Читать книгу De Scherpschutters van Zuid-Afrika: Een Verhaal uit den Vrijheidsoorlog 1880-81 - L. Penning - Страница 8
HOOFDSTUK V.
ОглавлениеWij zijn in de laatste dagen van November; midden in den Transvaalschen zomer.
Het is van daag bij Dirk Kloppers bizonder druk geweest van de gaanden en komenden. Het stond den ganschen dag niet stil van bezoekers.
Zij kwamen allen te paard; wel gewapend. In de ruime voorkamer, waar in mooie eikenhouten lijsten de portretten hingen van Willem den Zwijger en van van Riebeek, den stichter der kolonie aan de Kaap, daar werden zij ontvangen.
Herman de Hollander was bij die bezoeken tegenwoordig, daar men hem vertrouwde, en Kees Botter, omdat hij een Afrikaander was.
De dagen waren zeer onrustig. Onbedriegelijke voorteekenen verkondigden den naderenden strijd, even als de stormvogels den naderenden orkaan verkondigen.
Fluisterend werd er in de groote voorkamer gesproken, want men moest op zijn hoede zijn voor de scherpe ooren van Kaffers en van onvertrouwbare blanken, die allicht het een en ander konden overbrengen naar het Engelsche kamp, dat niet al te ver af was.
Kees Botter had zijn ooren goed open, al werd er gefluisterd. Nu en dan vraagde men zijne meening, en dan gaf hij telkens een juist, doeltreffend antwoord, zoodat de ouderen dachten: Die Kees Botter heeft een helderen kop.
Ja, dat had hij.
En op den avond van dezen drukken, woeligen dag, toen al de huisgenooten reeds ter ruste waren gegaan, sloop Kees Botter voorzichtig de achterdeur uit.
Twee keeren keek hij schuw om, doch er was niet het minste onraad te bespeuren. De maan scheen helder aan den wolkeloozen hemel, en de plaats lag in diepe rust.
Een smal voetpad leidde door den grooten boomgaard over het golvende grasveld naar een laag doch uitgestrekt bosch, waardoor het zich heenwrong.
Dit pad sloeg Kees Botter in, en hard doorloopend had hij na een half uur het bosch bereikt.
Nu vertraagde hij zijn schreden, en al langzamer werd zijn gang.
Twijfelend bleef hij staan.
"Ga terug!" zeide een stem in zijn binnenste.
"Vooruit!" drong een andere stem.
"Gij gaat uw volk verraden," waarschuwde de eerste stem.
"Gij zult het bloedvergieten beperken," vleide de tweede stem.
"Trekt met de Boeren op in hun rechtvaardigen strijd," vermaande de eerste stem.
"En blijf arm en veracht," dreigde de tweede.
Al zwakker werd de eerste stem; al krachtiger, al overredender sprak de tweede.
Zij trof den jongen man in zijn zwakste zijde: in zijn gloeiende eerzucht.
Hij luisterde niet meer naar de eerste stem; hij hoorde slechts de tweede.
Hij zag het schitteren van stapels goud, en zij brachten hem hetgeen hij zoo vurig verlangde: macht, eer en aanzien.
Wel kon hij door zijn droomen heen den verwijtenden en toornigen blik zien van Dirk Kloppers, zijn weldoener, en van zijn kameraden, maar hij sloot zijn oogen. Hij wilde niet zien.
De laatste aarzeling was overwonnen en vastberaden ging hij voorwaarts.
Midden in het bosch bevond zich een open, vlakke ruimte, en aan één zijde van deze ruimten zaten twee mannen op een boomstam, die van ouderdom was omgevallen.
Het waren een officier en een sergeant, gekleed in de Engelsche uniform.
"Zoo," zeide de Engelsche officier, terwijl hij bij de komst van Kees Botter ongeduldig opsprong, "ben jij daar eindelijk? Ik ben koud geworden van het wachten."
"'t Is mijn schuld niet, Majoor," antwoordde de aangesprokene; "men moet zijn tijd afwachten, om geen argwaan te wekken."
"Hoe is de stemming der Boeren?" vraagde de Majoor.
"Bepaald oorlogzuchtig," antwoordde Botter.
"Zoo," zeide de Majoor langzaam, — "zóó! Ze zijn gek; dat zeg ik je. En heb jij je van je last gekweten?"
"Dan zou ik nog gekker zijn dan de Boeren," antwoordde Botter. "Ge wilt hebben, dat ik tweedracht onder de Boeren zaai en hen de heerlijkheid van het Engelsche gouvernement voor oogen houd. Maar begrijpt u dan ook niet, Majoor, dat ik door zoo te handelen mijzelve verraad? Ik heb het eens geprobeerd, doch die oude Dirk Kloppers keek mij zoo wantrouwend aan met zijn strenge oogen, dat ik er genoeg van had. Voor een klein gerucht ben ik niet vervaard maar om zich hals over kop in het ongeluk te storten — neen, Majoor, dat doet Kees Botter niet."
"Wat doe je dan wel?" vraagde de officier op driftigen toon. "Gij zult goed betaald worden, dat weet je, maar het gouvernement wil waar voor zijn geld. Ge hebt reeds tien pond op afkorting te pakken, en ge hebt nog zoo goed als niets gedaan. Ik zeg je nog eens nadrukkelijk: wij willen waar voor ons geld."
"Niets gedaan?" zeide de lichtgeraakte Afrikaander ontstemd; "is mijn rapport van de oorlogzuchtigheid der Boeren dan van geen beteekenis?"
"Jij hadt mijn last moeten volbrengen," zeide de Majoor.
De jonge man trok onwillig zijn schouders op.
"Waarom heb je 't niet gedaan?"
"Dat heb ik reeds eens gezegd," antwoordde de Afrikaander op wreveligen toon. "We moeten geen kinderwerk doen. Gaat ge tweedracht zaaien, dan houden de Boeren je voor een spion, en je bent opgevouwen. Het moet anders worden aangelegd — anders!"
"Jij schijnt nog al bang te zijn voor de Boeren," zeide de officier met een minachtend lachje.
"Bang ben ik niet," antwoordde de Afrikaander op hoogen toon, "maar ik ken ze."
"Zóó," zeide de Majoor, "ik ken ze ook. Eén Engelschman jaagt tien Boeren op den loop; dat is zeker."
"We zullen zien," zeide Kees Botter kortaf.
"En welk plan heb jij nou?" vraagde de Majoor.
"Binnen kort zullen de Boeren een groote volksvergadering houden, ik weet het uit de beste bron, en die vergadering zal beslissen over oorlog en vrede."
"En jij denkt van oorlog?"
"Ik twijfel er niet aan, Majoor!"
"De Boeren zijn stapelgek; ik zeg het nog eens," riep de Majoor met gramme stem. "Maar wij zullen ze bijlichten, hé sergeant?"
"Dat zal waar zijn," antwoordde de dappere sergeant. "Ik wed, dat ze bij 't eerste kanonschot van schrik in zwijm vallen, Majoor," en hij trok welgevallig aan zijn oude, grijze knevels.
"Nu is het mijn voornemen," zeide de jonge Afrikaander, zijn plan nader uitéénzettend, "mij bij het Boeren-kommando aan te sluiten —"
De officier knikte bevredigd.
"Dat hoogstwaarschijnlijk de passen van het Drakengebergte zal bezetten," liet Botter er op volgen.
"En dan kunt gij de Engelsche autoriteiten op de hoogte houden van de bewegingen der rebellen?"
"Dat is mijn doel," zeide de Afrikaander.
"Mooi!" zeide de Engelschman, en hij wreef zich vergenoegd de handen.
"Hier," zeide hij op vroolijken toon, "rook eens! Wat wil je, licht of zwaar?" en hij stak den goedgevulden sigarenkoker den Afrikaander toe.
"Ik zal maar een zware nemen," antwoordde deze; "wij Transvaalsche Boeren zijn nog al zwaar op de hand," en hij lachte zelf om zijn kwinkslag.
"Gij moest in de omgeving kunnen komen van den aanvoerder der rebellen," zeide de majoor na een kleine pauze; "dat was nog iets. Hoe noemen de Boeren hun aanvoerder ook nog?"
"Kommandant-Generaal, Majoor!" antwoordde Botter.
"Hoor je 't nu, sergeant? De aanvoerder van een troep ezels heet Kommandant-Generaal," riep de Engelsche majoor, en hij schudde van het lachen.
Hij wendde zich weer tot den jongen Afrikaander.
"Zou je geen adjudant, boodschaplooper of zoo iets kunnen worden bij den aanvoerder der rebellen?"
"Ik weet het niet," antwoordde Kees Botter nadenkelijk, "maar we zullen zien; 't zal aan mij niet liggen."
"Goed," zeide de officier; "voorloopig heb ik nu niets meer te zeggen; heb je iets bijzonders, dan weet je, waar je 't brengen moet — hier — bij dezen boom."
Dit zeggende, sloeg hij met de vlakke hand tegen een knoestigen, krom gegroeiden boom.
"'t Is al laat, en nog een heel eind naar ons kamp — kom sergeant, wij gaan."
Maar Kees Botter bleef staan, en maakte een gebaar met wijsvinger en duim, dat voor geen tweëerlei uitlegging vatbaar was.
De officier lachte.
"Gij zijt een echte geldduivel," zeide hij schertsend, "maar om uw moed en ijver te prikkelen voor de goede zaak, komt het er op een paar pond niet op aan."
Hij haalde een prachtig gewerkte geldbeurs uit den zak; tusschen de blauwe, fijne mazen door schitterde het goudgeld in het maanlicht.
De oogen van den jongen Afrikaander begonnen te fonkelen als van een roofdier.
"Hier," zeide de officier op jovialen toon, "heb jij tien pond met de beeltenis van je koningin er op."
Hij telde ze in de uitgestrekte hand van den spion.
Kees Botter telde ze nog eens, heel voorzichtig, en het koude goud gloeide in zijn hand als vuur.
"Dank je, Majoor," zeide hij, "en wel thuis."
Ieder ging nu zijns weegs; de open ruimte in het bosch lag weer verlaten.
Met opgeheven hoofd keerde Kees Botter naar huis terug.
Hij zwelgde reeds in het vergezicht der toekomst.
"'t Is Engeland te doen om het Transvaalsche goud," zeide hij tot zich zelve, "en mij om het Engelsche goud. Zoo heeft ieder zijn afgod. De Boeren zweren bij hun onafhankelijkheid, maar dit is mijn god," en hij liet de goudstukken, die hij in zijn zak droeg, rammelen.
"'t Valt wel heel gelukkig," dacht hij vervolgens "dat de Boeren zulke stijfkoppen zijn; anders hadden de Engelschen mij niet noodig."
Hij wierp het korte, uitgebrande stompje sigaar weg, stak de handen in de zak, en begon een vrolijk deuntje te fluiten.
In een zeer behagelijke stemming bereikte hij de hoeve, en behoedzaam de achterdeur openend, zocht hij al tastend zijn slaapplaats op.
In het achterhuis meende hij iets als een zachten stap gehoord te hebben, maar het moest wel eene vergissing zijn. Hij lachte om zijn eigen argwaan, en spoedig lag hij te bed. Hij had zich echter niet vergist.
Toen hij was verdwenen, schreed die stap voort, naar het voorhuis. En die stap was zoo vast en zeker als de gang van een mensch op klaarlichten dag.
Slechts een blinde kon bij nacht zoo goed den weg vinden.