Читать книгу De drie steden: Lourdes - Émile Zola - Страница 9
V.
ОглавлениеNa een oponthoud van enkele minuten, gedurende welke zij, die nog niet gegeten hadden, zich haastten om wat te koopen, verliet de trein Bordeaux. De zieken kregen telkens wat melk en hielden, evenals kleine kinderen, niet op steeds weer om melk te vragen. Zoodra de trein zich weer in beweging gezet had, klapte zuster Hyacinthe in haar handen.
“Kom, kinderen, voortgemaakt! Het avondgebed!”
Toen volgde bijna een kwartier lang een verward geprevel van Pater’s en Ave’s, een zelfonderzoek, een boetedoening, een algeheele overgave van zichzelf aan God, aan de Heilige Maagd en aan de Heiligen, een vurige dankzegging voor den gelukkig doorgebrachten dag, die met een gebed voor de levenden en gestorven geloovigen eindigde.
“In den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes… Amen!”
Het was tien minuten over achten, de avondschemering daalde reeds over het land, een uitgestrekte vlakte, die door de avondnevels nog grooter scheen en waarin in de verspreid staande huizen heldere vonkjes vriendelijk òplichtten. De pitten in den wagon flikkerden en wierpen een geel schijnsel op de stapels bagage en de pelgrims, die door de aanhoudende zigzagbeweging heen en weer geschud werden.
“Denkt eraan, kinderen,” begon zuster Hyacinthe, die was blijven staan, weer, “dat ik te Lamothe, ongeveer een uur verder, de nachtrust zal laten ingaan. Je hebt dus nog een uur om je aangenaam bezig te houden, maar weest verstandig en windt je niet te veel op. Maar goed begrepen, nietwaar? na Lamothe geen woord meer; ik wil, dat jullie allemaal slaapt.”
Zij moesten om die woorden lachen.
“Ja, dat is de regel, en jullie bent veel te verstandig, om niet te gehoorzamen!”
Werkelijk hadden zij vanaf den vroegen ochtend stipt het programma der godsdienstige oefeningen, die voor ieder uur vastgesteld waren, gevolgd. Nu alle gebeden opgezegd, de rozenkransen afgebeden, de liederen gezongen waren, was de dag geëindigd, bleef er nog een korte tijd van verpoozing voor de nachtrust. Maar zij wisten niet, wat zij doen moesten.
“Zuster,” zeide Marie, “zoudt u mijnheer den abbé niet willen toestaan ons wat voor te lezen. Hij leest prachtig, en ik heb toevallig een klein boekje bij mij, een mooi verhaal over Bernadette…”
Maar men liet haar niet uitspreken; allen schreeuwden door elkaar, onstuimig als kinderen, aan wie je belooft een mooi sprookje te vertellen.
“Hè ja, zuster! Hè ja, zuster!”
“Natuurlijk vind ik het goed,” zeide zuster Hyacinthe, “nu het een goed boek is.”
Pierre moest toestemmen, of hij wilde of niet. Maar hij wilde onder de lamp zitten en moest daarom van plaats omwisselen met mijnheer de Guersaint, die door de belofte van een verhaal al even verrukt was als de zieken. En toen de jonge priester eindelijk zat en het boekje opende, rekten aller halzen zich uit en spitsten zich aller ooren. Gelukkig had hij een duidelijke, heldere stem, kon hij boven het gedreun der wielen uitkomen, dat trouwens in deze eindelooze vlakte niet zoo hinderlijk meer was.
Maar alvorens te beginnen, keek Pierre het boekje in. Het was een van die kleine colportageboekjes, die door de Katholieke pers gedrukt en in grooten getale over de geheele Christenheid verspreid werden. Het was slecht gedrukt op goedkoop papier en had op den blauwen omslag een Notre-Dame de Lourdes, een naïef plaatje van stijve, onbeholpen gratie. Hij zou het, zonder zich te overhaasten, in een half uur kunnen uitlezen.
En Pierre begon met zijn mooie heldere stem, die een prettigen, doordringenden klank had:
“Het was te Lourdes, een klein stadje in de Pyrenaeën, op Donderdag 11 Februari 1858. Het weer was koud, de lucht lichtbewolkt. In het huis van den armen, maar fatsoenlijken molenaar François Soubirous hadden ze geen hout meer om het eten op te koken. Zijn vrouw Louise zeide tegen haar tweede dochter, Marie: “Ga wat hout halen aan den Gave of in het bosch.” De Gave is een bergriviertje, dat door Lourdes stroomt.
“Marie had een oudere zuster, Bernadette geheeten, die pas van het land teruggekomen was, waar zij als herderin bij brave boerenlieden gediend had. Het was een zwak, teer, heel onschuldig kind, wier geheele wetenschap hierin bestond, dat zij den rozenkrans af kon bidden. Louise was wegens de koude bang haar met haar zuster naar het bosch te zenden, maar op aandrang van Marie en een buurmeisje, Jeanne Abadie, liet zij haar toch gaan.
“De drie vriendinnetjes, die langs het beekje liepen, om dor hout te sprokkelen, kwamen bij een grot, die uitgehold was in een groote rots, die de bewoners van die streek Massabielle noemen…”
Hier gekomen hield Pierre op en liet het boekje op zijn knieën vallen. De kinderlijkheid van het verhaal, de conventioneele, nietszeggende zinnen hinderden hem, hem, die het volledige dossier van deze buitengewone geschiedenis in handen gehad, die hartstochtelijk de kleinste bijzonderheden ervan bestudeerd had, en die in zijn hart een innige liefde, een grenzenloos medelijden voor Bernadette koesterde. Hij had zooeven nog tegen zichzelf gezegd, dat hij de enquête, waarvoor hij vroeger zoo graag naar Lourdes had willen gaan, morgen aan den dag zou kunnen beginnen. Het was een van de redenen, die hem tot de reis hadden doen besluiten. En opnieuw ontwaakte zijn nieuwsgierigheid met betrekking tot de helderziende, die hij liefhad, omdat hij voelde, dat zij oprecht, waarheidlievend en ongelukkig was, maar wier geval hij had willen analyseeren en verklaren. Zeker, zij loog niet, zij had haar visioen gehad, zij had stemmen gehoord evenals Jeanne d’Arc, en evenals Jeanne d’Arc bevrijdde zij, volgens het zeggen der Katholieken, Frankrijk. Welke kracht was het nu, die haar en haar werk voortgebracht had? Hoe had het visioen bij dit ongelukkige kind kunnen ontstaan, hoe had zij alle geloovige zielen in zoo’n opwinding kunnen brengen, dat de wonderen der primitieve tijden zich hernieuwden en men bijna een nieuwen godsdienst stichtte in een heilige stad, plotseling met millioenen opgebouwd en overstroomd door menschenmassa’s, zóó in extase en zóó talrijk als men ze sedert de Kruistochten niet gezien had?
Toen hield hij op met lezen en vertelde hij, wat hij wist, wat hij geraden en opnieuw vastgesteld had van deze geschiedenis, nog altijd zoo duister ondanks de stroomen inkt, die zij reeds had doen vloeien. Hij kende het land, de zeden, de gewoonten door de lange gesprekken, die hij met zijn vriend, dr. Chassaigne gehad had. Hij bezat een prettige manier van vertellen, een heilige bezieling, opmerkelijke gaven van een gewijd redenaar, die hij in zijn seminarietijd al in zich gevoeld, maar nooit gebruikt had. Toen men in den wagon merkte, dat hij de geschiedenis heel wat beter en uitvoeriger kende dan het kleine boekje en dat hij haar op een zoo aandoenlijken en bezielden toon vertelde, steeg de aandacht nog meer, gaven die aan smart zoo rijke zielen zich, in haar honger naar geluk, geheel aan hem.
Eerst kwam de jeugd van Bernadette, te Bartrès, aan de beurt. Zij groeide daar op bij haar zoogmoeder, vrouw Lagües, die, toen zij een pas geboren kind verloren had, den armen Soubirous den dienst bewees hun kind te voeden en bij zich te houden. Dit gehucht van vierhonderd zielen lag, op ongeveer een mijl afstands van Lourdes, als in een woestijn, ver van alle verkeerswegen, verscholen tusschen het groen. De weg loopt steil naar beneden, de enkele huizen staan vrij ver uit elkaar op door hagen gescheiden grasvelden, die met note- en kastanjeboomen beplant zijn, terwijl heldere beekjes, die nooit zwijgen, de voetpaden der hellingen volgen; alleen de oude, kleine Romaansche kerk steekt omhoog op een heuveltje, dat verder door de graven van het kerkhof ingenomen wordt. Aan alle kanten rijzen boschrijke hellingen golvend op: het dorpje is als een gat in het heerlijke diep-groene grastapijt. Bernadette, die, sedert zij een groot meisje was, haar kostgeld verdiende met het hoeden van schapen, weidde haar dieren maanden lang in dat groen, waarin zij nooit een levende ziel ontmoette. Een enkele maal echter zag zij van den top van een helling in de verte de bergen, den Pic du Midi, den Pic de Viscos, stralende of donkere rotsmassa’s al naar de kleur, die het weer hun gaf, en waarachter zich verder in nevelen gehulde Pics verhieven, onduidelijke verschijningen, zooals men die in een droom pleegt te zien. Het huisje der Laqûes, waar haar wieg nog steeds stond, lag eenzaam en was het laatste van het dorp. Er voor strekte zich een weide uit, beplant met appel- en pereboomen en van het vrije veld slechts gescheiden door een smal beekje, waar je makkelijk overheen kon springen. In het lage huisje waren rechts en links van de houten trap, die naar den zolder leidde, slechts twee groote met steenen tegels bedekte vertrekken, in elk waarvan vier of vijf bedden stonden. De meisjes sliepen bij elkaar en sluimerden iederen avond in onder het kijken naar de mooie platen aan den muur, terwijl te midden der diepe stilte de groote klok in zijn kast van dennenhout de uren aangaf.
O, in welk een zalige heerlijkheid had Bernadette die jaren in Bartrès geleefd! Zij groeide slechts langzaam op, altijd ziek, lijdend aan een nerveus asthma, dat haar bij den minsten wind dreigde te doen stikken; toen zij twaalf jaar was, kon zij nog niet lezen of schrijven, sprak slechts het patois van die streken, was nog een echt kind gebleven, zoowel geestelijk als lichamelijk haar leeftijd ver ten achter. Het was een lief, zacht, gehoorzaam meisje, maar verder een kind als ieder ander kind, alleen niet erg spraakzaam: zij luisterde liever dan dat zij sprak. Hoewel zij weinig geleerd had, bewees zij nu en dan gezond verstand te bezitten, had zelfs dikwijls een goed antwoord bij de hand, een aardig, schertsend woord, waarom men moest lachen. Het kostte daarentegen weer veel moeite haar den rozenkrans te leeren. Toen zij hem eindelijk uit haar hoofd opzeggen kon, scheen zij daartoe haar geheele kennis te willen beperken; zij bad hem van den vroegen ochtend tot den laten avond, zoodat men haar ten slotte bij haar schapen nog slechts zag met den rozenkrans in haar handen, de Pater’s en Ave’s afbiddend. Hoeveel uren had zij daar zoo doorgebracht op de groene helling van den heuvel, gewiegd door het geheimzinnig ruischen der bladeren, terwijl zij bij oogenblikken niets van de wereld zag dan de toppen der verre bergen, ijl als een droom wegdoezelend in het licht. De dagen verliepen, en steeds vergezelde haar bij het rondzwerven die nauw-begrensde droom, het eenige gebed, dat zij telkens weer herhaalde en dat haar in die frissche, kinderlijk-naïeve eenzaamheid geen andere metgezelle en vriendin gaf dan de Heilige Maagd. En wat een heerlijke avonden bracht zij ’s winters door in het vertrek links, waar een groot vuur brandde! Haar zoogmoeder had een broer, die priester was en soms zulke prachtige verhalen voorlas, geschiedenissen van heilige mannen en vrouwen, wonder-heerlijke avonturen, die je deden beven van angst en pleizier, verschijningen uit het paradijs op de aarde, terwijl de half-geopende hemel den glans der engelen zien liet.
De boeken, die hij medebracht, stonden dikwijls vol mooie platen: den goeden God in zijn volle heerlijkheid en glorie, de zoo teere en vriendelijke gestalte van Jezus met zijn door licht omstraald gezicht, en vooral de Heilige Maagd, schitterend in het wit, azuur en goud gekleed en zoo liefderijk, dat zij haar dikwijls in haar droomen terugzag. Maar de Bijbel was toch het boek, dat men het meest las, een oude, door het gebruik vergeelde Bijbel, die reeds meer dan een eeuw in de familie was; iederen langen winteravond, dat er bezoek was, nam de pleegvader, de eenige, die had leeren lezen, een speld, stak die op goed geluk ergens in den Bijbel en begon dan boven aan de rechterbladzijde te lezen onder de diepe stilte van de vrouwen en de kinderen, die ten slotte den tekst van buiten kenden en, zonder zich in één woord te vergissen, door hadden kunnen gaan.
Bernadette gaf de voorkeur aan vrome boeken, waarin de Heilige Maagd met haar vriendelijk glimlachje voorkwam. Doch ook een ander verhaal vond zij erg mooi, de wonderlijke geschiedenis van de vier Heemskinderen. Op den gelen omslag van het kleine boekje, dat hier toevallig achter gelaten was door een rondreizend koopman, zag men op een kinderlijk plaatje de vier koene ridders, Reinoud en zijn broeders, alle vier op Bayard, hun beroemd strijdros dat de fee Orlanda hun ten geschenke gegeven had. Het waren die bloedige gevechten, belegeringen van vestingen, vreeselijke duels op den degen tusschen Roland en Reinoud, die ten slotte het Heilige Land ging bevrijden, den toovenaar Maugis met zijn wonderbaarlijke tooverkunsten niet te vergeten en prinses Clarisse, de zuster van den koning van Aquitanië, die mooier was dan de dag. Wanneer haar phantasie zoo opgewekt was, kon Bernadette ’s nachts den slaap niet vatten vooral niet na avonden, waarop niet voorgelezen werd, maar iemand uit het gezelschap een heksengeschiedenis verteld had. Zij was zeer bijgeloovig, nooit zou men haar na zonsondergang langs een toren gekregen hebben, die door den duivel bezocht werd. Trouwens de geheele streek was heel eenvoudig van geest, was als bevolkt met geheimzinnigheden; boomen, die zongen, steenen, waar bloed uit parelde, kruiswegen, waarbij je drie Pater’s en drie Ave’s moest bidden, als je het woeste beest met de zeven hoorns niet wilde tegenkomen, dat de meisjes in het verderf sleepte. En welk een rijkdom van schrikaanjagende sprookjes! Er waren er honderden, je zoudt er op één avond niet mee klaar komen om ze te vertellen.
In de eerste plaats kwamen de avonturen van weerwolven, welke ongelukkige menschen, die door den duivel gedwongen werden in de huid van een van de groote witte berghonden te kruipen: wanneer je op den hond schiet en de eerste kogel hem raakt, dan is de mensch verlost; doch wanneer de kogel slechts de schaduw raakt, sterft de mensch onmiddellijk.
Dan volgden in een eindelooze rij de toovenaars en tooverheksen. Een van die verhalen viel bijzonder in Bernadette’s smaak, dat van een griffier te Lourdes, die den duivel wilde zien en daarom op Goeden Vrijdag om middernacht door een heks naar een eenzaam veld gebracht werd. De duivel kwam, prachtig in het rood gekleed.
Onmiddellijk stelde hij den griffier voor zijn ziel te koopen, op welk voorstel deze schijnbaar inging. Toevallig had de duivel onder zijn arm het register, waarin de menschen uit de stad, die zich reeds verkocht hadden, hun handteekening hadden gezet. Maar de sluwe griffier haalde uit zijn zak een fleschje, waarin volgens zijn zeggen inkt was, doch waarin zich in werkelijkheid wijwater bevond; hij besprenkelde den duivel daarmede, die verschrikkelijk begon te gillen, terwijl hij zelf op de vlucht ging en het register meenam. Toen begon er een dolle jacht, die den heelen avond kon duren, door bergen en dalen, door bosschen en over bergstroomen.
“Geef me mijn register!”
“Neen, je krijgt het niet!”
En telkens begon het weer opnieuw:
“Geef me mijn register!”
“Neen, je krijgt het niet!”
De griffier, die reeds buiten adem was en op het punt stond neer te vallen, kreeg plotseling een ingeving: hij sprong op het kerkhof in gewijde aarde en lachte vandaar den duivel uit, terwijl hij spottend met het register heen en weer zwaaide; op die manier had hij de zielen van alle ongelukkigen, die geteekend hadden, gered.
Op zulke avonden bad Bernadette, voor zij slapen ging, een rozenkrans af, blij te zien, dat de hel zoo gehoond werd, maar toch rillend bij de gedachte, dat de duivel, zoodra men de lamp uitgeblazen had, zeker om haar zou komen rondsluipen.
Een heele winter lang hadden de gezellige avondbijeenkomsten in de kerk plaats. Pastoor Ader had er toestemming voor gegeven, en er kwamen veel families, om licht uit te sparen, terwijl je het bovendien veel warmer hadt, wanneer je met zoovelen bij elkaar zat. Men las uit den Bijbel voor en er werd gezamenlijk gebeden. De kinderen vielen er ten slotte bij in slaap. Alleen Bernadette streed er tot het einde tegen, gelukkig als ze zich gevoelde bij den goeden God te mogen zijn in het kleine schip der kerk, welks muren rood en blauw geverfd waren. Op den achtergrond verhief zich, eveneens geschilderd en verguld het altaar met zijn spiraalvormig gewonden zuilen en zijn altaarstukken, die Maria bij Anna en de onthoofding van den H. Johannes voorstelden. In de slaperigheid, die zich steeds meer van haar meester maakte, zag het kind het mystieke visioen van die schreeuwend gekleurde beelden oprijzen, het bloed uit de wonden vloeien, de aureolen stralen, de Heilige Maagd steeds weer terugkomen en haar aankijken met haar levende, hemelsblauwe oogen, terwijl het haar toescheen, alsof zij haar vermillioen-roode lippen wilde openen, om haar toe te spreken. Maandenlang bracht zij op die wijze haar avonden door, tegenover het half in schemer gehulde altaar, in dien halven slaap, waarin reeds de goddelijke droom begon, dien zij medenam naar huis, om hem in bed verder te droomen, terwijl zij rustig onder de bescherming van haar schutsengel sliep.
In diezelfde oude kerk, zoo nederig en zoo vol vurig geloof, ging Bernadette ter leering. Zij was toen bijna veertien jaar, zoodat het hoog tijd werd, dat zij haar eerste communie deed. Haar zoogmoeder, die voor gierig doorging, liet haar niet school gaan, maar haar van ’s morgens tot ’s avonds in het huishouden helpen. Mijnheer Barbet, de onderwijzer, zag haar nooit in zijn klas. Maar op een dag, dat hij in plaats van pastoor Ader, die ziek was, catechesatie gaf, viel zij hem dadelijk op door haar vroomheid en haar bescheidenheid. De priester hield veel van Bernadette en sprak dikwijls met den onderwijzer over haar en zeide dan, dat hij haar nooit kon aankijken zonder aan de kinderen van la Salette denken, want die kinderen moesten eenvoudig, goed en vroom geweest zijn als zij, anders zou de Heilige Maagd hun niet verschenen zijn.
Op een morgen, dat de beide mannen haar buiten het dorp in de verte met haar kudde tusschen de groote boomen zagen, keerde de priester zich meermalen om en zeide:
“Ik weet niet, wat het is in mij, maar iederen keer, dat ik het kind zie, denk ik Mélanie, het kleine herderinnetje, de metgezellin van den kleinen Maximin te zien.”
Ongetwijfeld was hij als het ware bezeten door deze gedachte, die later een voorspelling zou blijken te zijn. En had hij niet op een dag na de catechesatie, of misschien op een avondbijeenkomst in de kerk, het wonderbaarlijke, nu reeds twaalf jaar oude verhaal verteld van de in schitterend en verblindend wit gekleede Vrouw, die over het gras liep, zonder het plat te trappen, van de Heilige Maagd, die op den berg aan den oever van een beekje aan Mélanie en Maximin verschenen was, om hun een groot geheim toe te vertrouwen en hun de toorn van haar zoon aan te kondigen?
Van af dien dag genas een bron, die uit de tranen der Heilige Maagd ontstaan was, alle ziekten, terwijl het geheim, dat aan een met drie waszegels gesloten perkament toevertrouwd was, te Rome rustte. Zeker had Bernadette in koortsachtige opwinding met haar zwijgend gezichtje van wakend droomstertje naar dit wonderbare verhaal geluisterd en het medegenomen naar de eenzaamheid der bosschen, waarin zij haar dagen doorbracht, om het achter haar schapen nog eens te herlezen, terwijl de kralen van haar rozenkrans één voor één tusschen haar teere vingertjes gleden.
Zoo verstreek haar jeugd te Bartrès. Wat in die tengere en achterlijke Bernadette vooral verrukte, dat waren haar dweepzieke oogen, de mooie oogen van een helderziende, waarin de vlucht der droomen, als vogels in een helderen hemel, voorbij streek. Haar mond was groot en sterk ontwikkeld en wees op goedheid; haar vierkant hoofd met het rechte voorhoofd en de dikke zwarte haren zou zonder de uitdrukking van beminlijke eigenzinnigheid niets bijzonders gehad hebben. Maar wie haar niet in de oogen zag, merkte haar niet op; zij was dan niets meer dan een arm straatkind, dat lichamelijk en geestelijk achter was. En in die oogen had pastoor Ader ongetwijfeld alles gelezen, wat later in haar zou opbloeien: het lijden, dat haar arm lichaam in zijn ontwikkeling belemmeren zou, de eenzaamheid der bosschen, waarin zij opgegroeid was, de blatende zachtmoedigheid van haar lammeren, de engelengroet, dien zij op haar rondzwerving onder den vrijen hemel steeds weer herhaalde, de angstaanjagende verhalen, die zij bij haar zoogmoeder gehoord had, de avondbijeenkomsten, die zij voor de levende altaarstukken der kerk had medegemaakt, de geheele atmospheer van primitief geloof, die zij in dit verre, door bergen afgesloten land had ingeademd.
Den 7den Januari was Bernadette veertien geworden, en haar ouders, de Soubirous, die zagen, dat zij te Bartrès niets leerde, besloten haar weer voor goed thuis te Lourdes te nemen, waar zij de catechesatie geregeld volgen en zich ernstig voorbereiden moest voor haar eerste communie. En zoo was zij twee à drie weken te Lourdes, toen op 11 Febr. een Donderdag, bij koud weer en een bedekte lucht…
Maar hier moest Pierre ophouden, want zuster Hyacinthe was opgestaan en klapte hard in haar handen:
“Kinderen, het is al over negenen… Stilte! Stilte!”
Ze waren inderdaad Lamothe voorbij; de trein rolde met dof gesnor in een zee van donkerte door de eindelooze vlakten der Landes, die ondergedompeld lagen in den nacht. Eigenlijk had men de laatste tien minuten geen woord meer mogen hooren in den wagon, had men moeten slapen of rustig zijn pijnen verdragen. Maar toch kwam er verzet.
“Hè, lieve zuster!” riep Marie, wier oogen schitterden, uit; “een klein kwartiertje nog! We zijn nu juist bij het interessantste gedeelte.”
Tien, twintig stemmen vielen haar bij.
“Ja, als het u blieft, een kwartiertje nog!”
Allen wilden het vervolg hooren; zij brandden van nieuwsgierigheid, als hadden zij het verhaal nooit gehoord, zoo werden zij medegesleept door de bijzonderheden van ontroerende en vriendelijk glimlachende menschelijkheid, die Pierre gaf. Hun blikken waren niet van hem af; vreemd belicht door de walmende lampen, strekten hun hoofden zich naar hem uit. En het waren niet alleen de zieken, die in koortsachtige spanning luisterden, maar ook de tien vrouwen van het achterste compartiment wendden haar arme, leelijke gezichten, die mooi werden door het naïeve geloof, naar Pierre, om toch maar geen woord te verliezen.
“Neen, ik mag niet,” zeide eerst zuster Hyacinthe. “Het programma zegt het duidelijk. Er moet nu rust zijn.”
Maar toch aarzelde zij al, zelf had zij in zoo groote spanning geluisterd, dat zij haar hart onder haar witte schort voelde kloppen. Op smeekenden toon drong Marie nog eens aan, terwijl mijnheer de Guersaint, die eveneens met aandacht geluisterd had, beweerde, dat ze ziek zouden worden, wanneer de geestelijke niet verder vertelde; en toen ook madame de Jonquière toegevend glimlachte, gaf de zuster ten slotte toe.
“Nu goed dan, een kwartiertje nog, maar ook niet meer dan een klein kwartiertje! Anders zou ik me aan plichts-verzuim schuldig maken.”
Pierre had kalm gewacht, zonder tusschenbeide te komen. Dan ging hij voort op denzelfden doordringenden toon, waarin de twijfel verzacht werd door zijn medelijden met hen, die lijden en hopen.
Nu ging het verhaal verder te Lourdes in de rue des Petits-Fossés, een sombere, nauwe en kronkelende straat, die tusschen armoedige huizen en ruw bepleisterde muren loopt. Op den rez-de-chaussée van een van die droefgeestige huisjes aan het einde van een donkere gang bewoonden de Soubirous één enkele kamer, waarin zeven menschen, vader, moeder en zeven kinderen bij elkaar hokten. Je kon er nauwelijks zien, in het kleine en vochtige binnenplaatsje viel slechts een groenachtig schemerlicht. Ze sliepen daar bij elkaar, aten er, wanneer ze brood hadden. Sedert eenigen tijd n.l. kon de vader, die molenaar van beroep was, heel moeilijk werk vinden. En uit dit donkere gat, uit die diepe ellende was Bernadette, de oudste, op dien kouden Februaridag hout gaan zoeken met Marie, haar jonger zusje, en Jeanne, een buurmeisje.
Een langen tijd ging het mooie verhaal zoo verder: hoe de drie kleine meisjes den oever van den Gave afgeloopen hadden aan den anderen kant van het kasteel, hoe zij ten slotte op het eiland du Chalet gekomen, waar tegenover de rots Massabielle, waarvan zij alleen gescheiden waren door den smallen waterloop van den molen van Sâvy. Het was een woeste plek, waarheen de gemeenteherder dikwijls zijn varkens bracht, die bij plotselinge regenbuien een schuilplaats zochten onder de rots van Massabielle, aan den voet waarvan zich, onder wilde roze- en braamstruiken verborgen, een soort grot gevormd had. Er was niet veel droog hout te vinden geweest, zoodat Marie en Jeanne, toen zij aan den overkant een grooten hoop takken, dien de stroom daarheen had gebracht, zagen liggen, den waterloop overstaken, terwijl Bernadette, die veel teerder was en een beetje de jongejuffrouw speelde, voorloopig achterbleef, daar zij haar voeten niet nat durfde maken. Zij had wat uitslag aan haar hoofd, haar moeder had haar op het hart gedrukt toch vooral haar hoofddoek om te houden, een groote witte hoofddoek, die sterk vloekte tegen haar oud, zwartwollen jurkje. Toen zij zag, dat de twee anderen haar niet wilden helpen, vermande zij er zich eindelijk toe haar klompen en haar kousen uit te trekken. Het was ongeveer twaalf uur, de negen slagen van het Angelus zouden weldra van de kerk klinken en opstijgen naar den stillen, wijden winterhemel, die met een fijn wolkendons bedekt was.
Op dat oogenblik maakte een groote verwarrende opwinding zich van haar meester, in haar ooren suisde het met zoo’n stormgeweld, dat zij meende een orkaan, die van de bergen kwam, voorbij zich te hooren loeien; zij keek naar de boomen en was uiterst verbaasd, want geen blaadje verroerde zich. Dan dacht zij, dat zij zich vergist had, en zij wilde juist haar klompen oprapen, toen opnieuw een hevig suizen langs haar ging, doch ditmaal trof het niet haar ooren, maar haar oogen; zij zag de boomen niet meer, zij was verblind door een witten glans, een soort schel licht, dat zich boven de grot aan de rots scheen vast te hechten in een smalle, hooge spleet, die op den spitsboog van een kathedraal geleek.
Verschrikt viel zij op haar knieën. Wat was dat toch, mijn God? Soms, wanneer in slechte tijden haar asthma haar meer benauwde dan gewoonlijk, had zij dikwijls geheele nachten zware droomen, waarvan zij de angstaanjagende werking nog na het wakker worden voelde, ook al herinnerde zij zich van den droom zelf niets meer.
Vlammen omringden haar, de zon ging vlak langs haar gezicht voorbij. Had zij den afgeloopen nacht zoo zwaar gedroomd? Was het de voortzetting van een droom, dien zij zich niet meer herinnerde? Dan teekenden zich langzamerhand eenige omtrekken af, meende zij een gestalte te herkennen, die in het schelle licht geheel wit was. Uit angst, dat het de duivel zou kunnen zijn—zij werd dikwijls door zulke gedachten bezeten—was zij haar rozenkrans gaan bidden. En toen zij, nadat het licht langzaam uitgegaan was, den waterloop overging en zich weer bij Marie en Jeanne voegde, vond zij het heel vreemd, dat dezen bij het hout rapen vóór de grot, geen van beiden iets gezien hadden. Toen de drie meisjes naar Lourdes terugliepen, praatten zij erover: had zij dan wat gezien? Maar, onrustig en zich een weinig schamend, wilde zij niet antwoorden; eindelijk bekende zij, dat zij iets gezien had, dat in het wit gekleed was.
Van af dat oogenblik verspreidde het gerucht zich en werd daarbij overdreven. De Soubirous, die het ook hoorden, waren boos geworden over die kinderpraatjes en verboden hun dochter naar de rots van Massabielle terug te gaan. Maar al de kinderen uit de buurt vertelden elkaar het verhaal reeds en zoo moesten de ouders dan ten slotte toestaan, dat Bernadette ’s Zondags met een flesch wijwater naar de grot ging, om beslist te weten, of men niet met den duivel te doen had. Zij zag het licht weer, evenals de gestalte, die nu echter duidelijker was en glimlachte, zonder bang te zijn voor het wijwater. Den volgenden Donderdag ging zij met anderen er weer heen; eerst dien dag nam de gestalte den vorm van een vrouw aan, die tot haar zeide:
“Doe mij het genoegen veertien dagen lang hier te komen.”
Langzamerhand had de gestalte zich nog meer gepreciseerd en was een Vrouw geworden, mooier dan een koningin, zooals men ze slechts op platen ziet. In den beginne had Bernadette zich tegenover de vragen, waarmede men haar van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat overstelpte, wat terughoudend getoond, als was zij nog door twijfel bevangen. Daarna was het haar toegeschenen, alsof onder de suggestie van al die vragen, de gestalte nog steeds duidelijker vormen kreeg, alsof zij een werkelijk leven, lijnen en kleuren aannam, in de beschrijving waarvan het kind zich nooit tegensprak. De oogen waren blauw en heel zacht, de mond rose en glimlachend, het ovaal van het gezicht had tegelijk een jeugdige bekoring en iets moederlijks. Nauwlijks zag men onder den rand van den sluier, die het hoofd bedekte en tot aan de voeten afviel, het bewonderenswaardige blonde haar. Het sneeuwwitte, glanzende kleed moest van een op aarde onbekende stof zijn, die uit zonnestralen scheen te zijn geweven. De losjes geknoopte hemelsblauwe sjerp liet twee lange einden hangen, fladderend in den ochtendwind. De rozenkrans, die om den rechterarm geslagen was, had melkwitte kralen, terwijl de schakels en het kruis van goud waren. En op haar bloote voeten, op de aanbiddelijke voeten, die van een jonkvrouwelijke blankheid waren, bloeiden twee gouden rozen, de mystieke rozen van het onbevlekte lichaam der Godsmoeder.
Waar had Bernadette toch die Heilige Maagd gezien, wier eenvoudig uitzien zich door de overlevering voortplantte, zonder één sieraad, met de primitieve gratie van een nog in zijn kindsheid verkeerend volk? In welk boek van den broeder van haar zoogmoeder, den priester, die zoo mooi voorlezen kon? Op welk geschilderd raam der kerk, waarin zij opgegroeid was? En vooral, uit welken ridderroman, uit welke geschiedenis, door pastoor Ader op de catechesatie verteld, uit welken onbewusten droom, die zij op haar zwerftochten in de schaduw der bosschen van Bartrès gedroomd had, terwijl zij tot in het oneindige de tien verzen van den Engelengroet herhaalde, waaruit kwamen die gouden rozen op de bloote voeten, die heerlijke liefde-phantasie, die vrome opbloeiing van het vrouwenlichaam?
De stem van Pierre was nog ontroerender geworden, want al zeide hij al deze dingen niet aan de eenvoudigen van geest, die naar hem luisterden, toch verleende de menschelijke verklaring, die zijn twijfel diep in zijn ziel aan die wonderen trachtte te geven, aan zijn verhaal een huivering van broederlijk medegevoel. Hij hield van Bernadette nog meer om het bekoorlijke van haar hallucinatie, die zoo vriendelijk haar toesprekende Maagd, één en al beminnelijkheid bij haar verschijnen en verdwijnen.
Het groote licht liet zich eerst zien, dan vormde zich de verschijning, ging, kwam, boog zich, bewoog zich op een lichte, bijna onmerkbare wijze; wanneer zij verdween, bleef het licht nog eenigen tijd schijnen en ging dan uit als een ster, die sterft. Geen jonkvrouw dezer wereld kon een zoo blank en zoo rose gelaat hebben, dat zoo mooi was als de kinderlijke schoonheid van de plaatjes der eerste communie. De wilde rozestruik van de grot wondde zelfs haar bloote, aangebeden, met goud bebloeide voeten niet.
Pierre vertelde onmiddellijk de andere verschijning. De vierde of vijfde hadden Vrijdag of Zaterdag plaats; maar de door een stralenkrans omgeven Vrouwe, die haar naam nog niet genoemd had, vergenoegde zich met te glimlachen, zonder een woord te spreken. Zondag weende zij en zeide tegen Bernadette:
“Bid voor de zondaars.”
Maandag deed zij het kind het groote verdriet niet te verschijnen, zeker om haar te beproeven. Maar Dinsdag vertrouwde zij haar een geheim toe, dat nooit geopenbaard mocht worden; dan eindelijk deelde zij haar de zending mede, die zij haar opdroeg:
“Ga en zeg aan de priesters, dat zij hier een kapel moeten bouwen!”
Woensdag prevelde zij verscheidene malen het woord: “Boete, boete, boete!” dat het kind, terwijl het den grond kuste, herhaalde. Donderdag zeide zij:
“Ga drinken uit de bron en wasch je daarin en eet het gras, dat ernaast staat!” woorden, die Bernadette eerst begreep, toen er onder haar vingers achter in de grot een bron ontsprong; dat was het mirakel der wonderbron. Toen volgde de tweede week: Vrijdag verscheen zij niet, wel echter de volgende vijf dagen, haar bevelen herhalend, vriendelijk glimlachend neerziende op het nederige meisje, dat zij verkoren had en dat bij iedere verschijning den rozenkrans bad, den grond kuste en op haar knieën naar de bron kroop, om te drinken en zich te wasschen.
Eindelijk, den 4den Maart, den laatsten dag der mystieke samenkomsten, vroeg zij dringend om de kapel te bouwen, opdat uit alle deelen der aarde de volkeren zich er in processie heen zouden begeven. Intusschen had zij op alle vragen geweigerd te antwoorden wie zij was; eerst Donderdag 25 Maart, drie weken later dus, zeide de Vrouwe, haar blikken hemelwaarts heffend: “Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis!” Nog tweemaal, met een tusschenruimte van meer dan drie maanden, 7 April en 16 Juli verscheen zij: de eerste maal voor het wonder der kaars, waarboven het kind uit onachtzaamheid langen tijd haar hand hield, zonder die te branden; de tweede maal, om afscheid te nemen, voor een laatsten glimlach en een laatsten vriendelijken groet. Dat maakte dus achttien verschijningen in het geheel; daarna liet zij zich nooit meer zien.
Pierre had zich als het ware in tweeën gedeeld. Terwijl hij zijn mooi sprookje, dat de ongelukkigen zoo lieflijk in de ooren klonk, vertelde, riep hij zich die beklagenswaardige en hem zoo dierbare Bernadette voor den geest, wier lijdensbloem zoo schoon gebloeid had. Volgens de brutaal-ruwe uitspraak van een geneesheer was dit veertienjarige meisje, dat in haar achterlijken wasdom door pijnen gekweld werd en reeds door een asthma ten gronde gericht was, niets meer dan een soort hysterica, een gedegenereerde, een kindsche. Dat zij geen heftige aanvallen had, dat er bij de kleinere aanvallen geen verstijving van spieren intrad, dat zij zich haar visioenen zoo goed en duidelijk herinnerde, was een gevolg van het feit, dat zij het merkwaardige bewijsstuk voor haar bijzonder geval zelf bracht; het onverklaarde vormt alleen het wonder, de wetenschap weet nog zoo weinig te midden van de eindelooze verscheidenheid der verschijnselen met betrekking tot de menschen.
Hoeveel herderinnetjes hadden reeds vóór Bernadette op dezelfde kinderlijke wijze de Heilige Maagd gezien? Was het niet altijd dezelfde geschiedenis: de in licht gekleede Jonkvrouw, het toevertrouwen van een geheim, het ontspringen van een bron, het vervullen van een zending, wonderen, wier betoovering de massa bekeeren moet? En altijd de droom van een arm kind, dezelfde kleurrijke beschrijving, het ideaal van traditioneele schoonheid, zachtheid en vriendelijkheid, dezelfde naïeve middelen en hetzelfde doel, de verlossing der volkeren, het bouwen van kerken, processies van geloovigen! Bovendien geleken ook al die uit den hemel gevallen wonderen op elkaar, aanmaningen tot boetedoening, beloften van goddelijke hulp; hier was nieuw de buitengewone verklaring: “Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis!”, die klonk als de nuttige erkenning door de Heilige Maagd zelve van het dogma, dat drie jaar vroeger door Rome was afgekondigd. Het was niet de Onbevlekte Maagd, die verschenen was, maar de Onbevlekte Ontvangenis, de abstractie zelf, het ding, het dogma, zoodat men zich af kon vragen of de Heilige Maagd zoo gesproken kon hebben. De andere woorden had Bernadette mogelijk vroeger elders gehoord en onbewust in een hoekje van haar geheugen bewaard. Maar vanwaar kwam dat eene woord, vanwaar kwam het, om aan het nog betwiste dogma den wonderbaarlijken steun van de getuigenis der Moeder, die zonder zonde ontvangen was, te brengen?
Te Lourdes was de opwinding ontzaglijk; scharen stroomden toe, wonderen begonnen te geschieden, terwijl de onvermijdelijke vervolgingen, die den triomf van de nieuwe godsdiensten verzekeren, niet uitbleven. Abbé Peyramale, de pastoor van Lourdes, een geleerd, rechtschapen man met een goed gezond verstand, kon met het volste recht zeggen, dat hij dat kind niet kende, dat men het nog nooit op de catechesatie gezien had. Waar was dan de drijvende kracht, de geleerde les? Er was alleen maar haar te Bartrès doorgebrachte jeugd, het eerste onderricht van abbé Ader, gesprekken misschien, godsdienstige plechtigheden ter eere van het nieuwe dogma of alleen maar een van die medailles, welke men bij die gelegenheid in zoo grooten getale verspreid had. Nooit kon abbé Ader verschijnen, hij, die de zending van Bernadette voorspeld had. Hij zou buiten deze geschiedenis blijven, na de eerste geweest te zijn, die deze kleine ziel in zijn vrome handen had voelen ontbloeien.
Maar al de onbekende krachten van het afgelegen dorpje, van dat groene, bekrompen en bijgeloovige plekje gronds bleven werken, verwarden de zinnen en verbreidden de besmetting van het mysterie. Men herinnerde zich, dat een herder uit Argelès, toen hij over de rots van Massabielle sprak, voorspeld had, dat daar groote dingen gebeuren zouden. Andere kinderen geraakten in extase, waarbij hun oogen wijd geopend waren en hun ledematen door krampen geschokt werden; maar zij zagen den duivel.
Een roes van waanzin scheen de geheele streek aangegrepen te hebben. Op de Place du Porche te Lourdes verklaarde een oude vrouw, dat Bernadette maar een tooverheks was en dat zij in haar oog den poot van een pad gezien had. Voor de anderen, voor de duizenden toegesnelde pelgrims was zij een heilige, wier kleeren zij kusten. Luid klonken de snikken òp, een dolle razernij maakte zich van de zielen meester, wanneer zij met een brandende kaars in haar rechterhand en met haar linker de kralen van haar rozenkrans door haar vingers glijden latend, voor de grot neerknielde. Zij was bleek, mooi; als verheerlijkt. Langzamerhand kwam er leven in haar trekken, kregen deze een uitdrukking van buitengewone gelukzaligheid, terwijl haar oogen zich vulden met een bovenaardschen glans en haar half-geopende mond zich bewoog, alsof zij woorden uitsprak, die men niet verstond. En het was wel zeker, dat zij geen eigen, vrijen wil had, dat haar droom geheel haar wezen vervulde, dat zij er in het bekrompen en bijzondere milieu, waarin zij leefde, zóó door bezeten werd, dat zij hem zelfs in wakenden toestand voortdroomde, dat zij hem aanvaardde als de eenige, onaanvechtbare werkelijkheid, bereid deze ten koste van haar bloed te belijden, haar steeds herhalend, er met alle onveranderlijke bijzonderheden aan vasthoudend. Zij loog niet, want zij wist niet anders, kon, wilde niets anders willen.
Pierre liet zich geheel gaan en ontwierp een behoorlijk beeld van het oude Lourdes, dat kleine, vrome, aan den voet der Pyrenaeën slapende stadje. Vroeger was het Kasteel, dat op een rots aan een kruispunt der zeven dalen van Lavedan lag, de sleutel der bergen. Maar thans ontmanteld, was het nu nog slechts een oud, in puinhoopen vallend bouwwerk aan den ingang van een doodloopend dal. Hier stootte het moderne leven tegen de formidabele wallen der hooge, besneeuwde bergpieken; alleen de trans-pyrenaeïsche spoorweg zou, als hij aangelegd was, eenige beweging gebracht hebben in het maatschappelijk leven van dit afgelegen hoekje, waarin het stilstond als het water in een poel.
Aldus vergeten dommelde Lourdes, gelukkig en traag, te midden van zijn eeuwenouden vrede met zijn nauwe straatjes, zijn met kiezelsteenen geplaveide wegen, zijn zwarte huizen met marmeren omramingen. De oude huizen groepeerden zich nog alle om den oostelijken voet van het kasteel; de straat naar de Grot, de rue du Bois, was slechts een verlaten, onberijdbare, ja bijna onbegaanbare weg; geen enkel huis stond aan den oever van den Gave, die toen zijn schuimende golfjes voortstuwde door een volmaakte eenzaamheid van wilgen en hooge grassen. Op de place du Marcadal zag men in de week maar zelden voorbijgangers, moeders, die haast hadden, of kleine renteniers, die hun vrijen tijd met wandelen doodden; men moest wachten tot Zondagen of tot kermisdagen, om op het gemeenteplein de bevolking in haar Zondagsche plunje te zien, de van hun veraf gelegen bergplateaux met hun kudden naar beneden gedaalde veefokkers.
Gedurende het badseizoen gaf het doortrekken der badgasten van Cauterets en van Bagnères nog eenig verkeer: tweemaal daags reden de diligences door het stadje; zij kwamen over een afschuwelijk slechten weg van Peau en moesten den Lapaca, die dikwijls buiten zijn oevers trad, doorwaden; dan ging het de steile helling van de rue Basse op en langs het terras der in de schaduw van groote olmen staande kerk. En welk een rust en vrede heerschten in die oude, half-Spaansche kerk, vol oude beeldhouwwerken, zuilen, altaarstukken en beelden, bevolkt met gouden visioenen en geschilderde lichamen, die in den loop der tijden zoo verbleekt waren, dat men ze nog slechts zag als in het schemerlicht van mystieke lampen. De geheele bevolking ging geregeld ter kerke om zich te verdiepen in dien droom van het mysterie.
Er waren geen ongeloovigen, het volk had het primitief geloof behouden; iedere corporatie schaarde zich om de vaan van haar heilige, broederschappen van allerlei aard vereenigden op feesttochten de geheele stad tot één enkele Christelijke familie. Er heerschte dan ook, als een wonder-mooie bloem in een uitgelezen vaas, een groote reinheid van zeden. De jongens zouden zelfs geen huis van ontucht hebben kunnen vinden, om zich ten gronde te richten; alle meisjes groeiden op in den geur en de schoonheid der onschuld, onder de oogen der Heilige Maagd, Toren van ivoor en Troon van wijsheid.
Hoe begrijpelijk dus, dat Bernadette, een dochter van deze vrome streek, opgebloeid was als een natuurroos, ontloken op de rozestruiken langs den weg. Zij was de bloesem zelf van dit oude land van geloof en oudvaderlijke rechtschapenheid; zij zou zeker nergens anders gedijd hebben, zij kon slechts ontstaan en zich ontwikkelen bij dit achterlijke volk, te midden van den ingesluimerden vrede van een nog in zijn kindsheid staand volk, onder de moreele tucht van den godsdienst. En welk een liefde was dadelijk om haar opgevlamd! Welk blind geloof in haar zending, welk een grenzenlooze troost en hoop dadelijk bij de eerste wonderen! Eén lange jubelkreet van verlichting had de genezingen van den ouden Bourriette, die zijn gezichtsvermogen terugkreeg, en van den kleinen Justin Bouhohorts, die in het ijskoude water der bron herleefde, begroet. Ja, de Heilige Maagd kwam tusschenbeide ten gunste van de radeloozen, dwong de ontaarde natuur rechtvaardig en barmhartig te zijn.
Het was de nieuwe heerschappij der goddelijke almacht, die de natuurwetten ondersteboven werpt voor het geluk der lijdenden en der armen. De wonderen vermenigvuldigden zich, werden van dag tot dag buitengewoner, als de onloochenbare bewijzen van Bernadette’s waarheidlievendheid. Zij was de roos van den goddelijken bloementuin, wier werk een heerlijken geur verspreidt en die om zich alle andere bloemen der genade en des heils ontluiken ziet.
Pierre was tot zoover gekomen, wilde opnieuw de wonderen vertellen en beginnen met den wonderbaarlijken triomf der Grot, toen zuster Hyacinthe, plotseling ontwakend uit de betoovering, waarin het verhaal haar hield, met een schrik ging staan.
“Dat is toch waarlijk al te gek… Het zal dadelijk elf uur slaan!”
Het was zoo: zij waren Morcenx al voorbij en naderden Mont-de-Marsan.
“Stilte, kinderen, stilte!”
Ditmaal durfde men zich niet te verzetten, want zij had gelijk, het was eigenlijk te dwaas. Maar hoe verschrikkelijk, dat men het vervolg niet hooren kon, dat ze zoo midden in het verhaal bleven steken. De tien vrouwen in het achterste compartiment lieten zelfs een gemompel van teleurstelling hooren, terwijl de zieken met gezichten vol gespannen aandacht en hun oogen wijd geopend naar den straal van hoop, nog schenen te luisteren. Deze wonderen, die zonder ophouden terugkwamen, vervulden hen met een onmetelijke, bovenaardsche vreugde.
“En,” voegde zuster Hyacinthe er vroolijk aan toe, “laat ik nu geen woord meer hooren, anders moet ik straf uitdeelen!”
Madame de Jonquière glimlachte vriendelijk en zeide:
“Weest nu maar gehoorzaam, kinderen, en gaat goed slapen, om morgen de kracht te hebben met geheel je hart in de Grot te bidden.”
Pierre kon niet slapen. Naast hem snorkte mijnheer de Guersaint reeds zachtjes en glimlachte gelukkig ondanks de hardheid van de bank. Lang had de jonge priester de oogen van Marie nog wijd geopend gezien, vol van den glans der wonderen, die hij verteld had. Haar oogen rustten vurig op hem; dan had zij ze gesloten; en hij wist niet of zij sluimerde, of dat zij met gesloten oogleden het wonder nog eenmaal herleefde. Sommigen der zieken droomden hardop, nu eens lachten zij, dan weer schreeuwden zij onbewust. Misschien zagen zij, hoe de aartsengelen in hun lichaam sneden, om de kwaal eruit te rukken. Anderen, die den slaap niet konden vatten, lagen te woelen, onderdrukten een snik en staarden strak in de duisternis. En Pierre, huiverend van het mysterie, dat hij opgeroepen had, herkende zichzelf niet meer in dit dolle milieu van lijdende broeders, vervloekte zijn verstand, nam, zich in nauwe gemeenschap voelend met die nederigen van harte, het vaste besluit te gelooven als zij.
Waartoe diende die physiologische enquête over Bernadette, die zoo ingewikkeld en vol lacunes was? Waarom haar niet te aanvaarden als een boodschapster uit het hiernamaals, een uitverkorene van het goddelijke onbekende? De geneesheeren waren slechts ignoranten met ruwe handen, terwijl het zoo heerlijk zijn zou in te sluimeren in het geloof der kleine kinderen, in de toovertuinen van het onmogelijke! Eindelijk had hij een kostelijk oogenblik van algeheele overgave, trachtte hij niet meer zich iets te verklaren, aanvaardde hij de helderziende met haar rijk gevolg van wonderen, vertrouwde hij zich geheel aan God om voor hem te denken en te willen. Hij keek door het raampje, dat men ter wille van de teringlijdsters niet open durfde zetten, naar buiten en zag den diepen nacht, die zich over het land uitstrekte, waardoor de trein voortsuisde.
Blijkbaar had hier het onweer gewoed, de hemel had een bewonderenswaardige, nachtelijke reinheid, als was hij door groote waterstroomen schoon gewasschen. Heldere sterren fonkelden op dit donkere fluweel en verlichtten alleen met mysterieuzen glans de verkwikte en zwijgende velden, die tot in het oneindige de donkere eenzaamheid van hun slaap ontrolden. Door de heiden, door de dalen en door de heuvelen rolde de wagon van ellende en lijden, rolde steeds voort, over-verhit, verpest, beklagenswaardig, zacht kreunend, te midden van de reinheid van dien heerlijken, zoo mooien en zoo zachten nacht.
Om een uur ’s ochtends waren zij Riscle gepasseerd. Benauwend en als met hallucinaties bevolkt bleef de stilte heerschen te midden van de schokken. Om twee uur, bij Vic de Bigorre hoorde men dof gesteun: de slechte toestand van den weg schokte de zieken in een ondraaglijke schommeling. Eerst na Tarbes om half drie verbrak men eindelijk de stilte en zeide men, nog midden in den donkeren nacht, de morgengebeden. Het waren het Pater en het Ave en het Credo, het was een smeekbede aan God om het geluk van een glorierijken dag. O mijn God, geef mij de kracht om het kwaad te vermijden, het goede te werken, alle smarten en pijnen te dragen!
Nu zou men aan één stuk doorrijden tot Lourdes. Geen drie kwartier meer en Lourdes met zijn onmetelijke hoop zou opvlammen in dezen zoo wreeden en zoo langen nacht. Bij het ontwaken maakte zich te midden van een algemeen gevoel van onbehagen, nu het lijden weer begon, een koortsachtige opwinding van allen meester.
Zuster Hyacinthe maakte zich ernstig ongerust over den man, wiens gelaat, dat nog steeds met zweet bedekt was, zij den geheelen nacht door had afgewischt. Hij had tot nog toe geleefd, zij was bij hem gebleven, zonder een oogenblik haar oogen te sluiten, luisterend naar zijn ademhaling, vurig wenschend hem ten minste bij de Grot te kunnen brengen.
Plotseling werd zij angstig en vroeg aan madame de Jonquière:
“Ach, geef mij even de flesch vlugzout aan… Ik hoor hem niet meer ademhalen.”
Werkelijk had sedert een oogenblik het zachte ademhalen van den man opgehouden. Zijn oogen waren nog altijd gesloten, zijn mond half open; zijn kleur was echter niet toegenomen, hij was koud, zijn gelaat doodsbleek. En de wagon rolde voort met zijn lawaai van rommelend ijzer, de snelheid van den trein scheen grooter te worden.
“Ik zal zijn slapen wat wrijven,” zeide zuster Hyacinthe weer. “Wilt u mij even helpen.”
Bij een hevigen schok viel de man plotseling met zijn gezicht naar voren.
“Lieve God! help mij toch, om hem op te nemen.”
Zij namen hem op; hij was dood. Zij moesten hem met zijn rug tegen het beschot in zijn hoek zetten. Hij bleef rechtop zitten, zijn lichaam was reeds stijf geworden, alleen bewoog zijn hoofd bij iederen schok heen en weer. De trein bleef hem in hetzelfde donderend gerommel meevoeren, terwijl de locomotief, ongetwijfeld blij haar doel te bereiken, een scherp gefluit uitstiet, een oorverscheurende vreugdefanfare in den kalmen nacht
Een half uur, dat als het ware niet eindigen wilde, werd nog de reis met den doode voortgezet. Twee dikke tranen waren langs de wangen van zuster Hyacinthe gerold, dan vouwde zij haar handen en begon te bidden. De geheele wagon huiverde van ontzetting over dien verschrikkelijken reisgenoot, dien men te laat naar de Heilige Maagd bracht. Maar de hoop was krachtiger dan de smart; ook al mochten al de kwalen, die hier opgehoopt waren, weer ontwaken, toenemen en erger worden onder de uitputtende vermoeienis, toch klonk de jubelzang niet minder luid op bij het triomphantelijk betreden van het land des wonders. De zieken hadden het Ave maris stella10 aangeheven te midden van de tranen, die de pijn hun ontrukte; hun smartekreten namen toe, tot hun klagen zich oploste in een kreet van hoop.
Marie nam Pierre’s hand weer tusschen haar kleine, koortsachtige vingertjes.
“O, mijn God, die man is nu gestorven en ik was zoo bang te sterven voor wij het doel bereikt hadden!… En nu zijn we er, zijn we er eindelijk!”
De priester beefde van een grenzenlooze ontroering.
“Je moet genezen, Marie, en ik zelf zal ook genezen, als jij voor me bidt.”
De locomotief floot scheller in de blauwe duisternis. Ze naderden, de lichten van Lourdes vlamden aan den horizont en de geheele wagon zong nog een lied, de geschiedenis van Bernadette, het eindelooze klaaglied van zestig coupletten, waarin de Engelengroet steeds weer als een refrein terugkwam, een krankzinnig makend gezang, dat den hemel der extase opende.