Читать книгу Reisindrukken in het Oosten - Louis Heldring - Страница 6
ALEXANDRIË.
ОглавлениеEen zeereis heeft ontzaglijk veel bekoorlijks, wanneer de zee kalm en de boot goed is en te dezen opzichte troffen wij het bijzonder gelukkig bij onzen overtocht van de Middellandsche zee, van Piraeus, de havenstad van Athene, naar Alexandrië. De overtocht duurde twee volle dagen, maar bood ons veel afwisseling, vooral tengevolge van het groot aantal passagiers tusschendeks, meerendeels Russische pelgrims, die jaarlijks bij menigte van Odessa naar Palestina reizen en, naar men ons vertelde, voor die reis slechts enkele roebels betaalden. Op onze boot waren er eenige honderden. Gelukkig was het weer goed en de zee kalm, zoodat onze pelgrims zonder bezwaar den nacht konden doorbrengen onder den blooten hemel; terwijl zij over dag zich op het dek bevonden, waar men ze hun potje zag koken en maaltijden nemen.
Het was reeds tegen den avond, toen het stoomschip het anker lichtte in de haven van Piraeus. Zacht en schier onmerkbaar gleed het over de spiegelgladde vlakte van het kristalheldere water, terwijl de laatste stralen der ondergaande zon Athene met den Akropolis, den Lykabettos, Hymethos, Penelicon en de andere gebergte rondom de stad verlichtten. Nog even konden wij een blik werpen op het spits oploopend gebergte van het schoone eiland Aegina, dat donkerzwart afstak tegen den helderen hemel, toen de duisternis inviel van den nacht, gedurende welken de boot ons bracht in de haven van Suda op het eiland Kreta.
Het was voor ons inderdaad eene verrassing, toen wij hoorden dat de boot dit eiland zou aandoen, dat gedurende de laatste jaren een twistappel was tusschen Griekenland en Turkije en sedert ons bezoek door de groote Mogendheden aan Griekenland werd toegewezen. Ze lagen daar dan toch niet gansch te vergeefs, die groote, machtige oorlogbodems, 15 in getal, die, toen wij er waren, alleen dienden om de macht dier Mogendheden te vertoonen, die zij vertegenwoordigden. Het was nog voor zonsopgang, toen de boot haar anker liet vallen in de haven van Suda midden tusschen die oorlogschepen, die, toen zij achtereenvolgens hun vroolijk volkslied deden hooren, ons onwillekeurig deden denken aan het Europeesch concert. In onzen wensch om van den tijd, dien wij daar stillagen te mogen gebruik maken om voet aan wal te zetten en het eiland Creta te betreden, werden wij teleurgesteld. Niemand werd van of aan boord gelaten en wij moesten ons dus tevreden stellen met een blik op het eiland, dat wij gedurende den ganschen dag in zijn volle lengte voorbij stoomden. De aanblik, dien het uit de verte oplevert, is niet bekoorlijk. Het maakt den indruk van een onbewoond eiland. Ook hier evenals elders in het Oosten hooge bergen, maar kaal en doodsch zonder het frisch en groen geboomte, dat voor ons zooveel bekoorlijks heeft. Of en in hoeverre de aloude beschuldiging, welke de Apostel Paulus in zijn tijd reeds tegen de Cretensers inbracht, (Tit. II: 12) dat zij „luie buiken” zijn, daarvan de oorzaak is, laat ik in het midden; zeker is het, en wij zullen later nog wel eens de gelegenheid hebben dit nader aan te toonen, dat onder het ellendige Turksche bestuur geen enkel land kan gedijen; of dit onder het Grieksche veel beter zal wezen....? Hoe het zij, de verkregen oplossing is althans eene overwinning van het Christendom op den Islam en hierin liggen de gegevens voor eene betere toekomst voor de bewoners van Creta, waarover wij Christenen ons van harte mogen verblijden.
Het was reeds avond geworden toen wij de kust van Afrika naderden en de haven van Alexandrië binnenstoomden, hetgeen wij echter niet behoefden te betreuren, daar wij haar bij ons vertrek bij dag verlieten en nu konden genieten van den tooverachtigen aanblik, dien de duizenden lichtjes opleverden, die van schepen en kaden flikkerden in het donker van den nacht. Weldra hadden wij ons Hotel bereikt, in welks tuin wij voor het eerst in ons leven de rijzige palmboomen onder den blauwen hemel zagen staan, die ons verzekerden, dat wij waarlijk in het Oosten waren. Het is toch soms als een droom, wanneer men met een snelvarend voertuig binnen korten tijd verplaatst wordt van het eene werelddeel in het andere, waar alles zoozeer verschilt van hetgeen wij thuis gewoon zijn te zien.
Dat ondervonden wij den volgenden morgen, toen wij de merkwaardigheden der stad bezichtigden en kennis maakten met het bont gewemel eener Oostersche stad, die in het ochtenduur nog in een dikken mist gehuld lag, maar nadat deze was opgetrokken prijkte in den vollen gloed eener Oostersche zon, wier schitterend licht haast verblindend weêrkaatste tegen de helderwitte gebouwen, waartusschen zich telkens de slanke minarets verheffen, die de moskeeën versieren.
Alexandrië is een stad van circa 250.000 inwoners, waaronder 50.000 Europeanen, die een afzonderlijk gedeelte der stad bewonen. Zij strekt zich gedeeltelijk uit over een landtong in de zee en omsluit daardoor een groot gedeelte van de Westelijke haven. Langs de smallere en breedere straten en te midden van tallooze bazaars beweegt zich een verscheidenheid van landaard en volksklasse, zooals men ze in onze steden nimmer ziet. Pikzwarte Nubiërs, liefst in geheel witte, en donkerbruine Arabieren in scherp gekleurde kleeding; de fellahs, wier vrouwen bovendien nog getatouëerd zijn, in een lang, blauw gewaad, dat tot de voeten afdaalt; negers, sommige met een tulband, andere met den rooden fez op het hoofd; daartusschendoor Westerlingen in Europeesch kostuum; welk eene eindelooze afwisseling, inderdaad een mundus in nuce, een geheele wereld in een klein bestek! Maar juist door dit gemengd karakter der bevolking gevoelt men zich hier geen vreemdeling, zooals in andere Oostersche steden. Daarvoor is de invloed der Engelschen te groot, die op geheel Egypte bijna de hand gelegd hebben en wier soldaten in grijs tenu en met een kakihelm op het hoofd, overal de aandacht trekken.
Onder hetgeen in en om Alexandrië te zien is, is er slechts weinig, dat aan de eeuwenoude wereldstad herinnert; hiertoe behoort de zuil van Pompejus, even buiten de stad gelegen, waarbij men juist opgravingen deed, in de hoop nog een en ander te vinden uit den ouden tijd. Onze weg leidde ons ook langs een der kanalen van den Nijl, waar zich de buitenverblijven bevinden van den Bey's en Pacha's, en waarvan de getraliede vensters de bewoneressen der harems voor het oog van den voorbijganger verbergen. Van een dezer buitenverblijven, het eigendom van een rijken Griek, dat tijdelijk onbewoond was, stond de tuin voor ons open. Daar zagen wij de Oostersche natuur in haar volle pracht, geheele bosschen van palmen, allerlei heesters en struikgewas, die de welriekendste geuren verspreidden. Te midden van dat alles bevond zich nog een oud Romeinsch grafgewelf, waarschijnlijk de rustplaats van een der bewoners van dit bekoorlijk paradijs uit de dagen der eerste eeuwen. De grafkelder was echter geheel vervallen en de plaats, waar eenmaal het stoffelijk overschot was bijgezet, onherkenbaar geworden. De schendende hand van den mensch had ook deze rustplaats der dooden niet ongerept gelaten en uit die ledige grafgewelven klonk ons de ernstige waarheid tegen, die men nergens zoo diep gevoelt als in Egypte, dat de wereld voorbijgaat en hare grootheid. Want in grootheid en luister stond eenmaal Egypte aan het hoofd der volkeren, getuige de eeuwenoude monumenten in de omstreken van Caïro. En wat is er geworden of gebleven van al die grootheid van weleer? Zij ging voorbij!
Zoo is het met alles, wat de wereld oplevert. Alleen het Woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid. Gode zij dank! ook in Egypte wordt de klank van dat Woord gehoord maar helaas al te zeer als een vox clamans in deserto!