die ambtenaar maakte met Kees Botter een praatje, en zij gaven elkander bij het heengaan de hand.
Het kookte en borrelde bij Jan Kloppers inwendig, toen hij dit zag, en hij was er de man niet naar, om dit onder stoelen of banken te steken.
"Jij bent een laf hartige kerel, om dat te doen," zeide hij toornig.
"Wien bedoel je?" vraagde Botter met onheilspellenden blik.
"Ik bedoel jòu," antwoordde Jan Kloppers met nadruk.
Het bloed schoot den prikkelbaren en eerzuchtigen Botter in het gezicht.
"Zeg dat nog eens," zeide hij met dreigende stem, zijn paard een heftigen ruk gevend, zoodat het tegen den moorkop van Jan Kloppers aan bonsde.
Maar de Hollander kwam tusschen beide.
"Jan," zeide hij, "jij hebt ongelijk. Gij hebt niet het recht, om Kees een lafaard te noemen, omdat hij een Engelschman de hand geeft. Er zijn Engelschen, die met Afrikaansche vrouwen zijn getrouwd. 't Zou een mooie boel worden als zoo'n vrouw haar man geen hand meer mocht geven! Als het op vechten aankomt tegen de Engelschen, zal Kees niet achteraan komen — toe, geeft malkaar de hand!"
Nog een oogenblik weifelde Jan Kloppers — toen reikte hij Kees Botter de hand.
"Ik ben te driftig geweest, Kees," zeide hij op gullen, hartelijken toon; "vergeef het mij! Wij waren altijd goeie kameraden — laten we 't blijven!"
En hiermee was de twist bijgelegd. Tegen den avond bereikten de ruiters de plaats van Lodewijk Jansen, een broeder van Anna, Dirk Kloppers' vrouw. Van nacht zouden zij hier blijven, daar ze morgen nog altijd een halven dag stevig hadden door te rijden, voor zij het doel van hun reis hadden bereikt.
Lodewijk Jansen was van hetzelfde slag als Dirk Kloppers, maar hij zag er strenger uit, harder. De aard van zijn vader, van Barend Jansen, die zat er in. Op dat verweerde gelaat stond taaiheid te lezen en onverzettelijkheid, en dat breede, stalen voorhoofd wist van geen buigen. Hij was met hart en ziel de goede zaak toegedaan, en inniger kon geen Israëliet de Filistijnen, de vijanden van zijn volk, hebben gehaat, dan hij de Engelschen haatte. De Engelschen waren voor hem de Filistijnen, en Londen noemde hij Gaza en Asdod.
Hij stond met beide voeten op oud-testamentischen bodem, en met beide handen hield hij vast aan deze wet: oog om oog, en tand om tand.
De deuren zijner gastvrije woning had hij wagenwijd open gezet voor de Transvalers, die naar Paardekraal trokken, en met een vijftiental Boeren, meest allen forsch gebouwde mannen, stond hij op zijn erf de naderende ruiters reeds op te wachten.
Nu sloegen onze vier ruiters de lange met abrikozen-boomen beplante oprijlaan in, en reden recht op de groep Boeren aan.
"Welkom," riep Lodewijk Jansen met zijn zware stem, "weest welkom!"
"Zijn er geen spionnen onder u?" liet hij er op volgen met een flikkering van zijn donkere oogen.
"Neen," zeide Jan Kloppers, "ik sta voor hen borg."
"Goed," hernam Lodewijk Jansen; "als een zoon van Dirk Kloppers dat zegt, dan vertrouw ik er op."
Nu ging men naar binnen, en dat er druk over den staatkundigen toestand werd gesproken, behoeft wel geen betoog.
"Ik denk, dat het lijdelijk verzet nu wel zal uit raken," zeide Lodewijk Jansen, "en ik ben er blij om."
"De toestand is onhoudbaar," zeide een oude Voortrekker; "het wordt nu vechten of trekken."
"Vechten, als Engeland niet toegeeft," zeide de leeuwenjager.
"Of trekken," zeide een voorzichtige stem. "In mijn buurt maken zich reeds verscheidene menschen reisvaardig, om naar 't noorden te trekken."
"Niet trekken," zeide een andere stem; "wij zullen toch eens met Engeland moeten vechten. En moet het toch, dan liever van daag dan morgen."
"Dat is gemakkelijk gezegd," zeide de voorzichtige stem, "maar weet ge wel, dat wij geen kanonnen hebben, en dat de Engelschen met elk kanonschot minstens vijfentwintig der onzen zullen doodschieten?"
"'t Zullen er wel een paar minder zijn," zeide Jansen droogjes.
"En als wij de kanonniers bij de stukken neerleggen, dan worden de Engelsche kanonnen al heel mak," voegde de leeuwenjager er aan toe.
"Zoo," zeide de voorzichtige stem, "maar ik zeg: Bezint voor ge begint."
Doch nu stond er een kerel op als een reus, die achteraan zat in het vertrek. Hij sloeg met de vuist op de tafel, dat de glazen rinkelden, en riep: "Baas Verdoorn, je bent een erg verstandig en voorzichtig man, maar met jou voorzichtigheid gaan we naar den kelder. Verleden jaar, op zekeren nacht, reed ik naar huis, en mijn huis stond in brand. Er was geen levende ziel te zien; mijn vrouw en kinderen sliepen. 't Was erg onvoorzichtig van mij, baas Verdoorn, om zoo maar het brandend achterhuis in te loopen, en de twee balen buskruit er uit te halen. Gij zoudt u eerst bedacht hebben, baas Verdoorn, want gij zijt een verstandig man, doch in dien tijd zouden mijn vrouw en kinderen in de lucht zijn gevlogen."
"Wij hebben ons al drie jaar bezonnen," ging hij voort met toornige stem, "me dunkt, we kunnen nu onder de hand wel eens beginnen."
Een goedkeurend gemompel ging door het groote vertrek, maar de voorzichtige baas Verdoorn antwoordde; "Ge spreekt naar het verstand, dat ge hebt, baas van Asch. Weet ge dan niet, dat Engeland onuitputtelijke hulpbronnen heeft, en dat het voor elken Engelschman, dien wij doodschieten, twintig en honderd in de plaats kan stellen?"
"Huurlingen," riep baas van Asch, "huurlingen! Ze zuipen brandewijn, en ze gaan dood aan een jeneverberoerte!"1)
"En weet ge dan niet," ging Verdoorn voort, "dat bij ons alles in eens in 't vuur moet? Dat wij geen reserven hebben en niets dan onze geweren?"
"Wat raadt gij dan?" vraagde de leeuwenjager met nauwelijks onderdrukte heftigheid.
"Dat heb ik reeds gezegd," antwoordde de aangesprokene: "trekken — niet vechten. En misschien zal de Engelsche regeering ons nog eens recht laten wedervaren — in de toekomst —"
"In de toekomst," barstte de lange van Asch los, "in de toekomst! Jij praat als een kind, baas Verdoorn, als een kind! Al wordt ge zoo oud als Methuzalem, dat zult ge die toekomst toch nooit beleven om de eenvoudige reden, dat die toekomst nooit zal komen. Engeland zal geen recht doen, neen, nooit!"
"Ik ben het eens met van Asch," liet een zwaargebaarde man zich hooren uit den anderen hoek van het vertrek: "eerst vechten! En verliezen wij 't, dan kan elke Boer, die 't overleeft, zijn wagen inspannen, en naar de wildernis trekken. Wij zullen dan doen, wat Kommandant-Generaal Andries Wessel Pretorius2) heeft gezegd: We zullen van de woestijn ons schild maken, dat ons beveiligt tegen de lagen van Engeland."