Читать книгу De Scherpschutters van Zuid-Afrika: Een Verhaal uit den Vrijheidsoorlog 1880-81 - L. Penning - Страница 7

HOOFDSTUK IV.

Оглавление

Inhoudsopgave

De man, door Herman Hoogerhuis, "de vuurbol" genoemd, is één van Kloppers' naaste buren. Hij woont twee uur gaans van Kloppers' huis.

Dat noemden de Boeren destijds dicht bij.

Woonden zij op een half uur afstands van elkander, dan zeiden zij: "Wij zitten boven op elkaar; we zullen stikken." En zij spanden den sterken ossenwagen in, en bouwden een nieuwe woning, midden in de eindelooze wildernis.

Ja, die wildernis, dat eenzame, golvende grasveld, met hier en daar een kleinen vijver, schitterend in de zonnestralen, of een beekje, dartelend tusschen de heuvelen, ja, die wildernis is naar het hart van den Afrikaanschen Boer. Hier voelt hij zich thuis; hier kan hij aarden. Hier, waar niets de kalme rust verstoort dan het knallen van een zweep, het loeien van een os en het ratelen van een zwaren wagen ver weg, op het breede, zandige transportpad.1)

Niet het bouwland maar het grasland trekt den Boer aan. Hij is geen echte landbouwer, geen akkerman. Hij heeft weinig op met de ploeg, en hij zaait niet meer dan noodig is. Het bewerken van den grond eischt harden arbeid in gebukte houding, maar de Boer houdt er niet van, om te bukken.

De Boer is een herder, en zijn trots bestaat in de uitgestrektheid zijner weidevelden, in zijn talrijke kudden, zijn sterke ossen, zijn paarden en schapen.

Om een mooie woning maalt hij niet. Er sluimert in zijn hart een aangeboren trekzucht, en hij houdt niet van een huis, dat al te hecht is opgetrokken, omdat het de familie bindt aan een vasten haard.

Zijn echte, ware woning is de ossenwagen, het met een linnen huif overdekte, op vier wielen rustende huis, en als hij straks met zijn broeders optrekt in den oorlog tegen Engeland, en het Engelsche geweld zou zegevieren, en zijn broeders zouden vallen in de passen van het Drakengebergte, dan zal hij zijn ossenwagen inspannen, en met vrouw en kinderen voorttrekken naar het noorden, onder de oogen van den almachtigen God der oude patriarchen, de vrijheid tegemoet.....

Zóó is de kern van het volk, doch daarom zijn niet al de Boeren zoo. Bij sommigen is die trek naar vrijheid en onafhankelijkheid al zeer zwak ontwikkeld, doch het zijn er niet velen; 't zijn eenlingen. En tot die eenlingen behoort onze goeie "vuurbol."

Ginds ziet ge hem op het uitgestrekte veld zijn kudde schapen weiden.

Dit land is van hem; hij heeft het eenige jaren geleden gekocht voor een oude poney, die hij missen kon. Maar 't land is er ook naar. Overal ziet ge het roode zand tusschen de magere grassprieten doorgluren. Het is lang zoo goed niet als het land van Kloppers; het lijkt er niet naar. Maar de "vuurbol" heeft weinig eischen, en hij schikt zich in zijn lot.

Onder een overhangenden boom, die schaduw biedt, vleit hij zich neer.

Nu kunt ge hem goed opnemen.

Hij heeft lang, sluik, rood haar. Het bedekt zijn groote ooren; het hangt tot in zijn gezicht.

Hij heeft lange armen, lange handen, lange beenen en lange veldschoenen van ongelooid leer aan zijn voeten.

Aan dezen man is alles lang behalve de jas, die betere dagen heeft gekend, en waarvan de panden nauwelijks reiken tot de helft van den rug.

Zijn voorhoofd is laag, en zijn gezicht is bedekt met zomersproeten.

Hij heet Leen Blok, en de jonge, bonte hond, die daar naast hem zit, heet Flink.

Leen Blok grijpt met de hand naar zijn langen, mageren hals. Dat doet hij zeker elke vijf minuten. Hij schijnt het land te hebben aan zijn langen hals, even als men het land heeft aan een boord, die te hoog is. En iederen keer, als zijn baas naar den hals grijpt, begint de jonge, speelzieke hond te blaffen.

"Schei er uit, Flink," zegt hij wrevelig.

Flink houdt onmiddelijk op, maar nauwelijks maakt Blok weer een verdachte beweging naar boven, of de hond begint opnieuw.

Een paar keeren staat Leen Blok op, om zijn schapen te tellen. Dan gaat hij weer zitten, en tuurt met lodderige oogen over de troostelooze vlakte.

Denken doet hij niet veel; 't is te warm om te denken. Hij veegt zich met den mouw het zweet van het gezicht.

't Is een dorre streek. De schapen moeten tot tusschen de doornstruiken hun pover voedsel zoeken. Eentoonig strekt zich het landschap uit; kaal en mager als een heideveld.

Tegen den middag neemt Leen den geruiter, katoenen buil, die naast hem ligt, en haalt er zijn middageten uit: een stuk schapevleesch, in een grauw papier gerold, en een paar sneden bruin brood.

De kleine kruik staat er naast; ze is gevuld met koude koffie, die door de hitte lauw is geworden.

Leen zet zich nu op zijn gemak neer. Het schapevleesch haalt hij uit het grauwe papier, en legt het bij zich neer; op het papier daar naast het bruine brood. Reeds heeft hij de kurken stop van de kruik gedaan en een slok koffie genomen.

Wat gaat het toch vreemd toe in de wereld, denkt hij. Kloppers heeft alles volop in de wereld, en hij slechts een kluif schapevleesch en een stuk hard brood. Kloppers loopt alles mee en heeft geen zomersproeten — waarom zit hij toch zoo vol zomersproeten?

Zijn blik dwaalt naar zijn schapen.

De Engelsche koopman geeft aan den rijken Kloppers altijd meer voor de wol dan aan hem — waarom toch? Is zijn wol minder goed? De Engelschen liggen nu met de Boeren overhoop; dat is net goed — waarom geven zij hem niet meer voor de wol?

Flink zit tegenover zijn baas met ongeduld het oogenblik te verbeiden, dat het maal zal beginnen, waarvan allicht een paar brokken voor hem overschieten. Hij zit met schuinschen kop, het rechter oor over het oog, en met kwispelenden staart zijn baas met strakken, hongerigen blik aan te kijken.

Ja, het gaat er vreemd naar toe in de wereld, denkt Leen, en hij grijpt ouder gewoonte naar zijnen langen, mageren hals.

De hond ziet het en begint te blaffen als een razende.

Leen Blok, anders tamelijk lankmoedig, wordt woedend, en trapt met zijn lange beenen naar den hond. Hij raakt hem niet, maar de kruik met lauwe koffie wel. Klokkend vloeit het vocht weg in het rooie zand. Snel wil de schaapherder de omgevallen kruik weer overeind brengen, doch van dit oogenblik maakt de jonge hond gebruik, om zich met een stouten sprong van den schapen-bout meester te maken.

Wat nu te doen? De lange Blok is wanhopig. Radeloos gaan zijn vingers door het sluike, ongekamde haar.

"Kom, mijn hondje! Kom Flinkje!"

Maar Flink vertrouwt het niet.

Op eerbiedigen afstand legt hij zich neer, de lekkere kluif tusschen de pooten. Van de gloeiende warmte smelt het vet.

"Hondje, kom nou: Geef mij het kluifje! Je zult je part hebben; eerlijk, hoor!"

Maar het hondje schijnt blijkbaar weinig vertrouwen te stellen in het aanlokkelijk voorstel van zijn baas. Hij slaat de scherpe tanden in het vleesch, en peuzelt het op tot het been.

Doch nu schijnt Leen Blok ontoerekenbaar te worden. Hij grijpt de nog half gevulde kruik met het doel, er den hond mee dood te gooien. Met den staart tusschen zijn pooten zet Flink het op een loopen, en de kruik vliegt tegen de harde klipsteenen in duizend stukken.

Moedeloos zet de herder zich in de schaduw neder, het harde, bruine brood verorberend, dat thans krioelt van mieren.

Dan stut hij het hoofd tusschen de handen, en tuurt onbewegelijk naar den grond.

Al dieper zinkt zijn hoofd.

Een nieuwsgierig schaap nadert hem en besnuffelt zijn gezicht; de hond zit weer naast hem, snapt naar de nijdige vliegen, en tikt met den poot ongeduldig tegen de knie van zijn baas. Maar Leen Blok bemerkt het niet, want hij slaapt, en hij wordt eerst wakker, als de zon den horizon is genaderd.

Verschrikt springt de herder op, wrijft zich den slaap uit de oogen en drijft zijn kudde naar huis.

Terwijl blaft zijn hond, die achter hem loopt, tegen de schaduw van den langen, mageren hals, welke naast Leen Blok over het heideveld glijdt, en hapt hij naar de gescheurde broekpijpen van zijn baas.

Trijntje, de vrouw van Leen Blok, was een en dertig jaar; twee jaar ouder dan haar man. Kinderen hadden zij niet.

Zij was een goeie sul; zonder pretenties. Uit dat welgedane gezicht keken twee kleine oogen vriendelijk de wijde wereld in.

Juist had zij de twee magere koeien gemolken, toen haar man met de schapen naderde. Zij liep hem, hartelijk als gewoonlijk, tegemoet, maar zij zeide weinig, en zwijgend gingen de twee menschen door het dorre bloementuintje, waar tusschen het weelderig opgeschoten onkruid drie eenzame zonnebloemen hun leven sleten, op huis aan.

Trijntje lichtte de klink op van de onderdeur, want de bovendeur was geopend, en men trad het zeer eenvoudige vertrek binnen, waarvan de vloer bestond uit eene hard geworden vermenging van leem en koemest.

Nadat nu Trijntje twee tinnen borden op de ruwe tafel had geplaatst, en een ijzeren pot met dampende miliespap er naast, schikten zij en haar man aan.

Gulzig sloeg Leen Blok de pap naar binnen, zonder op zijn vrouw te letten, die weinig at.

Hij had bepaald honger.

Toen de eenvoudige maaltijd was afgeloopen, nam Trijntje de borden en plaatste ze op den grond, vóór den hond, die ze schoon likte. Trijntje wachtte geduldig tot dit werk was afgeloopen, en plaatste vervolgens de borden weer op den hoogen, breeden schoorsteenrand, hun oude standplaats.

"Zoo'n hond," placht Trijntje te zeggen, "is een nuttig dier, want het maakt de borden schoon; dat spaart een vaatdoek uit."

Het begon nu te schemeren, en de echtgenooten gingen nog even een luchtje scheppen.

Zij gingen naast elkander zitten op den versleten, houten dorpel.

Niemand sprak een woord.

Het was een wonderschoone avond.

Het westen vlamde van vuur en goud, en in het oosten legerden zich de avondwolken als een kudde lammeren rondom den herder.

Maar Trijntje had geen oog voor die schoonheid; zij zuchtte.

Eindelijk verbrak zij de stilte.

"Leentje," zeide zij, "wij zullen moeten scheiden."

"Wat," zeide hij, terwijl hij met zijn stok lange streepen in het zand haalde, "wat?"

"Wij moeten scheiden, Leen," zeide zij nog eens.

Met de grootste verwondering staarde hij zijn huisvrouw aan.

"Waar wil je dan heen, Trijn?" vraagde hij.

"Ik ga niet weg," zeide zij.

"Wie dan?"

"Wel gij!" antwoordde zij.

"Ik?" vraagde hij in de grootste verbazing. Hij begreep er niets van.

"Ik weg? Waarom ik weg?"

"Omdat ge moet!"

"Omdat ik moet?"

"Ja, Leen, omdat ge moet. Ge moet mee in den oorlog tegen de Engelschen."

Als er een bliksemstraal uit den wolkeloozen hemel voor de voeten van Leen Blok was ingeslagen, had hij niet harder kunnen schrikken dan thans.

"Wie zegt dat, Trijn?" riep de schaapherder, terwijl hij opstoof, en in zijn opgewondenheid zijn vrouw bij den arm greep; "wie zegt dat?"

"De Hollander heeft het gezegd en Jan Kloppers. Zij waren dezen voormiddag hier."

"Maar dat is gelogen," riep Leen Blok; "dat is gelogen. Wie moet de schapen dan oppassen, als ik er niet ben?"

"Dat zal ik moeten doen, Leentje!" zeide zijn vrouw op zachten toon.

"Gij," — zeide hij — "gij?" en hij keek haar aan met minachtenden blik.

Trijntje echter voelde zich door deze uitlating gekwetst, en haar huisvriend voelde, dat hij te ver was gegaan.

Hij tastte in zijn verlegenheid naar zijn mageren hals, de hond begon te blaffen als een razende en Trijntje snikte.

Het was een onbeschrijfelijk tooneel, en er volgde een pijnlijke pauze.

"Huil nu maar niet, Trijntje!" zeide hij eindelijk, vriendelijker dan zoo even; "'t was niet zoo erg bedoeld."

Zij nam haar katoenen boezelaar en wischte zich de oogen.

"En aan wien moet ik later de wol verkoopen? Er is natuurlijk niet één Engelschman, die de wol meer van Leen Blok wil hebben, als hij hoort: Leen Blok heeft op ons geschoten. Ik zit zoo leelijk in de knoei, als ik ooit in de knoei heb gezeten, Trijn," zeide hij, en hij wrong zich de handen.

"Bedenk, het is voor een rechtvaardige zaak, dat gij optrekt, lieve man," zeide zij op schuchteren toon, maar hij antwoordde niet.

"En heeft Jan Kloppers het gezegd?" vraagde hij opnieuw.

"Ja," zeide zij, "neef Jan heeft het gezegd, en hij voegde er bij, dat elke man, die het hart op de rechte plaats heeft, vrijwillig mee optrekt met het kommando."

"Zoo," zeide hij, terwijl hij zich het sluike haar uit het gezicht streek, "dat is een steek op mij. Zal ik je wat zeggen, Trijn — die Kloppers' dragen het hart altijd hoog, en zij denken, dat er al wonder wat gewonnen is, als wij Boeren maar eerst door de Engelsche kanonnen zijn doodgeschoten."

"Maar ik ga nog niet graag dood, Trijntje; neen, werkelijk niet," liet hij er op volgen, en hij keek haar met zijn groote, waterige oogen droevig aan.

Nu echter kon Trijntje het niet langer uithouden; zij viel hem om den hals en weende.

"En zij raken mij eerder dan een ander," zeide hij, "want ik ben zoo lang."

"Dan moet ge je schoenen uittrekken; dat zijt ge wat korter," snikte zij.

"En op mijn sokken gaan vechten?" zeide hij wrevelig.

Trijntje trok haar schouders op; de goeie ziel wist niet meer, wat ze zeggen moest.

"Kom," zeide, hij, "wij gaan slapen; 't is morgen weer vroeg dag."

De avond was nu gekomen, en vriendelijk blonk de avondster boven de schamele woning van Leen Blok.

1) Heirweg.



De Scherpschutters van Zuid-Afrika: Een Verhaal uit den Vrijheidsoorlog 1880-81

Подняться наверх