Читать книгу Reisindrukken in het Oosten - Louis Heldring - Страница 7

CAÏRO.

Оглавление

Inhoudsopgave


De spoorweg, die het Delta gebied in verschillende richtingen doorkruist, verbindt ook de beide hoofdsteden van dit wonderland aan den Nijl: Alexandrië, dat zich door haar wereldverkeer onderscheidt en Caïro, dat zich kenmerkt door de vele vreemdelingen, die er gaarne vertoeven. Inderdaad dat Egypte, dat zich op de kaart als een groene waaier voor ons uitspreidt, die bij Caïro begint en zich in zijn volle breedte ontplooit langs de Middellandsche zee en ter eener zijde wordt ingesloten door de woestijn van Lybië en ter andere door die van Arabië, dat Egypte is een wonderland. Of was het niet reeds in overoude tijden een voorraadschuur voor geheel het Oosten, ofschoon het er maar enkele dagen in het jaar regent, dank zij de wonderdoende vruchtbaarheid, die de Nijl er aanbrengt. Wanneer men ziet hoe de twee armen dezer rivier, die zich bij Caïro van elkander scheiden, verder zich splitsen in ontelbare riviertjes en kanaaltjes, die zich als een net over het gansche land uitbreiden en het herscheppen in eene vruchtbare oase, dan kan men er in komen, dat de oude Egyptenaar dien Nijl als een godheid vereerde. Wij hadden vaak gehoord van de overstroomingen van den Nijl, en dachten dan aan een strook lands langs de rivier evenals onze uiterwaarden, maar wanneer men het land doorreist, dan ziet men aan de dammen en dijken, die de kanalen insluiten en aan de kameelen en buffels, die op sommige plaatsen tot aan hun buik in den drassigen bodem staan, dat dit geheele land leeft niet bij den regen des hemels, maar bij de gunst van een godheid over wien de mensch vrijmachtig kan beschikken en wij kunnen het ons zoo goed begrijpen, hoe de trotsche Pharaos, die dat alles in hunne hand hadden er toe kwamen zich zelven voor een God te houden.

Caïro is een wereldstad, evenals Alexandrië, maar van een veel weelderiger karakter, vooral door den stroom van vreemdelingen, die er den winter komen doorbrengen. Deze moet inderdaad heerlijk zijn, een winter van louter schoone Meidagen, waarop de zon altijd helder schijnt, zonder ooit door een wolkje versluierd te worden; niet afmattend warm, maar aangenaam verkwikkend en die in vereeniging met den allesbesproeienden Nijl, alles doet groeien en bloeien. Kan het ons verwonderen, dat de oude Egyptenaar, die den Nijl aanbad ook aan de zon een eereplaats gaf onder zijne Goden.

De weelde, die in Caïro heerscht, wordt men aanstonds gewaar, zoodra men het Shepheard's Hotel binnentreedt, dat in de stad of Ghesireh Palace Hotel, dat er buiten aan den oever van den Nijl is gelegen. De inrichting er van is zoo prachtig, dat zij ons soms aan een sprookje doet denken en men zich haast verbeeldt in een vorstelijk paleis te zijn. Trouwens was het laatste oorspronkelijk ook een paleis van den Onderkoning, waarin dikwijls vorsten hun intrek namen. Het Shepheard's Hotel, waar wij logeerden, ligt in het westelijk en tegelijk een zeer westersch gedeelte der stad. Het is niet toevallig, dat het dit karakter draagt. Een der vorige Chediven wenschte de stad uit te breiden en van het nieuwe gedeelte een tweede Parijs te maken. Hij liet breede en rechthoekig op elkander uitloopende straten aanleggen, langs welke de grond gratis werd afgestaan aan elkeen, die er een huis op bouwde, dat aan zekere eischen voldeed. Zoo verrees hier in korten tijd een stad, die een geheel westersch karakter draagt, met het schoone Ezbekiyepark, waarin een vijver met allerlei tropische waterplanten; terwijl het oostersch karakter der stad ongeschonden bewaard bleef in het Muski aan de andere zijde.

Caïro biedt meer dan eenige andere plaats in het Oosten een ongekenden rijkdom van allerlei bijzonderheden.

In de eerste plaats zijn het de tallooze moskeeën, van welke de voornaamste een bezoek overwaard zijn. Het zijn inderdaad kunstwerken van oosterschen bouwtrant, die, ofschoon vierhoekig van vorm toch rond schijnen door den wonderschoonen koepel, die als een blauw hemelgewelf het heiligdom van boven dekt. Bij dit kenmerk, dat zij allen gemeen hebben, heeft elke moskee nog iets bijzonders, dat men u aanwijst. Hier wordt ons oog aangetrokken door de prachtige kleuren der geschilderde glazen, waardoor het zonlicht wordt getemperd, dat het marmer der wanden en pilaren in allerlei tinten beschijnt; elders treft het kunstig uit ebbenhout en ivoor gesneden spreekgestoelte onze aandacht; ginds wijst men u onder honderden marmeren zuilen er een, waarop de geloovige Mohammedaan den naam leest van zijn Profeet, die deze zuil met een zweepslag van Mekka naar Caïro joeg; daar buiten de poort in de graven der Chalifen bewondert men de rijk versierde graftomben, die het stoffelijk overschot bevatten van hen, die hier vroeger regeerden. Jammer alleen, dat het thans levende geslacht geen zorg draagt voor het onderhoud dezer schoone monumenten der scheppende kunst van het voorgeslacht; want, terwijl men voor zich zelf telkens nieuwe bouwt, laat men het onderhoud der oude aan Allah over, die er niets aan doet!

Niet schoon, maar hoogst belangrijk is de Azhar moskee, de groote hoogeschool van Caïro, waaraan ruim 5000 studenten zijn ingeschreven. Daar ziet men ze op oostersche wijze op den vloer zitten met de beenen over elkaar, knapen, jongelingen en mannen met den Koran op de knieën, dien zij bijna geheel uit het hoofd moeten leeren, met een inktpot voor zich en een lei of manuscript in de hand, meestal 10 of 12 te samen met een Professor in het midden. Zoo ongeveer zaten wellicht de knapen, onder welke zich de twaalfjarige Jezus in den tempel in Jeruzalem bevond, maar zonder die eigenaardige, aanhoudend voor- en achterwaarts schommelende beweging van het bovenlijf, die deed denken aan een golvende zee. Die beweging, zeide men ons, moest dienen om het geleerde gemakkelijk in het geheugen te prenten. 't Is mogelijk, maar dan bevreemdt het mij, dat men dat nergens elders heeft toegepast. Zou het niet veeleer een uiting zijn van eerbiedige erkenning der waarheid, waarvoor men zich buigt of een betooning van Mohammedaansche piëteit, dacht ik later, toen ik de huilende Derwischen had gezien.

Hetgeen men toch bij de studeerende jongelingschap ziet in het klein, ziet men hier in het groot. Minstens een half uur lang slingeren deze Derwischen het hoofd op en neer, of heen en weer; terwijl zij daarbij de maat houden door aanhoudend, al luider en hartstochtelijker te zuchten: La-il-la-Huh-Hah-Huh! Allah-Huh-Hah-Huh! d.w.z. Hij-Hij- Hij alleen God! Het is een allerakeligste vertooning, waarvan niemand de beteekenis verstaat, dan alleen de Derwisch zelf, die haar als een der vroomste handelingen beschouwt.

Aan de zuid-oostzijde van Caïro bevindt zich de Citadel, eene sterke vesting, die de geheele stad beheerscht. Van het terras naast de Alabasten moskee, die daar staat en zoo genoemd wordt naar de muren en pilaren daar binnen, die alle van alabast zijn, heeft men het schoonste uitzicht over de stad, die beneden ons ligt. Daar wijst men ons ook nog de gevangenis van Jozef. Het is een vierkante put, terdiepte van 86 meter tot welke men afdaalt langs de zijwanden, waarin een gang is uitgehouwen, die zoo zacht glooiend afloopt, dat de ezels gemakkelijk op dien kunstig uitgedachten weg het water uit de diepte naar boven kunnen dragen.

Behalve deze put, waaraan nog de naam van Jozef is verbonden, zijn in Caïro nog enkele plaatsen met Bijbelsche herinneringen. Op den weg naar de oude beroemde Zonnestad, waarvan maar een enkele Obelisk is overgebleven, wijst men nog een boom, onder welke Maria tijdens haar vlucht naar Egypte gerust en in het Koptisch kwartier een spelonk, waarin zij zou gewoond hebben.

Deze Kopten, de oorspronkelijke bewoners des lands, waarvan er in OpperEgypte nog 500.000 wonen, zijn de eenige Christenen, die hier nog getrouw bleven aan hunne belijdenis, ondanks den machtigen tegenstand der Mohammedanen. Zij zijn meerendeels arm en hebben een klein kerkje, waarin zij hunne godsdienstoefeningen houden, waarbij zonderling genoeg althans voor Christenen, de vrouwen onzichtbaar verscholen zijn op een hooge galerij.

Wij kunnen natuurlijk niet bij alles stilstaan, wat men in Caïro te zien krijgt, maar het voornaamste zou ontbreken, wanneer wij zwegen van een tocht naar de Pyramiden van Giseh en Sakkara, die grootsche monumenten, die zoovele eeuwen bestaan en nog steeds aller bewondering wekken.

Ongeveer een uur van Caïro verwijderd op den linkeroever van den Nijl bevindt zich de woestijn van Lybië. Langs den hoogen rand dezer oneindige zee van golvend zand, begint de lange rij pyramiden, die zich naar het zuiden uitstrekt. Wij bezochten enkel die van Giseh en Sakkara.

Gemakkelijke landauers brachten ons over den ijzeren brug, die de beide Nijloevers verbindt voorbij het dorpje Giseh naar de Cheopspyramide. In een uur tijds reden wij over een door hooge boomen beschaduwden weg, die midden door het Nijldal leidt, dat een paar voet was overstroomd, zoodat de buffels er zich lustig in konden baden om zich van den overlast der vliegen te ontdoen, naar den kalen rand van de woestijn, die zich 30 meter boven het Nijldal verheft. Hier, boven op deze hoogte bevindt zich de majestueuse Cheopspyramide, die 147, daarachter een 2e die 138 en een 3e die 66 meter hoog is. Het verschil in hoogte wijst den tijd aan gedurende welken de Koning, die haar bouwde, regeerde. Elke vorst begon reeds bij zijn troonsbestijging met den bouw eener pyramide, die later zijn begraafplaats moest zijn, waaraan jaarlijks een nieuwe laag steenen werd toegevoegd. De Cheopspyramide, wiens ontwerper en bouwmeester dus het langst regeerde, is daardoor de hoogste.

Statig verheft zich de spits van dit machtig gevaarte ten hemel. De ontzettende steenmassa bestaat uit blokken van 1 tot 2 meter, waaraan volgens berekening 100.000 menschen gedurende 20 jaren moeten gearbeid hebben. De lust bekroop ons niet om de spits te bestijgen, van welke het uitzicht ter nauwernood schooner kon zijn, dan dat, wat wij van beneden genoten, zonder daarbij de inspanning eener moeilijke klimpartij en de gevaren eener duizelingwekkende afdaling te trotseeren. Evenmin waagden wij ons aan een bezoek der voormalige grafkamers binnen in de pyramide, waarin thans de vleermuizen huizen, maar weleer de gebalsemde lijken der koningen werden bijgezet, wier mummiën nu in het museum te Giseh zijn.

Op een kwartier afstand, nog meer naar den rand der woestijn, bevindt zich de beroemde Sphinx, met het aangezicht naar het Nijldal gekeerd. Dag en nacht houdt zij daar de wacht over het koninklijk graf. Het is alsof die geheimzinnige gestalte, samengesteld uit een leeuwenlichaam en een menschenhoofd daar ligt te peinzen over het raadsel van den dood. Ja, wie zal zeggen, wat de kunstenaar, die dat beeld schiep, heeft willen uitdrukken met die wonderbare samenvoeging van dierlijke kracht en menschlijk verstand, zooals zich die aan ons vertoont, in die majestueuse gestalte van den Koning der woestijn met het hoofd van een mensch, waarvan het stemmig gelaat, hoezeer ook geschonden door den Mammeluk, die het gebruikte als schietschijf voor zijne kanonnen, toch nog een zeldzame schoonheid van wonderbare zachtheid en diepen ernst in zich vereenigt.

Van Giseh gaan wij met den trein het Nijldal nog een uur verder in en stappen aan het station Bedraschen uit. Gelukkig zijn wij door een stevig hek gevrijwaard voor de bestorming van een aantal jongens, die hier met hun ezels den reiziger opwachten. Een voor een worden zij binnengelaten met hun Keizer- en Bismark-, Gladstone- en Salisburyezel of hoe ze allen heeten. Maar wat voor naam het grauwtje ook drage, te ontkennen valt het niet, dat het inderdaad een „goed ezel” is, zooals de jongen ons telkens nu eens vragend, dan bevestigend verzekert, een ezel die inderdaad een goed bakschisch verdient van den Baron, zooals de guitige drijver den ruiter noemt; waarlijk onze ezeltjes toonen door den flinken draf, dien zij houden, dat zij hun ministerieele namen met eere dragen.

Zoo draven wij voort over een dijk, die zich tusschen de palmboomen heenslingert, die allen met den voet in het water staan, daar al het land hier door den Nijl is overstroomd. Een zijweg geleidt ons naar een hooger gelegen palmenbosch, waar vroeger de stad Memphis en thans het armzalig dorpje Mitrahine ligt.

Hier staan wij onder de boomen voor een kolos uit harden kalksteen gebeiteld, die lang uitgestrekt ter aarde ligt. Het is het beeld van Koning Ramses II, dat met den kroon en de beenen, die echter ontbreken, eene lengte van 13 meter heeft. Het oor alleen is een halven meter lang. Het vertoont ons het gelaat van den man, die weleer Israël verdrukte in de dagen van Mozes en diende vroeger tot versiering van het voorportaal van den Ptahtempel, die hier stond, maar met de stad Memphis door den stroom werd weggevoerd. Dit beeld kwam uit het slijk te voorschijn, waarin het eeuwen lang bewaard bleef. Thans ligt het daar met het starre oog ten hemel gericht, alsof het nog zocht naar het licht van de zon, die het weleer aanbad, maar die verduisterde, toen de God des Hemels sprak.

Wij rijden verder den dijk over, die aan beide zijden door het bruine, drassige Nijlwater wordt bespoeld. Hier en daar zijn de slanke fellah dochters, wier lange, blauwe kleed door den frisschen wind bewogen glooiend langs de leden glijdt, bezig met een soort van hark het dorre riet, dat tegen den dijk aandrijft uit het water op te halen. Het is het riet dat nog overal langs den Nijl groeit, waartusschen het biezenkistje dreef, waarin de kleine Mozes lag, toen hij door Pharao's dochter uit het water werd getogen.

Reisindrukken in het Oosten

Подняться наверх