Читать книгу De drie steden: Lourdes - Émile Zola - Страница 6

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Nu reden zij door de groene weiden van Poitou, en abbé Pierre, die naar buiten zat te staren, zag de boomen voorbijvliegen, die hij langzamerhand ophield te onderscheiden. Een kerktoren verdween reeds weer voor men hem goed en wel gezien had: alle pelgrims maakten het teeken des kruises. Ze zouden pas om vijf minuten over halfeen in Poitiers zijn; zonder ophouden reed de trein voort in de toenemende afmatting van den onweerzwangeren dag. De jonge priester, die in een diep gepeins verzonken was, hoorde het zingen nog slechts als het in slaap wiegende, langzame deinen van de zee.

Het was een vergeten van het tegenwoordige oogenblik, een ontwaken van het verleden, dat zijn geheele wezen in beslag nam. Hij ging in zijn herinneringen terug zoo ver als hij gaan kon. Hij zag het huis in Neuilly terug, waarin hij geboren was, waarin hij nu nog woonde, het huisje van vrede en arbeid met zijn mooien tuin, waarin enkele boomen stonden; slechts een levende haag en een omheining van struiken scheidden hem van den tuin van het huis ernaast, dat precies als het zijne was. Hij was drie, vier jaar misschien, en hij zag hoe op een zomermiddag zijn vader, zijn moeder en zijn oudere broer in de schaduw van een grooten kastanjeboom zaten te ontbijten. Zijn vader, Michel Froment, had geen bijzonder opvallend gezicht, hij zag hem slechts vaag en onbestemd voor zich, den beroemden scheikundige, die lid van het Instituut was en zich opsloot in zijn laboratorium, dat hij hier in deze afgelegen streek had laten bouwen. Maar zijn broer, den veertienjarigen Guillaume, die juist dien ochtend met vacantie thuis gekomen was, zag hij heel duidelijk voor zich en vooral zijn moeder, zoo zacht, zoo kalm met haar oogen vol ontroerenden deemoed. Later had hij de zorgen en den kommer van deze godvruchtige ziel leeren kennen, van deze vroom-geloovige, die uit achting en dankbaarheid erin toegestemd had te trouwen met een ongeloovige, die vijftien jaar ouder was dan zij en aan haar familie groote diensten bewezen had. Hij, een “nakomertje”, was geboren, toen zijn vader reeds bijna vijftig was, en had zijn moeder niet anders gekend dan als een deemoedige vrouw, onderworpen aan haar man, dien zij hartstochtelijk had leeren liefhebben met de vreeselijke marteling te weten, dat hij verdoemd was. En plotseling rees een andere herinnering in hem op, de verschrikkelijke herinnering aan den dag, dat zijn vader gestorven was, gedood door het ongelukkig springen van een retort. Hij was toen vijf jaar, maar hij herinnerde zich nog de kleinste bijzonderheden, den kreet van zijn moeder, toen zij te midden van de puinhoopen het verminkte lichaam vond, haar schrik, haar jammeren, haar gebeden bij de gedachte, dat God den voor eeuwig verdoemden goddelooze met zijn bliksem vernietigd had. Daar zij zijn papieren en boeken niet durfde verbranden, had zij eenvoudig de studeerkamer, welke daarna door niemand meer betreden werd, gesloten. Van dat oogenblik af had het beeld der hel haar niet meer losgelaten, had zij nog slechts één gedachte gehad: zich geheel meester te maken van haar jongsten zoon, hem streng geloovig op te voeden, hem tot het zoenoffer voor zijn vader te maken. Haar oudste zoon Guillaume, die het lyceum bezocht en reeds geheel onder den invloed van de denkbeelden der eeuw stond, was haar reeds ontgroeid, maar hij, Pierre, de jongste, zou het huis niet verlaten, zou onderwijs krijgen van een geestelijke; en haar stille droom, haar vurige hoop was hem zelf eens priester te zien, er getuige van te zijn, dat hij zijn eerste mis las.

Een ander levendig beeld tusschen groene, met zonnestralen doorplekte takken rees voor zijn geestesoog op. Pierre zag plotseling Marie de Guersaint, zooals hij haar op een morgen door een gat in de haag, die de twee aan elkaar grenzende bezittingen scheidde, gezien had. Mijnheer de Guersaint, van kleinen Normandischen adel, was een architect, die zich graag voor uitvinder uitgaf en toen juist bezig was met het bouwen van arbeiderssteden met kerk en school: een groote, slecht overwogen onderneming, waarin hij met zijn gewone onstuimigheid en zijn onberadenheid van mislukt kunstenaar zijn vermogen van driehonderd duizend francs op het spel zette. Dezelfde vrome godsvrucht had madame de Guersaint en madame Froment samengebracht; maar de eerste was een vastberaden, flinke vrouw, die met ijzeren vuist het huishouden bestuurde en verhinderde, dat de catastrophe te groot werd; zij voedde haar twee dochters, Blanche en Marie streng godsdienstig op, de oudste was reeds ernstig als zij zelf, terwijl de jongste, ofschoon ook heel vroom, toch ook van spel en vroolijkheid hield in haar uitgelaten levensvreugde, die zich ook in haar heerlijk, helder lachen openbaarde. Van jongs af aan speelden Pierre en Marie samen, onophoudelijk kropen zij door de haag, steeds waren de families bij elkaar. Op dien mooien, zonnigen ochtend, waarop hij haar weer zag, zooals zij de takken van de haag uit elkaar boog, was zij reeds tien jaar. Hij was toen zestien en zou den volgenden Dinsdag naar het seminarie gaan. Nooit nog had hij haar zoo mooi gevonden. Haar goudblonde lokken waren zoo lang, dat zij, wanneer ze loshingen, haar geheel bedekten. Hij zag ook haar gezichtje van toen tot in de kleinste bijzonderheden terug: haar ronde wangen, haar blauwe oogen, haar roode lippen, maar vooral haar als sneeuw glanzende huid. Zij was vroolijk en stralend als de zon, een verblindende verschijning; en zij had tranen in haar oogen, want zij wist maar al te goed, dat hij gauw weg zou gaan. Samen waren zij achter in den tuin in de schaduw van de haag gaan zitten. Hun vingers waren ineengestrengeld; zij voelden zich zoo bedroefd. Toch hadden zij elkaar bij hun spelen nooit iets plechtig beloofd, zoo volmaakt onschuldig waren hun zielen nog. Maar op den avond voor zijn vertrek konden zij hun liefde niet verzwijgen, spraken zij erover zonder het te begrijpen, zwoeren zij altijd aan elkaar te zullen denken en elkander eenmaal terug te zullen vinden, zooals men elkaar in den hemel terugvindt, en volmaakt gelukkig te zijn. Dan hadden zij elkaar in hun armen gedrukt, elkaar, onder het schreien van heete tranen, op de wangen gekust. Het was een heerlijke herinnering, die Pierre steeds en overal met zich gedragen had, die hij na zoo vele jaren en na zoovele smartelijke verzakingen nog steeds in zich voelde leven.

Een hevige schok wekte hem uit zijn overpeinzingen. Hij keek den wagon rond en zag in onduidelijke omtrekken de lijdende schepsels: madame Maze, onbeweeglijk, door haar smart vernietigd; de kleine Rose zacht kreunend op den schoot van hare moeder, la Grivotte benauwd door een heesche hoestbui. Even trad de vroolijke gestalte van zuster Hyacinthe met haar witte schort en haar wit kapje op den voorgrond. Het was nog steeds de moeilijke reis met den straal van goddelijke hoop daar in de verte als doel. Dan verdween langzamerhand alles weer in een nevel, die uit het verre verleden oprees; bleef nog slechts over het in slaap wiegende zingen van onduidelijke droomstemmen, die òpklonken uit het onzienlijke.

Van dat oogenblik af was Pierre op het seminarie. Duidelijk stonden de klassen, de speelplaats met haar boomen, hem nog voor den geest. Maar plotseling zag hij, als in een spiegel, niets meer dan de gestalte van den jongen man, die hij toenmaals was; en hij nam haar op, ontleedde haar als de gestalte van een vreemde. Groot en slank, had hij een lang gezicht met een sterk ontwikkeld voorhoofd, hoog en recht als een toren, terwijl zijn dunne kaken uitliepen in een zeer spitsen kin. Hij scheen één en al hersenen te zijn; alleen zijn ietwat groote mond had iets teers behouden. Wanneer zijn ernstig gezicht zich wat ontspande, dan verrieden zijn mond en zijn oogen een eindelooze teederheid, een ongestilden honger om lief te hebben, zich te geven en te leven. Onmiddellijk echter kwam de intellectueele hartstocht terug, die, welke hem verteerde met een begeerte om te begrijpen en te weten. Slechts met verwondering kon hij aan dien seminarietijd terug denken. Hoe had hij toch zoo lang die strenge leer van blind geloof kunnen aanvaarden, hoe had hij steeds zonder onderzoek alles maar in goed vertrouwen kunnen aannemen? Men had een volledige prijsgeving van zijn gezond verstand geëischt, en hij had er zich toe gedwongen, was erin geslaagd het martelende verlangen naar waarheid in zich te verstikken. Ongetwijfeld was hij verteederd door de tranen van zijn moeder, voelde hij slechts in zich de begeerte om haar het gedroomde geluk te geven. Thans echter kwam hem voor den geest, hoe in dien tijd toch wel oproerige gedachten in hem opgerezen waren; vond hij in zijn geheugen nachten terug, waarin hij meer geweend dan geslapen had, zonder dat hij wist waarom, nachten, bevolkt met onbestemde beelden, waarin het vrije en manlijke leven van buiten doordrong, waarin onophoudelijk het beeld van Marie hem verscheen, zooals hij haar een ochtend gezien had, stralend en badend in tranen, hem kussend in volle overgave. Dat alleen was thans overgebleven, de jaren van zijn religieuze studiën met hun eentonige lessen, met hun onveranderlijk blijvende geestelijke oefeningen en ceremoniën verdwenen alle in een nevel, in een onbestemd half-donker, dat vervuld was met een doodsche stilte.

Dan gingen hem, toen ze in volle vaart een station voorbijgereden waren, in het oorverdoovend lawaai van den rit, een menigte dingen in bonte volgorde aan zijn geestesoog voorbij. Hij zag een groote, eenzame, afgesloten ruimte; hij meende er zich terug te zien op twintigjarigen leeftijd. Zijn droom was echter niet duidelijk meer. Een vrij ernstige ziekte, die hem in zijn studies een heel eind achteruitzette, had hem genoodzaakt naar buiten te gaan. In langen tijd had hij Marie niet gezien, tweemaal was hij met vacantie in Neuilly geweest zonder haar te ontmoeten, want zij was bijna altijd op reis. Hij wist, dat haar gezondheid slecht was tengevolge van een val van haar paard op dertienjarigen leeftijd juist op het oogenblik, dat zij vrouw worden zou; in haar wanhoop ging haar moeder, gehoor gevend aan de tegenstrijdige raadgevingen der geneesheeren, ieder jaar met haar naar een andere badplaats. Toen had hij den zwaren slag vernomen, die haar getroffen had, den plotselingen dood van die zoo strenge, maar voor de haren zoo onmisbare moeder: een longontsteking, die zij op een avondwandeling in la Bourboule gekregen had, toen zij haar mantel uitgetrokken had, om hem Marie, die daar voor een kuur was, om te doen, had haar in vijf dagen weggerukt. Haar vader had zijn van verdriet half waanzinnige dochter en het lijk moeten komen halen. Het ergste was, dat na het overlijden van de moeder, de zaken steeds slechter gingen in de handen van den architect, die, zonder te rekenen, zijn vermogen in den afgrond van zijn ondernemingen wierp. Marie kon niet meer van haar rustbed opstaan, zoodat slechts Blanche overbleef om het huis te bestieren, doch deze werd zelf geheel in beslag genomen door haar laatste examens, die zij wilde doen, om diploma’s te halen, daar zij heel goed inzag, dat er een tijd komen zou, waarin zij zelf haar brood moest verdienen.

Plotseling kwam Pierre een duidelijk beeld voor den geest, dat zich uit die massa verwarde, half vergeten feiten losmaakte. Het was gedurende een vacantie, die hij voor zijn gezondheid had moeten nemen. Hij was toen vier-en-twintig jaar, maar in zijn studie wat achter, daar hij pas de vier laagste geestelijke ordeningen ontvangen had; na zijn terugkeer zou hij onmiddellijk het sub-diaconaat krijgen, wat hem voor altijd door een onverbreekbaren eed binden zou. Heel duidelijk voor oogen stond hem het tooneel in den kleinen tuin van de Guersaints te Neuilly, waarin hij vroeger zoo dikwijls gespeeld had. De ruststoel van Marie was onder de hooge boomen dicht bij de haag gerold; zij waren alleen te midden van den droefgeestig stemmenden vrede van den herfstmiddag, hij zag Marie in zwaren rouw half uitgestrekt met haar verlamde beenen liggen, terwijl hij, ook in het zwart, reeds in soutane, op een leunstoel naast haar zat. Al vijf jaar lang was zij nu reeds lijdende. Nu, op haar achttiende jaar, zag zij er bleek en mager uit, zonder dat zij echter opgehouden had aanbiddelijk te zijn met haar koninklijke lokkenpracht, die de ziekte spaarde. Hij meende reeds te weten, dat zij altijd verlamd blijven zou, dat zij veroordeeld was nooit vrouw te worden, daar haar geslachtsleven door dien val gestoord was. De geneesheeren, die het onderling niet eens waren, hadden haar opgegeven. In ieder geval vertelde zij hem alles op dien droeven namiddag, toen de verdorde bladeren op hen neervielen. Maar haar woorden herinnerde hij zich niet, wel echter haar droevig glimlachje, haar jong, nog zoo bekoorlijk gezichtje, dat echter reeds de bittere trekken had van hen, die het leven opgegeven hebben. Toen had hij begrepen, dat zij dacht aan den reeds zoo ver achter hen liggenden dag, dat zij op deze zelfde plaats achter de met zonnestralen doorplekte haag afscheid genomen hadden, aan hun tranen, aan hun kussen, aan hun belofte om elkaar eens in de zekerheid van hun geluk terug te zullen vinden. Zij vonden elkaar terug, maar waartoe diende dat nu? Zij toch was reeds als dood en hij zou straks afsterven van het leven van deze wereld. Nu de geneesheeren verklaard hadden, dat zij nooit vrouw zou zijn, nooit echtgenoote, nooit moeder, nu kon hij er ook wel afstand van doen man te zijn, geheel opgaan in God, aan wien zijn moeder hem gewijd had. En hij voelde nog de zoete bitterheid van deze laatste ontmoeting, Marie pijnlijk glimlachend over hun vroegere hinderpalen, hem sprekend over het geluk, dat hij zeker vinden zou in den dienst van God, zoo ontroerd bij die gedachte, dat zij hem had doen beloven haar uit te noodigen, om er getuige van te zijn, als hij zijn eerste mis las.

Bij het station Sainte-Maure rukte een lawaai in den wagon Pierre weer even uit zijn overpeinzingen. Hij dacht aan een ongeluk, aan een nieuwe bezwijming. Maar de smartelijke gezichten, die hij zag, waren nog dezelfde, toonden dezelfde pijnlijke uitdrukking, hetzelfde angstige wachten op de goddelijke hulp, die zoo langzaam kwam. Mijnheer Sabathier trachtte vergeefs zijn beenen in een makkelijke houding te brengen, broeder Isidore kreunde aan één stuk door zachtjes als een stervend kind, terwijl madame Vêtu, ten prooi aan een hevigen aanval, ineenkromp van pijn en, haar lippen op elkaar geklemd en haar gezicht vertrokken, zelfs geen adem meer haalde. Het lawaai was veroorzaakt door madame de Jonquière, die bij het schoonmaken van een kom, de waterkan had laten vallen. En ondanks haar martelende pijnen had dit de zieken aan het lachen gemaakt evenals eenvoudige zielen, die door het lijden kindsch worden. Onmiddellijk liet zuster Hyacinthe, die ze met het grootste recht haar kinderen noemde, kinderen, die zij met één enkel woord gehoorzamen deed, hen weer den Rozenkrans afbidden, in afwachting van het Angelus, dat volgens het vastgestelde programma te Châtellerault gebeden zou worden. De Ave’s volgden elkaar op, het was nog slechts een dof gemurmel, dat verloren ging in het knarsen der koppelstangen en het lawaai der wielen.

Pierre was zes-en-twintig en priester. Enkele dagen vóór zijn wijding waren nog laat bedenkingen bij hem opgekomen, het heimelijke bewustzijn, dat hij zich verbond zonder nauwkeurig zelf-onderzoek. Maar hij had het met opzet nagelaten, hij leefde in de verdooving van zijn beslissing, daar hij meende met één bijlslag al wat in hem aan den mensch herinnerde, gedood te hebben. Zijn vleesch was afgestorven met zijn onschuldigen jeugdroman, dat blanke jonge meisje met haar goudblonde haren, dat hij nog slechts voor zich zag op haar ziekbed, het vleesch afgestorven als het zijne. Vervolgens had hij zijn gezond verstand ten offer gebracht, wat hij toen voor heel makkelijk hield, daar hij hoopte, dat het voldoende zou zijn te willen, om niet meer te denken. Ook was het te laat, hij kon op het laatste oogenblik niet terug; en ook al voelde hij zich in het uur, dat hij den laatsten plechtigen eed uitsprak, bevangen door een geheime vrees, door een onbestemde, smartelijke spijt, toch had hij alles vergeten, was hij goddelijk beloond voor zijn offer, toen hij zijn moeder de zoo lang verwachte groote vreugde gaf haar zijn eerste mis te hooren lezen. Hij zag haar nog, zijn arme moeder in de kleine kerk te Neuilly, die zij zelf gekozen had, de kerk, waarin de uitvaartdiensten voor zijn vader gehouden waren, hij zag haar nog, zooals zij op dien kouden Novemberochtend bijna alleen in de sombere kapel met haar gelaat in haar handen geknield lag en lang weende, terwijl hij de hostie ophief. Daar had zij haar laatste geluk gekend, want zij leefde eenzaam en alleen: haar oudsten zoon, die, andere denkbeelden toegedaan, alle betrekkingen met zijn familie had afgebroken, sedert zijn broer besloten had priester te worden, zag zij niet meer. Men vertelde, dat Guillaume, evenals zijn vader een talentvol scheikundige, maar beneden zijn stand geraakt en opgaande in revolutionnaire droombeelden, een klein huisje in de buitenwijken van Parijs bewoonde, waar hij zich geheel wijdde aan gevaarlijke studiën van springmiddelen; terwijl men er ook nog bij wist te vertellen, wat iederen band tusschen hem en zijn zoo vrome moeder verbroken had, dat hij in vrije liefde leefde met een vrouw, die hij ergens “opgeduikeld” had. In geen drie jaar had Pierre, die in zijn jonge jaren van Guillaume als van een vaderlijken, goeden en vroolijken vriend gehouden had, hem meer gezien.

Dan voelde hij zijn hart pijnlijk samenkrimpen: hij zag zijne moeder dood terug. Ook hier een plotseling sterven, een ziekte van nauwlijks drie dagen, een plotselinge dood, zooals bij madame de Guersaint. Op een avond, toen hij als een krankzinnige rondgeloopen had, om een dokter te vinden, had hij haar bij zijn terugkomst dood, onbeweeglijk, bleek gevonden; op zijn lippen voelde hij nog steeds de ijskoude aanraking van haar lippen. Van de rest herinnerde hij zich niets meer, niets van het waken bij de doode, niets van de voorbereidselen, niets van de begrafenis. Dat alles was verdwenen in het duister van zijn wezenloosheid, een zoo woest verdriet, dat hij er bijna aan gestorven was. Na den terugkeer van het kerkhof rilde hij van de koorts, een slijmkoorts, die hem drie weken lang tusschen leven en dood had doen zweven.

Zijn broeder was hem komen verplegen; daarna had Guillaume zich bezig gehouden met de regeling van de erfenis, hem het huis en een kleine rente overlatend, terwijl hij zelf zijn deel in contanten nam; vervolgens was hij, toen hij zag, dat zijn broer buiten gevaar was, weer weggegaan en naar zijn verborgen hoek teruggekeerd. Maar welk een langzaam herstel in dat eenzame verlaten huis! Pierre had niets gedaan, om Guillaume terug te houden, want hij begreep, dat er een afgrond tusschen hen gaapte. In den beginne had hij onder die eenzaamheid geleden. Doch later was zij hem lief geworden in de groote stilte der kamer, die niet door geluiden van buiten gestoord werd, en onder de vredige schaduw van den kleinen tuin, waarin hij geheele dagen zitten kon, zonder een levende ziel te zien. Zijn geliefkoosd toevluchtsoord was het oude laboratorium, de werkkamer van zijn vader, dat zijn moeder twintig jaar lang zorgvuldig gesloten gehouden had, als om er het verleden van ongeloof en verdoemenis in op te sluiten. Misschien zou zij, ondanks haar zachtmoedigheid en haar eerbiedige vereering voor den doode, er ten slotte toch toe zijn overgegaan, om de boeken en de papieren te vernietigen, indien de dood haar niet was komen overvallen. Pierre had de kamer goed laten luchten, het bureau en de boekenkast laten afstoffen, had den grooten lederen fauteuil tot den zijne gemaakt en bracht er heerlijke uren in door; door zijn ziekte als wedergeboren en zich opnieuw in zijn jeugd teruggebracht voelend, genoot hij van het lezen der boeken, die hem in handen kwamen, als van een zeldzaam intellectueel genot.

Gedurende die twaalf maanden van langzaam herstel, had hij, voor zoover hij zich herinneren kon, niemand ontvangen dan dr. Chassaigne, een oud vriend van zijn vader, een werkelijk knap geneesheer, die zich bescheiden hield bij zijn taak om te praktiseeren, wiens eenige eerzucht was zijn patiënten te genezen. Madame Froment had hij niet van den dood kunnen redden; maar hij beroemde er zich op den jongen priester genezen te hebben van een ernstige ziekte; van tijd tot tijd kwam hij, om hem wat afleiding te bezorgen, nog eens met hem praten en sprak dan voornamelijk over Pierre’s vader, den grooten scheikundige; hij was onuitputtelijk in allerlei anecdoten over den doode, in allerlei bijzonderheden, waarin nog altijd zijn warme vriendschap doorstraalde. Op die wijze had gedurende zijn langzaam herstel de zoon zich van zijn vader langzamerhand een beeld van beminlijken eenvoud, van goedheid en gulle hartelijkheid gevormd. Dat was zijn vader, zooals hij werkelijk was, en niet de man van strenge wetenschap, zooals hij hem zich vroeger, naar wat zijn moeder altijd vertelde, voorgesteld had. Zeker, zij had hem nooit iets anders geleerd dan een eerbiedig opzien tegen den dierbaren doode; maar was hij niet de ongeloovige, de godloochenaar, die de engelen deed weenen, de medewerker aan de goddeloosheid, die zich tegen het werk van God richtte. Op die wijze was hij een schrikbeeld der duisternis gebleven, de verdoemde, die als een spook door het huis zwierf, terwijl hij er nu het vriendelijke, glimlachende licht van werd, een door vurigen waarheidsdrang bezield werker, die nooit iets anders nagejaagd had dan de liefde en het geluk van allen. Dr. Chassaigne, een zoon der Pyrenaeën, geboren in een dorp, waarin men nog aan tooverheksen geloofde, voelde zich eerder aangetrokken tot den godsdienst, ook al had hij in de veertig jaren, dat hij te Parijs woonde, geen voet in de kerk gezet. Maar van één ding was hij volkomen zeker: als er ergens een hemel was, dan zou Michel Froment daar zijn, en wel gezeten op een troon aan de rechterhand van God.

En nog eenmaal herleefde Pierre in enkele minuten de vreeselijke crisis, die gedurende twee maanden hem gemarteld had. Niet zoozeer, dat hij in de bibliotheek boeken van anti-religieuze strekking gevonden had of dat zijn vader, wiens papieren hij ordende, zich ooit buiten het gebied van zijn technische onderzoeking bewogen had, neen, er was langzamerhand, ondanks zijn wil, in hem een wetenschappelijke klaarheid gekomen, er had zich in hem een geheel van bewezen verschijnselen gevormd, die de dogma’s vernietigden en in hem niets overlieten van al die dingen, waaraan hij moest gelooven. Het was, alsof zijn ziekte hem een wedergeboorte had doen ondergaan, alsof hij opnieuw begon te leven en te leeren in den weldadig-aandoenden terugkeer van zijn krachten, die aan zijn verstand een zoo doordringende helderheid gaf. Op het seminarie had hij, op raad van zijn leeraren, zijn wetensdrang, zijn zucht tot onderzoek steeds beteugeld. Wat men hem leerde, verbaasde hem wel, maar hij had toen het offer van zijn verstand, dat men van zijn vroomheid eischte, gebracht. En nu stortte deze met zooveel zorg en inspanning opgebouwde stelling van het dogma ineen door een opstand van het souvereine verstand, dat zijn rechten opeischte, dat hij niet meer tot zwijgen dwingen kon. De waarheid borrelde op, brak zich met zoo’n onweerstaanbare kracht baan, dat hij begrepen had nooit meer de dwaling te kunnen laten zegevieren. Het was de volkome, de onherstelbare debacle van het geloof. Al had hij het vleesch in zich kunnen dooden door afstand te doen van zijn jeugdroman, al voelde hij zich zoozeer heer en meester over zijn zinnelijke lusten, dat hij eigenlijk opgehouden had man te zijn, hij wist nu, dat het offer van zijn verstand onmogelijk meer te brengen zou zijn. En hij vergiste zich niet, het was zijn vader, die diep in zijn binnenste herleefde, die in de overgeleverde twee-eenheid, waarin zijn moeder zoo lang als heerscheresse getroond had, de overwinning behaalde. Zijn recht, torenvormig voorhoofd scheen nog hooger geworden te zijn, terwijl zijn spitse kin en zijn week-teedere mond nog meer naar achteren sprongen. En toch leed hij er onder, was hij radeloos van smart niet meer te kunnen gelooven, van verlangen om het nog te willen, wanneer zijn goed hart, zijn behoefte aan liefde in de schemeruren weer in hem ontwaakten; dan moest eerst de lamp komen, moest hij eerst weer duidelijk om en in zich kunnen zien, om de energie en kalmte van zijn verstand, de kracht voor het martelaarschap, den wil om alles voor den vrede van zijn geweten op te offeren, terug te vinden.

Toen was de crisis uitgebroken. Hij was priester en geloofde niet meer. Als een bodemlooze afgrond gaapte dit plotseling voor zijn voeten. Wat was het einde van zijn leven, de ineenstorting van alles. Wat moest hij doen? Gebood de eenvoudige eerlijkheid hem niet de soutane van zich te werpen en in de wereld terug te keeren? Maar hij had reeds zulke afvallige priesters gezien en ze veracht. Een getrouwde priester, dien hij kende, vervulde hem met walging. Ongetwijfeld was dat nog slechts een overblijfsel van zijn lange religieuze opvoeding: hij hield nog vast aan de gedachte van de onschendbaarheid van het priesterschap, de gedachte, dat hij, die zich eenmaal aan God gegeven had, zich niet meer vrij maken kon. Misschien ook voelde hij zich reeds te zeer gebrandmerkt, te zeer verschillend van de anderen, zoodat hij bang zijn moest onbeholpen en onwelkom te zullen wezen. En na lange dagen vol kwelling en strijd, waarin zijn verlangen naar geluk en de levenskracht van zijn teruggekeerde gezondheid worstelden, nam hij het heldhaftige besluit priester, en een eerlijk priester te blijven. Hij zou de kracht tot deze verzaking hebben. Nu hij, al was het hem dan niet gelukt zijn verstand het zwijgen op te leggen, het vleesch in zich gedood had, deed hij zichzelf de plechtige gelofte zijn eed van kuischheid te houden; dat was het onwankelbare, dat was het reine en rechtschapen leven, dat hij volkomen zeker was te zullen leiden. Wat kwam het overige erop aan, indien hij alleen maar behoefde te lijden, indien niemand ter wereld den uitgedoofden vulkaan in zijn hart, de nietswaardigheid van zijn geloof, den afgrijselijken leugen, waarin hij zich ten doode kwelde, vermoedde. Zijn krachtige steun zou zijn rechtschapenheid zijn, hij zou zijn priesterambt blijven vervullen als een eerlijk man, zonder een der geloften, die hij uitgesproken had, te verbreken, door volgens de kerkelijke voorschriften zijn plichten te blijven vervullen als dienaar van God, dien hij zou prediken, dien hij zou dienen aan het altaar, dien hij als brood des levens onder de geloovigen uitdeelen zou. Wie zou het hem dan als een misdaad aanrekenen, dat hij zijn geloof verloren had, gesteld dat dit groote ongeluk eens bekend worden zou? En wat kon men nog meer van hem vragen? Had hij niet zijn geheele leven geofferd aan zijn eed; had hij zijn priesterambt niet hoog gehouden; had hij niet alle goede werken der Christelijke liefde gedaan zonder eenige hoop op een toekomstige belooning? Zoo had hij langzamerhand de kalmte in zich doen wederkeeren, het hoofd nog omhoog, in die troostelooze verhevenheid van den priester, die zelf niet meer gelooft en blijft waken over het geloof van anderen. Hij stond ongetwijfeld niet alleen, hij voelde, dat hij broeders had, priesters, die, hoewel door twijfel en ongeloof gemarteld, toch op het altaar bleven als soldaten zonder vaderland, toch den moed hadden de goddelijke illusie te doen lichten over de neergeknielde scharen.

Na zijn volkomen herstel had Pierre zijn dienst in de kleine kerk te Neuilly weer hervat. Iederen ochtend las hij er de mis. Maar hij was vastbesloten iedere plaats, iedere bevordering te weigeren. Maanden, jaren verliepen: halsstarrig bleef hij bij zijn besluit een gewoon priester te zijn, de meest onbekende, de nederigste der priesters, die men in een parochie duldt, die komen en weer gaan, wanneer zij zich van hun plicht gekweten hebben. Iedere waardigheid, die hij erbij aanvaarden zou, zou hem een verergering van zijn leugen geschenen zijn, een roof tegenover hen, die het meer verdienden. En hij moest voor talrijke aanbiedingen bedanken, want zijn verdiensten konden niet onopgemerkt blijven: men verwonderde zich in het aartsbisschoppelijk paleis over die hardnekkige bescheidenheid, had van de kracht, die men in hem vermoedde, gebruik willen maken. Slechts hoogst zelden voelde hij een spijt in zich opkomen, dat hij niet nuttig kon zijn, dat hij zich niet met hart en ziel geven kon aan een grootsch en verheven werk, aan het weder brengen van vrede op aarde, aan het heil en het geluk der menschheid. Gelukkig had hij zijn dagen vrij en kon hij troost zoeken in een ware werkwoede; hij verslond alle boeken uit de bibliotheek van zijn vader, vatte zijn vroegere studiën en onderzoekingen weer op, hield zich vooral bezig met de geschiedenis der menschheid, verteerd als hij werd door de begeerte om het maatschappelijke en religieuze kwaad in zijn oorsprong na te gaan, om zich te vergewissen of er dan werkelijk niets aan te verhelpen was.

Op een ochtend, dat hij in een der groote schuifladen onder in de boekenkast zocht, had Pierre een dossier ontdekt over de verschijning te Lourdes. Er bevonden zich zeer volledige en belangrijke documenten in, afschriften van de verhooren van Bernadette, administratieve processen-verbaal, politierapporten, geneeskundige verklaringen en onderzoekingen, ongerekend nog particuliere en vertrouwelijke brieven, die van het grootste belang waren. Verbaasd over deze vondst, had hij er met dr. Chassaigne over gesproken, die zich herinnerde, dat zijn vriend Michel Froment indertijd het geval van Bernadette bestudeerd had; hij zelf, die in een dorpje dicht bij Lourdes geboren was, had zijn tusschenkomst verleend om den scheikundige een gedeelte van het dossier te bezorgen. Op zijn beurt had Pierre zich toen een maand lang met niets anders dan met dat geval beziggehouden, aangetrokken als hij zich gevoelde door de rechtschapen en reine figuur der helderziende, maar tevens in opstand komend tegen wat eruit voortgekomen was, tegen het fetichisme, het jammerlijk bijgeloof, de triompheerende simonie. In zijn worsteling met het ongeloof was deze geschiedenis uitermate geschikt om de ineenstorting van zijn geloof te verhaasten. Maar tevens had zij zijn weetgierigheid geprikkeld; hij zou een onderzoek hebben willen instellen, de onbetwistbare wetenschappelijke waarheid aan het licht brengen, aan het reine, zuivere Christendom den dienst bewijzen haar te bevrijden van die slak, van dit zoo roerend en kinderlijk tooversprookje. Dan had hij zijn studie moeten opgeven, daar hij te veel opzag tegen een reis naar de Grot en de groote moeilijkheden, waarmede hij te kampen zou hebben om de inlichtingen, die hem nog ontbraken, te verkrijgen; in hem bleef nog slechts voortleven een teeder gevoel voor Bernadette, aan wie hij niet denken kon zonder een wonder-mooi gevoel van bekoring en een eindeloos medelijden.

De dagen verstreken en Pierre’s leven werd hoe langer hoe eenzamer. In een aanval van doodelijke ongerustheid was dr. Chassaigne plotseling naar de Pyrenaeën vertrokken: hij had zijn praktijk in den steek gelaten en zijn zieke vrouw, die hij en zijn dochter, een knap jong meisje, dagelijks meer achteruit zagen gaan, naar Cauterets gebracht. Van af dat oogenblik was het in het kleine huisje te Neuilly akelig-stil geworden. Pierre’s eenige afleiding bestond in de bezoeken, welke hij nu en dan bij de Guersaints aflegde, die intusschen verhuisd waren, maar die hij in een kleine woning achter in een der armzaligste straten van de wijk teruggevonden had. En de herinnering aan zijn eerste bezoek daar stond hem nog zoo levendig voor den geest, dat hij nog een steek in zijn hart voelde, wanneer hij zich zijn ontroering bij het zien van die arme Marie herinnerde.

Hij ontwaakte uit zijn gepeins, keek om zich heen en zag Marie op de bank liggen, zooals hij haar toen teruggevonden had in die op een dakgoot gelijkende kist, waaraan wielen aangebracht konden worden, om haar voort te bewegen. Zij, vroeger zoo overvloeiend van levenslust, altijd bereid om rond te springen en te lachen, leed diep onder dat gedwongen niets doen, dat gedwongen stil liggen. Van vroeger had zij nog slechts haar lokken, die haar als een gouden mantel omhulden, zij was zoo mager, dat zij kleiner geworden scheen te zijn, weer het figuurtje van een kind gekregen scheen te hebben. Wat echter in dat bleeke gezicht het pijnlijkst was om aan te zien, dat waren die levenlooze starende blikken, die niets zagen, die een uitdrukking van wezenloosheid, van geheel opgaan in haar ziekte hadden. Toch merkte zij, dat hij haar aankeek, en zij wilde tegen hem glimlachen. Maar slechts een zucht ontsnapte haar lippen, en hoe pijnlijk was het glimlachje van dit arme, verlamde wezentje, dat overtuigd was te zullen sterven vóór het wonder! Hij werd er diep door ontroerd, hij hoorde nog slechts haar, zag nog slechts haar te midden van al het lijden, dat de wagon herbergde, ja alsof zij al dat lijden samengevat had in den langen doodsstrijd van haar schoonheid, haar opgewektheid en haar jeugd.

En langzamerhand keerde Pierre, zonder dat zijn oogen Marie loslieten, terug naar het verleden, doorleefde hij nog eens de uren vol bittere en droeve bekoring, die hij bij haar doorgemaakt had, wanneer hij haar in het kleine, armelijke woninkje gezelschap houden ging. Mijnheer de Guersaint had zich geheel en al geruïneerd door verbetering te willen brengen in de kerkelijke platen, wier middelmatigheid hem een doorn in het oog was. Zijn laatste sous waren verdwenen in het faillissement van een kleurendrukkerij; in zijn verstrooidheid en in zijn gebrek aan doorzicht had hij niets gemerkt van de verschrikkelijke armoede, die hij steeds grooter maakte; in de voortdurende illusie van zijn kinderlijke ziel verliet hij zich geheel op God en was al weer bezig met het probleem van een bestuurbaren luchtballon, zonder zelfs te zien, dat zijn oudste dochter Blanche zich bovenmenschelijk moest inspannen om tenminste in het levensonderhoud te voorzien van het kleine gezin, van haar twee kinderen, zooals zij haar vader en haar zuster noemde. Blanche was het ook, die het geld, dat de verpleging van Marie eischte, vond door van den vroegen ochtend tot den laten avond in modder en stof geheel Parijs af te draven, om taal- en pianolessen te geven. Marie was dikwijls de wanhoop nabij, barstte dan in tranen uit en verweet zichzelf, dat zij de hoofdoorzaak van den ondergang was, omdat men voor haar nu reeds zoovele jaren lang hooge doktersrekeningen betalen moest, haar alle denkbare badplaatsen, la Bourboule, Aix, Lamalou, Amélie-les-Bains had moeten laten bezoeken. Thans, na tien jaar van tegenstrijdige diagnosen en behandelingen, hadden de doktoren haar opgegeven; sommigen dachten, dat de groote ligamenten gebroken waren, anderen geloofden aan de aanwezigheid van een tumor, nog anderen weer aan een verlamming, die uit het ruggemerg voortkwam. En daar zij in haar maagdelijk schaamtegevoel ieder nader onderzoek weigerde en de doktoren zelf geen dieper op de kwestie ingaande vragen durfden doen, hield ieder zich aan zijn eigen diagnose en verklaarde, dat zij niet beter worden kon. Trouwens, streng vroom als zij na haar ziekte geworden was, rekende zij nog slechts op Gods hulp. Haar grootste verdriet was, dat zij niet meer naar de kerk kon gaan, en zij las iederen ochtend de mis. Haar verlamde beenen schenen afgestorven te zijn en bij tusschenpoozen was zij zoo zwak, dat haar zuster haar helpen moest met eten.

Op dat oogenblik kwam weer een andere herinnering bij Pierre boven. Het was op een avond, nog voor de lamp op was. Hij zat naast haar in het donker en plotseling had Marie hem gezegd, dat zij naar Lourdes wilde gaan, dat zij zeker was genezen terug te zullen komen. Hij had zich bij die woorden alles behalve op zijn gemak gevoeld, en, zijn gewone voorzichtigheid uit het oog verliezend, uitgeroepen, dat het een dwaasheid was om aan dergelijke bakerpraatjes te gelooven. Nooit had hij met haar over godsdienst gesproken, steeds had hij geweigerd haar de biecht af te nemen, ja zelfs haar raad te geven bij de kleine gewetensbezwaren, die zij als strenggeloovige had. Een zeker schaamtegevoel en een zeker medelijden hadden hem daarvan afgehouden; want zou het hem eenerzijds zwaar gevallen zijn haar voor te liegen, anderzijds zou hij zich als een misdadiger beschouwd hebben, indien hij ook maar met één ademtocht dat mooie reine geloof, dat haar sterk maakte tegen het lijden, bezoedeld had. Hij nam het zich dan ook ten zeerste kwalijk, dat hij dien kreet niet had kunnen inhouden, en zijn verwarring werd nog grooter, toen hij gevoeld had, hoe de kleine, klamme hand der zieke de zijne vastgreep; en in de duisternis haar schroom overwinnend, had zij hem met stokkende stem durven zeggen, dat zij zijn geheim wist, dat zij zijn ongeluk kende, die voor een priester zoo afschuwelijke ellende, om niet meer te kunnen gelooven. In hun gesprekken had hij, ondanks zichzelf, alles gezegd, was zij met de fijne intuïtie van een zieke vriendin doorgedrongen tot in het diepst van zijn geweten. Zij maakte zich vreeselijk bezorgd over hem, beklaagde hem om zijn ongeneeslijke ziekte nog meer dan zichzelf. En toen hij, diep ontroerd, geen antwoord wist te vinden en door zijn zwijgen de waarheid bekende, was zij weer over Lourdes begonnen te praten, voegde zij er op zachten toon aan toe, dat zij ook hem wilde toevertrouwen aan de Heilige Maagd en haar smeeken, hem zijn geloof terug te geven. En van dien avond af had zij niet opgehouden telkens en telkens weer te herhalen, dat zij, als zij naar Lourdes ging, beter worden zou. Maar de geldquaestie, waarover zij met haar zuster zelfs niet had durven praten, was de groote hinderpaal. Twee maanden verliepen; zij werd met den dag zwakker, zij putte haar krachten uit in droomen, haar blikken steeds in de verte gericht op de stralende schittering van de Wondergrot.

Pierre maakte toen zware dagen door. In den beginne had hij Marie beslist geweigerd met haar mede te gaan. Doch later was dat vaste besluit aan het wankelen gebracht door het denkbeeld, dat hij, wanneer hij tot de reis besloot, die tevens dienstbaar maken kon aan zijn onderzoek over Bernadette, wier bekoorlijke figuur geen oogenblik uit zijn gedachten was. En eindelijk voelde hij een zacht gevoel, een hoop, die hij zichzelf niet bekennen wilde, hem doortrillen bij de gedachte, dat Marie misschien gelijk had, dat de Heilige Maagd zich ook over hem zou kunnen erbarmen door hem het blinde geloof, dat geloof van het kleine kind, dat lief heeft en niet redeneert, terug te geven. O, met hart en ziel te kunnen gelooven, geheel en al in het geloof te kunnen opgaan. Een ander geluk was ongetwijfeld niet meer mogelijk. Hij snakte naar het geloof met al de vreugde van zijn jeugd, wet al de liefde, die hij voor zijn moeder gehad had, met geheel het brandende verlangen om te ontsnappen aan de marteling om te willen weten en begrijpen, om voor altijd in te slapen in de schoot der goddelijke onwetendheid. Het was heerlijk en laf tegelijk, dat hoopvol verlangen om niets meer te zijn, niets meer te zijn dan een ding in Gods handen. En zoo kwam ook in hem de begeerte het uiterste middel te beproeven.

Een week later was tot de reis naar Lourdes besloten. Doch Pierre had een laatste consult van geneesheeren geëischt, om te weten of Marie werkelijk nog vervoerd kon worden; en dat was ook weer een tooneel, dat hem steeds levendig voor den geest stond, en waarvan hij sommige bijzonderheden duidelijk voor zich zag, terwijl andere daarentegen reeds uit zijn geheugen waren verdreven. Twee doktoren, die vroeger de zieke behandeld hadden en waarvan de een aan een breuk der groote ligamenten geloofde en de ander de ziekte weet aan een verlamming tengevolge van een beleediging van het ruggemerg, waren het ten slotte eens geworden over die verlamming in verband met verwondingen aan de groote ligamenten: alle symptomen wezen er op, het geval scheen hun zoo duidelijk, dat zij niet geaarzeld hadden een bijna gelijkluidend certificaat af te geven. Verder geloofden zij, dat de reis mogelijk, maar zeer pijnlijk zou zijn. Dat deed Pierre besluiten, want hij vond, dat de heeren zeer voorzichtig waren en zooveel mogelijk getracht hadden de waarheid te vinden. Hij had nog slechts een vage herinnering aan den derden geneesheer, Beauclair, een achterneef van hem, een nog jongen man met een helder inzicht, die nog weinig bekend was, en naar men beweerde, een zonderling. Nadat hij Marie langen tijd aangekeken en opgenomen had, had hij sterk geïnformeerd naar haar voorouders en met zeer veel belangstelling geluisterd naar wat men hem vertelde over mijnheer de Guersaint, den architect, die zich verbeeldde een uitvinder te zijn, met zijn zwak karakter en overdreven phantasie; daarna had hij het gezichtsveld van Marie willen weten en zich, door haar op bescheiden wijze te bekloppen, vergewist, dat de pijn zich ten slotte gelocaliseerd had in den linker eierstok, en dat de pijn, wanneer men op die plek drukte, als een dikke massa, die haar dreigde te doen stikken, naar haar keel scheen op te stijgen. De verlamming der beenen achtte hij blijkbaar van weinig of geen beteekenis. En op een hem op den man af gedane vraag had hij uitgeroepen, dat men haar naar Lourdes moest brengen, dat zij er ongetwijfeld zou genezen, als zij de vaste overtuiging bezat daar beter te zullen worden. Hij sprak ernstig over Lourdes; het geloof was voldoende, twee van zijn patiënten, zeer vrome dames, die hij er het vorige jaar heen gezonden had, waren stralend van gezondheid teruggekomen. Zelfs voorspelde hij, hoe het wonder geschieden zou: als bij tooverslag, bij een ontwaken, in een exaltatie van het geheele wezen, waarin de kwaal, die verschrikkelijke, duivelsche drukking, waaronder het jonge meisje bijna stikte, nog voor een laatste maal opstijgen en dan verdwijnen zou, alsof hij door haar mond ontsnapte. Maar hij weigerde beslist een certificaat af te geven. Hij was het niet eens met zijn twee collega’s, die hem zoo’n beetje uit de hoogte als een kwakzalver behandelden. Pierre had, al was het vaag, enkele gedeelten der discussie, die in zijn tegenwoordigheid gehouden was, en enkele brokstukken van de door Beauclair opgestelde diagnose onthouden: een ontwrichting van het orgaan met een lichte scheuring der ligamenten tengevolge van den val van het paard, vervolgens een langzaam herstel, waarbij alles weer op zijn juiste plaats gekomen was, waarop verschillende nerveuze aanvallen kort op elkaar gevolgd waren, zoodat de zieke verder slechts geleefd zou hebben onder de obsessie van haar eersten angst, al haar denken was thans geconcentreerd op het beleedigde punt, onbeweeglijk lag zij neer in toenemende pijnen, terwijl zij niet in staat was nieuwe voorstellingen in zich op te nemen, tenzij onder de krachtige inwerking van een hevige gemoedsaandoening. Overigens gaf hij toe, dat er bijkomende voedingsstoornissen konden zijn, doch deze waren nog te weinig onderzocht om het belang en den loop ervan te kunnen aangeven. Maar het denkbeeld, dat Marie’s kwaal ingebeeld kon zijn, dat de hevige pijnen, die haar martelden, afkomstig zouden kunnen zijn van een reeds lang geleden herstelde kwetsuur, was Pierre, toen hij haar daar zoo zag liggen met haar reeds afgestorven beenen, zoo paradoxaal voorgekomen, dat hij er niet verder bij was blijven stil staan, blij bovendien als hij was, dat de drie dokters eenstemmig de reis naar Lourdes toestonden. Het was voor hem voldoende, dat zij genezen kon; daarvoor zou hij met haar naar het eind der wereld gegaan zijn.

O, die laatste dagen te Parijs, in welk een drukte en opwinding had hij ze doorleefd! De nationale bedevaart stond op het punt te vertrekken, hij was op het denkbeeld gekomen Marie in de Hospitalité te laten opnemen, ten einde groote kosten te vermijden. Verder had hij zich allerlei bezoeken moeten getroosten, om zelf bij de Hospitalité de Notre-Dame de Salut geplaatst te worden. Mijnheer de Guersaint was in den zevenden hemel, want hij hield van de natuur en brandde van verlangen, om de Pyrenaeën te leeren kennen; hij bekommerde zich natuurlijk om niets, beschouwde het als een van zelf sprekend feit, dat de jonge priester de reis voor hem betaalde en in het hotel daarginds voor hem zorgde als voor een kind; en toen zijn dochter Blanche hem op het allerlaatste oogenblik een louis in zijn hand stopte, vond hij zich den koning te rijk. Die arme en heldhaftige Blanche bezat een geheimen schat, een spaarduitje van vijftig francs, die ze, om haar niet boos te maken, wel hadden moeten aannemen, want zij wilde ook medehelpen aan de genezing van haar zuster, al kon zij de reis niet medemaken, teruggehouden als zij werd door haar lessen te Parijs, dat zij in alle richtingen door bleef trekken, terwijl de haren daar ver weg neerknielden tusschen de verrukkingen der Grot. En zoo waren zij dan vertrokken en reden zij nu voort, reden zij steeds verder door.

Bij het station Châtellerault deed een plotseling geroezemoes van stemmen Pierre uit zijn overpeinzingen opschrikken. Wat! Waren zij reeds te Poitiers? Maar het was nauwlijks twaalf uur. Neen, zuster Hyacinthe liet het Angelus bidden, de drie driemaal herhaalde Ave’s. De stemmen stierven weg, een nieuw gezang, dat langzamerhand in een klaaglied veranderde, werd aangeheven. Nog vijf-en-dertig lange minuten voor ze te Poitiers waren, waar, zooals het scheen, het oponthoud van een half uur aller lijden zou verzachten. Allen voelden zich zoo onbehaaglijk, werden zoo onbarmhartig heen en weer geschud in dien verpesten, gloeiend-heeten wagon. De ellende was te groot, dikke tranen rolden over de wangen van madame Vincent, een gesmoorde vloek was ontsnapt aan de lippen van Mijnheer Sabathier, die anders zoo lijdzaam en geduldig was, terwijl broeder Isidore, la Grivotte en madame Vêtu niet meer schenen te leven en op wrakhout geleken, dat door den stroom werd medegevoerd. Marie had haar oogen gesloten en antwoordde niet meer; zij wilde ze niet meer open doen, vervolgd als zij werd door den vreeselijken aanblik van het gezicht van Elise Rouquet, dat half weggevreten, open hoofd, dat voor haar het beeld van den dood was. En terwijl de trein, die deze menschelijke troostelooze ellende met zich voerde onder den onweerzwangeren hemel, zijn vaart door de gloeiende velden versnelde, werden allen door een nieuwe schrik aangegrepen. De man ademde niet meer, een stem riep, dat hij gestorven was.

De drie steden: Lourdes

Подняться наверх