Читать книгу De drie steden: Lourdes - Émile Zola - Страница 8
IV.
ОглавлениеToen de trein zich in beweging zette, ging het portier nogmaals open en duwde een conducteur een meisje van veertien jaar in het compartiment, waarin Marie en Pierre waren.
“Daar is nog een plaats. Schiet op!”
Reeds werden de gezichten langer, wilde men protesteeren. Maar zuster Hyacinthe riep uit:
“Wat ben jij het, Sophie. Ga je weer de Heilige Maagd bezoeken, die je verleden jaar genezen heeft?”
En madame de Jonquière zeide tegelijk:
“Dat is heel goed van je, beste Sophie, om dankbaar te zijn!”
“Zeker, lieve zuster; zeker, madame!” antwoordde het meisje vriendelijk.
Trouwens het portier was reeds gesloten en zij moesten dus deze nieuwe bedevaartgangster, die als uit den hemel gevallen was op het oogenblik, dat de trein, dien zij bijna gemist had, vertrok, wel aanvaarden. Zij was mager bovendien en zou dus niet veel plaats innemen. En dan kenden de dames haar; de oogen van alle zieken richtten zich op haar, toen zij hoorden, dat zij genezen was. Maar ze waren het station uit; de locomotief pufte in het steeds luider wordende geratel der wielen, en zuster Hyacinthe herhaalde, in haar handen klappend:
“Vooruit, vooruit, kinderen, het Magnificat!”
Terwijl de jubelzang te midden der schokken opsteeg, keek Pierre naar de kleine Sophie. Het was een boerinnetje, het dochtertje van een armen landbouwer uit de omstreken van Poitiers, dat haar ouders bedierven en als een jongejuffrouw behandelden, sedert zij door een wonder begenadigd, een uitverkorene was, die de geestelijken van het heele arrondissement kwamen bezoeken. Zij had een stroohoed met rose linten, een japonnetje van grijze wol, gegarneerd met een volant. Haar rond gezichtje was niet mooi, maar vriendelijk en frisch en werd opgevroolijkt door een paar heldere, sluwe oogen, die haar iets glimlachends en bescheidens gaven.
Toen het Magnificat uitgezongen was, kon Pierre geen weerstand bieden aan zijn verlangen Sophie te ondervragen. Een kind van dien leeftijd, dat er zoo oprecht uitzag en geen leugenaarster scheen te zijn, interesseerde hem ten zeerste.
“Je hadt bijna den trein gemist, niet lieve kind?”
“O, mijnheer de abbé, dat zou verschrikkelijk geweest zijn. Ik was gisteren al aan het station. Toen zag ik mijnheer den pastoor van Sainte-Radegonde, die mij heel goed kent, en mij riep, om me een zoen te geven; hij zeide, dat het heel lief van me was weer naar Lourdes te gaan… Toen ging ineens de trein weg, ik had nog net den tijd, om hard te loopen… He, wat heb ik gevlogen!”
Zij lachte, nog een beetje buiten adem, en het speet haar tegelijk ook, dat zij uit onbedachtzaamheid bijna een zonde begaan had.
“En hoe heet je, kindlief?”
“Sophie Couteau, mijnheer de abbé.”
“Je bent toch niet uit Poitiers zelf?”
“O, neen… wij zijn uit Vivonne, zeven kilometer van Poitiers. Mijn vader en mijn moeder hebben daar een klein boerderijtje, en het zou ons zoo slecht niet gaan, als we niet met ons achten thuis waren. Ik ben de vijfde. Gelukkig, dat de vier oudsten langzamerhand kunnen gaan medewerken.”
“En wat doe jij, kind?”
“Ik ben niet van heel veel nut, mijnheer de abbé… Sedert ik verleden jaar genezen thuis gekomen ben, heeft men mij geen oogenblik met rust gelaten, omdat ze, zooals u begrijpen kunt, naar mij zijn komen kijken; ook hebben ze mij meegenomen naar monseigneur en naar de kloosters en zoo wat overal naar toe… En voor dien tijd ben ik lang ziek geweest; ik kon niet loopen zonder stok, en bij iederen stap, dien ik deed, gilde ik het uit van de pijn aan mijn voet.”
“Dus heeft de Heilige Maagd je van die pijn aan je voet genezen?”
Sophie kreeg geen gelegenheid om te antwoorden. Zuster Hyacinthe, die naar het verhaal geluisterd had, mengde zich in het gesprek.
“Ja, van een beeneter in de linkerhiel, die al drie jaar oud was. De voet was opgezwollen en misvormd, terwijl er zich ook fistels gevormd hadden, die steeds door etterden.”
Plotseling waren alle zieken in den wagon één en al belangstelling. Zij hadden geen blik af van het wondermeisje, zij zochten in haar het mirakel. Zij, die staan konden, stonden op, om haar beter te kunnen zien; de anderen, de zieken, die op hun matrassen lagen, trachtten zich op te richten. In hun lijden, dat hen, angstig als zij opzagen tegen de vijftien uur, die zij nog hadden te rijden, bij het vertrek uit Poitiers opnieuw aangegrepen had, was de plotselinge komst van dit, door den hemel uitverkoren kind als een goddelijke troost, als een straal van hoop, waaruit zij de kracht zouden putten om de reis moedig vol te houden. Reeds hield het jammeren wat op, kwam er in de vurige begeerte om te gelooven, een ontspanning op aller gelaat.
Marie vooral was als door nieuwe krachten bezield; half opzittend vouwde zij haar bevende handen en vroeg fluisterend aan Pierre:
“Vraag haar meer, laat haar alles vertellen… Genezen, goede God! Genezen van een zoo afschuwlijke kwaal!”
Ontroerd had madame de Jonquière zich over het beschot gebogen, om het kind een zoen te geven.
“Zeker, ons klein vriendinnetje zal ons alles zeggen… Niet waar, schat, je wilt ons toch wel vertellen, wat de Heilige Maagd voor je gedaan heeft.”
“Natuurlijk, madame… Zooveel als u zelf maar wilt!”
Zij glimlachte vriendelijk en bescheiden, terwijl uit haar stralende oogen een helder verstand sprak. Onmiddellijk wilde zij reeds beginnen, stak haar rechterhand in de hoogte met een lief gebaar, dat aandacht scheen te vragen. Blijkbaar was zij er al heelemaal aan gewend in het openbaar te spreken.
Maar men kon haar niet overal in den wagon zien, waarom zuster Hyacinthe op het denkbeeld kwam te zeggen:
“Ga op de bank staan, Sophie, en spreek een beetje hard, anders kunnen ze je met dat lawaai niet verstaan.”
Daar had de kleine veel schik in; zij moest eerst weer ernstig worden, voor zij beginnen kon.
“Nu dan, mijn voet was zoo ziek, dat ik niet eens meer naar de kerk kon gaan, en ik moest hem altijd in een verband hebben, omdat er iets, dat minder frisch was, uit vloeide… Dokter Rivoire, die erin gesneden had, om beter te kunnen zien wat het was, zeide, dat hij genoodzaakt zou zijn een stuk van het been weg te nemen, waardoor ik heelemaal kreupel geworden zou zijn… En toen heb ik de Heilige Maagd vurig gebeden en heb ik mijn voet in het water gestoken met zoo’n innig verlangen om beter te worden, dat ik zelfs den tijd niet genomen heb, om het verband eraf te doen… En toen is alles in het water gebleven, mijn voet had niets meer, toen ik hem eruit haalde.”
Een gemompel van verrassing, verwondering en begeerte ontstond en plantte zich bij dit prachtige wonderverhaal, dat den wanhopigen zoo zoet in de ooren klonk, voort. Maar de kleine was nog niet klaar. Zij wachtte even en begon dan weer, nadat zij met een nieuw gebaar stilte verzocht had.
“Toen dokter Rivoire te Vivonne mijn voet weer zag, zeide hij: “Of het de goede God of de duivel is, die dit kind genezen heeft, laat mij koud, maar genezen is zij.””
Ditmaal volgde er gelach op haar woorden. Zij declameerde te veel, daar zij het verhaal al zoo dikwijls gedaan had, dat zij het uit haar hoofd leerde. De woorden van den dokter misten hun uitwerking nooit; zij lachte, zeker als zij was, dat de anderen ook lachen zouden, er bij voorbaat zelf al om. Maar toch bleef zij naïef en ontroerend.
Toch scheen zij een bijzonderheid vergeten te hebben, want zuster Hyacinthe, die met een blik de toehoorders op het woord van den dokter opmerkzaam gemaakt had, fluisterde haar zachtjes in:
“En wat je tegen de gravin, de directrice van de zaal, gezegd hebt, Sophie?”
“O ja, dat is waar ook! Ik had niet veel linnen voor mijn voet meegebracht en toen heb ik tegen haar gezegd: “De Heilige Maagd is wel goed geweest, om mij dadelijk den eersten dag te genezen, want morgen zou mijn voorraad al op geweest zijn.””
Weer volgde een blij gelach. Men vond haar zoo schattig, dat zij op die manier genezen was! Op een vraag van madame de Jonquière moest zij nog het verhaal doen van de schoenen, mooie, splinternieuwe schoenen, die mevrouw de gravin haar gegeven had en waarin zij, in haar zalige verrukking, dadelijk geloopen, gesprongen en gedanst had. Stel je voor, schoenen, zij, die in geen drie jaar een pantoffel aan had kunnen hebben!
Pierre, van wien zich een onbehaaglijk gevoel meester gemaakt had, was ernstig geworden en bleef haar aankijken. Hij deed haar nog een paar andere vragen. Het kind loog beslist niet, doch wel vermoedde hij, dat zij langzamerhand de waarheid een beetje gewijzigd had, een zeer begrijpelijke opsiering bij haar vreugde, dat zij genezen en daardoor een persoon van gewicht geworden was. Wie kon nu met zekerheid zeggen, of er voor het volkomen toetrekken van de wond, wat volgens haar beweren in enkele seconden geschied was, niet dagen noodig geweest waren. Waar waren de getuigen?
“Ik was erbij,” vertelde juist madame de Jonquière. “Zij behoorde niet tot mijn zaal, maar ik had haar dien ochtend nog gezien; zij hinkte…”
“Ah! Hebt u haar voet vóór en na de indompeling gezien?”
“Neen, dat niet, ik geloof niet, dat iemand dien heeft kunnen zien, want hij was heelemaal in verband… Zij heeft u toch zelf verteld, dat het verband in het water gevallen is.”
En zich tot het meisje wendend:
“Maar zij zal u haar voet laten zien, niet waar, Sophie?… Trek je laars uit.”
Sophie maakte haar schoen reeds los en trok haar kous uit met een handigheid en een gemak, die duidelijk bewezen, hoe gewend zij al was dat te doen. Zij stak haar heel zindelijken, blanken, ja zelfs gesoigneerden voet met de roze, zorgvuldig geknipte nagels uit en draaide hem met een zeker welbehagen om, opdat de jonge priester hem makkelijk zou kunnen onderzoeken. Boven den enkel was een groot litteeken, welks witachtige, duidelijk zichtbare naad heel duidelijk bewees, hoe ernstig de ziekte geweest was.
“O, mijnheer de abbé, u kunt den hiel gerust in uw handen nemen en er met alle kracht op drukken: ik voel niets meer!”
Pierre maakte een gebaar met zijn hand, waaruit men zou kunnen opmaken, dat hij verrukt was over de macht der Heilige Maagd. Maar twijfel bleef hem kwellen. Welke onbekende kracht was hier werkzaam geweest? Of liever, welke verkeerde geneeskundige diagnose, welke samenloop van dwalingen en overdrijvingen hadden tot dit mooie sprookje geleid?
Maar de zieken wilden allen den wondervoet zien, dit zichtbaar bewijs van goddelijke genezing, die zij allen gingen zoeken. Marie, die nu geheel rechtop zat en al minder pijn voelde, raakte hem het eerst aan. Dan gaf madame Maze, uit haar melancholie weggerukt, hem over aan madame Vincent, die hem had willen kussen voor de hoop, die hij haar teruggaf. Mijnheer Sabathier had met een van geluk stralend gezicht geluisterd; madame Vêtu, la Grivotte, ja zelfs broeder Isidore sloegen hun oogen weer open en toonden belangstelling; het gezicht van Elise Roquet had door haar geloof en vertrouwen een wonderbare verandering ondergaan, was bijna mooi geworden: wanneer een wond zoo verdwenen was, zou dan haar wond zich ook niet sluiten, zou haar gezicht dan ook niet een klein litteeken behouden en niet als het gezicht van alle menschen worden? Sophie, nog steeds op de bank staande, moest zich aan een der ijzeren stangen vasthouden en haar voet op den rand van het beschot leggen, nu rechts, dan links; zij werd niet moede, integendeel zij was blij en trotsch over de uitroepen, die zij hoorde, over de sidderende bewondering, over den vromen eerbied, dien men bewees aan dat kleine stukje van haar persoon, aan dien kleinen voet, welke nu als gewijd en heilig was.
“Er is ongetwijfeld een groot geloof voor noodig,” dacht Marie hardop; “je moet er een volkomen reine ziel voor hebben…”
En zich tot mijnheer de Guersaint wendend:
“Vader, ik voel, dat ik genezen zou, als ik tien jaar was, als ik de volkomen reine ziel van een klein meisje had.”
“Maar je bent tien jaar, lieveling. Zeg zelf eens, Pierre, kunnen meisjes van tien jaar een reinere ziel hebben dan zij?”
Hij met zijn levendige verbeeldingskracht en zijn phantastischen geest, was dol op die wonderverhalen. En de priester, diep bewogen door de innige reinheid van het jonge meisje, ging er niet verder op in, liet haar zich geheel overgeven aan den ademtocht van de troostrijke illusie, die door den wagon ging.
Sedert het vertrek uit Poitiers was de temperatuur nog drukkender geworden; een onweer kwam op aan den koperkleurigen hemel; het was alsof de trein door een hoogoven reed. Droefgeestig en als uitgestorven onder de brandende zon, snelden de dorpen voorbij. Te Couhé-Verac werd de rozenkrans weer gebeden en een lied gezongen. Maar de geestelijke oefeningen verslapten eenigszins. Zuster Hyacinthe, die nog niet ontbeten had, was er eindelijk toe gekomen gauw een stukje brood en een paar vruchten te eten, zonder echter op te houden te letten op den man, wiens moeilijke ademhaling de laatste oogenblikken iets regelmatiger scheen te worden. En eerst te Ruffec, dat men om drie uur passeerde, werden de avondmetten van de Heilige Maagd gebeden.
“Ora pro nobis, sancta Dei Genitrix.”
“Ut digni efficiamur promissionibus Christi”7.
Toen het gebed geëindigd was, zeide mijnheer Sabathier, die naar de kleine Sophie gekeken had, toen zij haar schoenen en kousen weer aantrok, tegen mijnheer de Guersaint:
“Het geval van dit kind is buiten eenigen twijfel zeer interessant. Maar het is eigenlijk nog niets, er zijn nog veel sterker gevallen… Kent u het verhaal van Pierre de Rudder, een Belgisch werkman?”
Allen waren weer gaan zitten om te luisteren.
“Die man had door een val zijn been gebroken. Na acht jaar waren de twee deelen van het been nog niet samengegroeid; je zag de beide einden diep in een open, steeds etterende wonde; het been hing slap en krachteloos en kon in alle richtingen gedraaid en gekeerd worden… Welnu, bij hem was het voldoende om een glas van het wonderdoende water te drinken en zijn been was plotseling genezen. Hij kon weer zonder krukken loopen en de dokter heeft tegen hem gezegd: “Je been is als dat van een pasgeboren kind!” Precies! Een heel nieuw been!”
Niemand sprak een woord; er werden slechts blikken van verrukking gewisseld.
“En zoo,” ging mijnheer Sabathier voort, “zoo is het ook met het verhaal van Louis Rouriette, een steenhouwer, een der eerste wonderen van Lourdes. Kennen jullie het niet?… Hij was bij een mijnontploffing gewond. Zijn rechteroog was heelemaal verloren, terwijl het linker ook die kans liep… Welnu, op een goeden dag laat hij zijn dochter een flesch van het modderige water uit de bron, die toen nog nauwlijks sprong, halen. Met dat modderige water waschte hij zijn oog en bad daarbij vurig. Hij stiet een gil uit, hij zag, mijnheer, hij zag even goed als u en ik… De dokter, die hem behandelde, heeft er een zeer uitvoerige verhandeling over geschreven, er is geen twijfel mogelijk.”
“Het is wonderbaar,” mompelde mijnheer de Guersaint in extase.
“Wilt u nog een ander voorbeeld, mijnheer? Ik bedoel dat heel bekende van François Macary, den schrijnwerker uit Lavaur. Achttien jaar lang had hij in het binnengedeelte van zijn linkerbeen een diep aderspatachtig gezwel met een belangrijke verstopping van het cellenweefsel. Hij kon zich niet meer bewegen, de wetenschap had hem geheel en al opgegeven… Daar sluit hij zich op een goeden avond op met een flesch water uit Lourdes. Hij neemt het verband weg, wascht zijn beide beenen en drinkt de rest van de flesch leeg. Dan gaat hij naar bed en valt in slaap; en wanneer hij wakker wordt, bevoelt hij zich, kijkt: niets meer! De aderspat, de gezwellen, alles verdwenen… De huid van de knie was zoo zacht en frisch geworden, als zij met twintig jaar zijn moet.”
Ditmaal volgde er een uitbarsting van verbazing en bewondering. De zieken en de pelgrims betraden het tooverland van het wonder, waar het onmogelijke bij iedere kromming van den weg zich voltrekt, waar men van wonder tot wonder schrijdt. En ieder van hen had een geschiedenis te vertellen, brandde van verlangen zijn bewijs te geven, zijn hoop te rechtvaardigen door een voorbeeld.
Madame Maze, die tot nog toe geen woord gezegd had, geraakte zoo in geestdrift, dat zij het eerst vertelde.
“Ik heb een vriendin, die de weduwe Rezan gekend heeft, de vrouw, wier genezing indertijd zooveel opzien gewekt heeft… Sedert vier-en-twintig jaar was haar geheele linkerzijde verlamd. Alles wat zij at, gaf zij weer terug, zij was niet veel meer dan een levenlooze massa, die je in haar bed omkeeren moest, en langzamerhand had het wrijven van de lakens haar huid afgescheurd… Op een avond zeide de dokter, dat zij den volgenden ochtend niet meer halen zou. Twee uur later ontwaakt zij uit haar verdooving en vraagt zij met een zwakke stem aan haar dochter, voor haar een glas water uit Lourdes bij een buurvrouw te gaan halen. Maar eerst den volgenden ochtend kon zij het krijgen en riep: “Lief kind, ik drink het leven! Wasch mijn gezicht, mijn arm, mijn been, mijn heele lichaam!” En naar mate het kind dat deed, zag zij de groote gezwellen slinken, de verlamde ledematen hun lenigheid en hun natuurlijk aanzien terugkrijgen… Dat is echter niet alles: madame Rezan riep, dat zij genezen was, dat zij honger had, dat zij brood en vleesch wilde, zij, die in geen vier-en-twintig jaar gegeten had. En zij stond op en kleedde zich aan, terwijl haar dochter aan de buurvrouwen, die, toen zij haar zoo van streek zagen, dachten, dat zij een wees was, riep: “Neen, neen, moeder is niet dood, moeder is weer opgestaan!””
Tranen waren madame Vincent in de oogen gekomen. Lieve God! Als zij ook Rose zoo kon zien opstaan en eten en loopen! Een ander geval van een jong meisje, dat zij te Parijs gehoord had en dat veel bijgedragen had tot haar besluit, om met de kleine zieke naar Lourdes te gaan, kwam weer bij haar op.
“Ik ken ook de geschiedenis van een verlamde, Lucie Druon, die in een weeshuis was en zelfs in haar jeugd al niet meer kon knielen. Haar ledematen waren tot hoepels vergroeid; haar rechterbeen was veel korter en had zich ten slotte over het linker gerold; en wanneer een van haar vriendinnetjes haar droeg, zag men haar voeten als dood in de lucht slingeren… En het mooie van het geval is, dat zij niet eens naar Lourdes geweest is. Zij heeft alleen een novene8 gehouden; maar zij heeft gedurende die negen dagen gevast en haar begeerte om beter te worden was zoo vurig, dat zij zelfs de nachten in gebed doorbracht… Toen zij eindelijk den negenden dag een weinig water uit Lourdes dronk, voelde zij eensklaps in haar beenen een hevigen schok. Zij stond op, viel neer, stond weer op en liep. Al haar vriendinnetjes riepen verbaasd, verschrikt bijna: “Lucie loopt! Lucie loopt!” En het was waar, haar beenen waren in enkele seconden recht, gezond en sterk geworden. Zij ging de binnenplaats over, toen naar de kapel, waar de geheele gemeente in dankbare geestdrift het Magnificat zong… Het lieve kind, wat zal zij gelukkig geweest zijn!”
Nu stroomden de tranen van haar wangen op het bleeke gezicht van haar dochtertje, dat zij met hartstochtelijke kussen bedekte.
De geestdrift nam nog steeds toe, de verrukte vreugde over deze mooie verhalen, waarin de hemel telkens weer over de menschelijke realiteit triompheerde, bracht die kinderzielen in zulk een extase, dat zelfs de ergste zieken zich op hun beurt oprichtten, om wat te vertellen. En achter ieder verhaal verborg zich het voortdurend bezig zijn met zijn eigen kwaal, het vertrouwen, dat die genezen zou, omdat een dergelijke ziekte door den goddelijken adem als een booze droom verdreven was.
“O,” stamelde madame Vêtu met een van pijn vertrokken mond; “er was er een, Antoinette Thardivail, wier maag evenals de mijne door kanker weggevreten werd. Je zoudt gedacht hebben, dat honden haar wegvraten en soms werd zij nog dikker dan een kinderhoofd. Gezwellen zoo groot als kippeneieren groeiden er in, zoodat zij acht maanden lang bloed gespuwd had… Zij was, omdat zij niets meer eten kon, gewoon vel over been, en zij was op het punt te sterven, toen zij water uit Lourdes dronk en zich daarmede de maagholte liet wasschen. Drie minuten later vond de dokter, die haar den vorigen avond stervend en bijna geen adem meer halend verlaten had, haar bij het vuur zitten, juist toen zij zich trakteerde op een malsch kippenvleugeltje. Zij had geen gezwellen meer, zij lachte als op haar twintigste jaar, haar gezicht had weer den stralenden glans der jeugd… O, te kunnen eten waar je trek in hebt, weer jong te worden en geen pijn meer!”
“En de genezing van zuster Julienne dan!” zeide la Grivotte, die zich op haar elleboog had opgericht en wier oogen gloeiden van koorts. “Net als bij mij was het bij haar met een zware kou begonnen; daarna is zij begonnen bloed te spuwen. Ieder half jaar stortte zij weer in en moest zij het bed houden. De laatste maal was het heel duidelijk te zien, dat zij niet meer op zou staan. Tevergeefs had zij allerlei middelen geprobeerd: jodium, trekpleisters, brandpiqures enz. Kort en goed, een echte teringlijdster, zooals trouwens zes doktoren verklaard hadden… Enfin, zij komt te Lourdes, maar God weet onder welke pijnen! Te Toulouse dacht men een oogenblik, dat zij sterven zou. De zusters droegen haar in haar armen. Bij den vijver wilden de dames der Hospitalité haar niet baden. Het was een doode… Maar ten slotte hebben zij haar toch uitgekleed en haar bewusteloos en met zweet bedekt ondergedompeld; zij haalden er haar zoo bleek uit, dat men haar dadelijk op den grond legde, zoo vast was men er van overtuigd, dat het nu werkelijk met haar gedaan was. Plotseling kwam er een kleur op haar wangen, haar oogen gingen open en zij haalde krachtig adem. Zij was genezen, zij heeft zich alleen aangekleed, en, na in de Grot de Heilige Maagd gedankt te hebben, flink gegeten. Nu, dat was toch een teringlijdster, en toch in een handomdraaien radicaal genezen!”
Toen wilde broeder Isidore wat vertellen, maar hij kon niet; met de grootste moeite zeide hij tegen zijn zuster:
“Marthe, vertel jij het verhaal van zuster Dorothée eens, dat de pastoor van Saint-Sauveur ons gedaan heeft.”
“Zuster Dorothée,” begon de boerin verlegen, “stond op een ochtend met een gezwollen been op; van af dat oogenblik kon zij het been, dat koud en zwaar als een steen werd, niet meer gebruiken. Bovendien had zij vreeselijke pijnen in haar rug. De dokters begrepen er niets van. Zij heeft er wel een stuk of zes om raad gevraagd, die met naalden diep in haar vleesch prikten en haar allerlei geneesmiddelen gaven. Maar zij hadden net zoo goed niets kunnen doen… Zuster Dorothée begreep heel goed, dat alleen de Heilige Maagd haar zou kunnen genezen, en dus gaat zij naar Lourdes en laat zich in den vijver onderdompelen. Eerst dacht zij te zullen sterven, zoo koud was het. Doch toen werd het zoo zacht, dat zij het lauwwarm begon te vinden en lekker als melk. Nooit had zij zoo iets heerlijks gevoeld; haar aderen gingen open en het water stroomde erin. U begrijpt, het leven keerde in haar terug van af het oogenblik, dat de Heilige Maagd zich over haar erbarmde… Zij had in het geheel geen pijn meer, wandelde, at ’s avonds een heele duif en sliep den heelen nacht als een roos. Lof aan de Heilige Maagd! Eeuwige dankbaarheid aan de machtige Moeder en haar goddelijken Zoon!”
Ook Elise Roquet had graag een wonder, dat zij kende, verteld, maar met haar misvormden mond sprak zij zoo slecht, dat zij nog niet aan de beurt had kunnen komen. Er volgde nu echter een stilte, waarvan zij gebruik maakte; zij schoof den sluier, die haar afzichtelijke wond verborg, wat ter zijde:
“O, wat ik weet is niet zoo zeer een ernstige ziekte, maar het is zoo grappig… Het betreft een zekere Célestine Dubois, die bij het inzeepen van de wasch een naald in haar hand gekregen had. Zeven jaar had zij dat ding er al in, geen dokter kon het eruit krijgen. Haar hand was heelemaal samengetrokken, zoodat zij die niet meer open kon maken… Zij gaat naar Lourdes en steekt haar hand in het water. Maar gillend trekt zij die er dadelijk weer uit. Met geweld doet men er die hand weer in, houdt die erin, terwijl zij maar blijft gillen en met zweet overdekt is. Driemaal dompelt men haar erin, en iederen keer zíet men de naald zich voortbewegen, tot hij door den duim naar buiten komt… Dat zij zoo gilde, kwam natuurlijk omdat die naald door het vleesch wandelde, alsof iemand eraan getrokken had, om hem eruit te halen… Célestine heeft nooit pijn meer gehad, alleen bleef er aan haar hand een klein litteeken, alleen om het werk der Heilige Maagd te kunnen laten zien.”
Deze anecdote had nog meer uitwerking dan de wonderen der groote genezingen. Een naald, die wandelde, alsof iemand hem voortgeduwd had. Dat bevolkte het onzienlijke, bewees, dat iedere zieke zijn eigen schutsengel achter zich had, bereid hem op een teeken des hemels te helpen. En dan, hoe aardig en kinderlijk was het, die naald, die, na zeven jaar te zijn blijven zitten, in het wonderwater wegging. En allen lachten van pleizier, straalden van geluk, dat voor den hemel niets onmogelijk was, dat zij allen, wanneer de hemel het wilde, weer gezond, jong en krachtig zouden worden. Geloof en vurige gebeden waren voldoende om de natuur het zwijgen op te leggen en het ongelooflijke werkelijkheid te doen worden. Ten slotte hing het dus eigenlijk van het geluk af, want de hemel scheen te kiezen.
“O, vader, wat is dat alles mooi!” fluisterde Marie, die tot nog toe stom van aandoening geluisterd had. “Herinnert u zich nog, wat u mij zelf verteld hebt van die Joachine Dehaut, die uit België gekomen was en met haar lam en met zweren bedekt been, dat zoo kwalijk riekte, dat niemand het uithouden kon, heel Frankrijk doorgeloopen had… Eerst werden de zweren genezen: je kon in haar knie knijpen, zonder dat ze iets voelde, er bleef alleen maar een roode vlek achter. Dan kwam de ontwrichting aan de beurt. In het water gilde zij, het scheen haar toe, alsof men haar beenderen brak, haar been afrukte; en te zelfder tijd zagen zij en de vrouw, die haar baadde, den misvormden voet zich weer recht uitstrekken met de regelmaat van een wijzer, die over een wijzerplaat loopt. Het been stond weer goed, de spieren ontspanden zich, de knie strekte zich weer, en dat alles onder zoo hevige pijnen, dat Joachine in zwijm gevallen was. Maar toen zij weer tot zichzelf kwam, sprong zij recht en flink op, om haar krukken naar de Grot te brengen.”
Ook mijnheer de Guersaint lachte verrukt over het wonder en bevestigde met een gebaar dit verhaal, dat hij van een pater van Maria Hemelvaart had gehoord. Hij zou, zeide hij, twintig dergelijke gevallen, het een al treffender en wonderbaarlijker dan het andere, kunnen vertellen. Hij riep daarbij Pierre tot getuige, en deze, die niet geloofde, schudde alleen maar zijn hoofd. In den beginne had hij, daar hij Marie geen verdriet wilde doen, getracht afleiding te zoeken door te kijken naar de landerijen, de boomen en de huizen, die voorbij vlogen. Zij waren nu Angoulême voorbij, weiden en lange rijen populieren gleden in razende vaart langs hem heen. Ongetwijfeld had men geen vertraging, want de trein, die met volle stoom reed, verslond onder het onweer in den in vuur staanden hemel den eenen kilometer na den anderen. En ondanks zichzelf hoorde Pierre telkens brokstukken van een verhaal en interesseerde hij zich voor die extravagante geschiedenissen, die de harde schokken der wielen in slaap wiegden, alsof de locomotief, aan zichzelf overgelaten, hen allen gevoerd had naar het goddelijke land der droomen. Ze rolden voort, rolden steeds maar voort, en ten slotte keek hij niet meer naar buiten, maar gaf hij zich geheel over aan den invloed van de zware, slaapwekkende atmosfeer in den wagon, waarin de extase, die ver weg was van de werkelijke wereld, die zij in zoo snelle vaart doorijlden, steeds grooter werd. Het met nieuw leven bezielde gezicht van Marie vervulde hem met groote vreugde. Hij liet zijn hand, die zij genomen had, om hem door een innigen druk al het vertrouwen, dat in haar herleefde, te zeggen, in de hare. Waarom zou hij, die toch haar genezing wilde, haar ontmoedigd hebben door zijn twijfel? Dan hield hij met eindelooze liefde de kleine klamme ziekenhand in de zijne; vervuld met broederlijk medelijden, wilde hij aan erbarming, aan een hoogere genade, die den radeloozen smarten bespaart, gelooven.
“O Pierre,” herhaalde zij, “wat is het mooi! En welk een glorie, als de Heilige Maagd zich verwaardigt zich over mij te ontfermen… Geloof je heusch, dat ik dat waardig ben?”
“Zeker,” riep hij uit, “jij bent de beste en de reinste, een sneeuwwitte ziel, zooals je vader daareven ook zeide, er zijn in het paradijs geen goede engelen genoeg, om je als eerewacht te dienen.”
Maar de verhalen waren nog niet ten einde. Zuster Hyacinthe en madame de Jonquière vertelden nu al de wonderen, die zij kenden, de lange reeks wonderen, die sedert meer dan dertig jaar te Lourdes opbloeiden als de ononderbroken rijkdom van rozen aan den mystieken rozenstruik. Men telde ze bij duizenden en ieder jaar ontloken er nieuwe in het weelderige groen van een wonderbaarlijken wasdom. De zieken, die in een toenemende koortsachtige opwinding naar die wonderen luisterden, waren de kleine kinderen, die, na het hooren van een mooi sprookje, er nog een willen, en nog een en nog een. Ja, nog meer, steeds meer verhalen, waarin de booze werkelijkheid bespot, de onrechtvaardige natuur afgeranseld wordt, waarin de goede God optreedt als de laatste en grootste genezer, die lacht om de wetenschap en naar zijn willekeur geluk geeft.
Eerst waren het de dooven en stommen, die weer hoorden en spraken: Aurélie Bruneau, die, daar haar trommelvlies gescheurd was, ongeneeslijk was, en plotseling verrukt werd door de hemelsche klanken van een harmonium; Louise Pourchet, die na vijf-en-twintig jaar stom geweest te zijn, plotseling, terwijl zij vóór de Grot bidt, uitroept: “Wees gegroet, Maria!”; en anderen, honderden anderen, die radicaal genezen werden, allen door een paar druppels water in hun oor of op hun tong te druppelen. Dan kwamen de blinden: pater Hermann, die voelde, hoe de zachte hand der Heilige Maagd den sluier, dien hij voor zijn oogen had, wegnam; mademoiselle de Pontbriant, die beide oogen zoo goed als verloren had en die, ten gevolge van een eenvoudig gebed een beter gezichtsvermogen dan ooit krijgt; een ander nog, een jongen van tien jaar, wiens pupillen op marmeren knikkers geleken, en die in drie seconden weer heldere en diepe oogen kreeg, waarin de engelen schenen te glimlachen. Maar het meest kwamen toch lammen voor, de ongelukkigen, die het gebruik van hun beide beenen moesten missen en op hun ziekbed lagen, en tegen wie de Heer zeide: “Sta op en wandel!” Delaunoy, kreupel, geschroeid, gebrand, vijftien maal opgenomen in de Parijsche hospitalen, waaruit hij de overeenstemmende diagnosen van twaalf doktoren medebrengt, voelt, wanneer het Heilige Sacrament voorbijgedragen wordt, een kracht in zich, die hem opricht, en begint met gezonde beenen de processie te volgen. De veertienjarige Marie-Louise Delpon, wier verlamming haar beenen stijf gemaakt, haar handen krampachtig samengetrokken, haar mond misvormd had, ziet haar ledematen zich ontspannen, de misvorming van haar mond verdwijnen, alsof een onzichtbare hand de verschrikkelijke banden, die haar misvormden, doorsneed. Marie Vachier, die zeventien jaar lang door paraplegie9 aan haar fauteuil gekluisterd, loopt en springt niet alleen, als zij uit den vijver komt, maar ziet zelfs geen spoor meer van de wonden, waarmede haar lichaam door het lange, onbeweeglijke liggen overdekt was. Georges Hanquet, die aan ruggemergverweeking leed en totaal gevoelloos was, wordt plotseling van een met den dood worstelende een gezond man. Léonie Charton, die aan dezelfde ziekte leed en wier wervels een grooten vooruitspringenden hoek vormden, voelt de verlamming van haar ruggegraat als bij tooverslag verdwijnen, terwijl haar beenen, nieuwe en krachtige beenen, zich weer recht strekken.
Dan kwamen nog allerlei andere kwalen aan de beurt. In de eerste plaats ziekten van klierachtigen aard, waarbij eveneens beenen, die hun dienst geweigerd hadden, tot nieuw leven gewekt worden. Marguérite Géhier, die zeventien jaar lang aan heupjicht geleden had, wier heup door de ziekte geheel was weggevreten en wier rechterknie verlamd was, valt plotseling op haar knieën, om de Heilige Maagd voor haar genezing te danken; Philomène Simonneau, een jong meisje uit de Vendée, wier linkerbeen drie verschrikkelijke open wonden had, waarin de aangevreten beenderen, die bloot lagen, splinters lieten vallen, zag plotseling haar beenderen, haar vleesch en haar huid als nieuw worden. Dan volgden de waterzuchtigen: madame Ancelin, wier voeten, handen en heele lichaam plotseling geslonken waren, zonder dat men wist waarheen dit water weggevloeid was; mademoiselle Montagnon, wie men meermalen twee-en-twintig liter water had afgetapt, en die, toen zij opnieuw opgezwollen was, weer slonk, door het aanbrengen van een in de wonderbron nat gemaakt compres, zonder dat men in het bed of op den grond water terugvond. Eveneens houdt geen enkele maagziekte stand, alle verdwijnen bij het eerste glas. Zoo kreeg Marie Souchet, die zwart bloed spuwde en die zoo uitteerde, dat zij ten slotte niet meer dan een geraamte was, in twee dagen haar vorig gewicht terug. Marie Jarland, die door het bij vergissing drinken van loog haar maag verbrand had, voelde de tumoren, die daar het gevolg van geweest waren, verdwijnen. Trouwens de grootste tumoren gaan in den vijver weg, zonder het minste spoor achter te laten. Maar wat nog wonderbaarlijker is: zweren, kankergezwellen, de meest afzichtelijke wonden worden door een ademtocht van boven genezen. Een Jood, een tooneelspeler, wiens hand door een zweer weggevreten werd, behoefde die slechts in het water te steken, om genezen te worden. Een jonge, schatrijke vreemdeling, aan wiens rechter polsgewricht zich een lupus, zoo groot als een kippenei, gevormd had, zag die verdwijnen. Rose Duval, die ten gevolge van een etterbuil in haar linkerelleboog een groot gat had, waarin men een noot kon leggen, zag het nieuwe vleesch, dat die wond heelde, aangroeien. De weduwe Fromond, wier lip half weggevreten was door een kankergezwel, behoefde zich slechts te laten afwasschen, en er was zelfs geen naad van het litteeken te zien. Marie Moreau, die vreeselijk leed door borstkanker, ging, nadat zij op de wond een in Lourdes-water gedrenkt compres gelegd had, slapen; en toen zij twee uur later wakker werd, was de pijn verdwenen, de wond toegetrokken.
Ten slotte vertelde zuster Hyacinthe de radicale genezingen van tering. Dat zette de kroon op het werk. De vreeselijke ziekte, die verwoestingen aanrichtte onder de menschheid, die de ongeloovigen de Heilige Maagd tartten om te genezen, genas zij toch, zeide men, door één enkele beweging van haar pink. Honderden gevallen, het eene al wonderbaarlijker dan het andere, volgden elkaar op. Marguerite Coupel, die drie jaar aan tering leed, en wier longtoppen door de tuberkels waren weggevreten, staat op en gaat, stralend van gezondheid, weg. Madame de la Rivière, die bloed spuwt, steeds met koud zweet overdekt is, en wier nagels reeds een blauwe kleur aangenomen hebben, behoeft, wanneer zij op het punt staat haar laatsten adem uit te blazen, slechts een lepel vol water, dat men haar tusschen de tanden giet, te drinken, en onmiddellijk houdt het rochelen op; zij gaat zitten, bidt de litanieën mede en vraagt om bouillon. Julie Jadot had vier lepels noodig, maar zij kon haar hoofd ook niet meer recht houden, terwijl zij bovendien zoo’n zwak gestel had, dat de ziekte haar opgelost scheen te hebben; binnen enkele dagen was zij heel dik. Anna Catry, die tering in den ergsten graad had en wier linkerlong reeds half weggeteerd was, wordt, tegen alle regelen der kunst in, vijfmaal ondergedompeld in het koude water, en zij is genezen, de long weer gezond. Een andere, een jonge teringlijdster, die door vijftien geneesheeren was opgegeven, was toevallig in de Grot neergeknield en ten hoogste verbaasd zoo door een gelukkig toeval genezen te zijn; zij was ongetwijfeld juist gekomen op het oogenblik, dat de Heilige Maagd in haar erbarming het wonder uit hare onzichtbare handen vallen laat.
Wonderen, wonderen, steeds meer! Als droombloemen regenen zij uit een helderen, zachten hemel. Er waren er treffende, er waren er kinderlijke onder. Een oude vrouw, die haar verlamde hand in geen dertig jaar had kunnen bewegen, wascht zich en maakte het teeken des kruises. Zuster Sophie, die blafte als een hond, springt in het water en komt er uit, terwijl zij met een heldere stem een loflied zingt. Mustapha, een Turk, roept de Witte Vrouw aan en krijgt het gebruik van zijn linkeroog terug door er een compres op te leggen. Een officier der Turco’s werd bij Sedan beschermd, een kurassier uit Reichshoffen zou gesneuveld zijn door een kogel in zijn hart, als die kogel, welke zijn portefeuille reeds doorboord had, niet afgestuit was op een beeltenis van Notre-Dame de Lourdes. En de kinderen, de arme kleinen, die lijden, vinden ook genade in haar oogen; een jongetje van vijf jaar, dat lam was, werd ontkleed en vijf minuten onder den kouden straal der fontein gehouden; hij staat op en loopt; een ander van vijftien jaar, die in zijn bed slechts dierlijke kreten uitstiet, springt uit den vijver en roept uit, dat hij genezen is; nog een ander van twee jaar, die nog nooit geloopen had, bleef een kwartier in het koude water, en doet dan vroolijk en glimlachend zijn eerste stappen. En allen, zoowel de grooten als de kleinen, leden hevige pijnen, terwijl het wonder zich voltrok, want het herstel kan niet geschieden zonder een geweldigen schok van de geheele menschelijke machine: de beenderen vernieuwden zich, het vleesch groeide aan, de kwaal werd in een laatste stuiptrekking uitgedreven. Maar welk een gevoel van welbehagen daarna! De geneesheeren geloofden hun oogen niet, de verwondering werd bij iedere genezing grooter, wanneer zij hun zieken zagen loopen, en met een waren geeuwhonger eten. Al die uitverkoren, al die genezen vrouwen liepen drie kilometer ver, zetten zich voor een kip aan tafel en sliepen dan twaalf uur aan één stuk door. Van een gewoon herstel geen sprake; het was een plotselinge sprong van den doodsstrijd in de volle gezondheid met nieuw gevormde ledematen, dichtgetrokken wonden, op hun plaats teruggebrachte organen, en dat alles met de snelheid van een bliksemstraal. Met de wetenschap werd gelachen, men nam zelfs de meest eenvoudige voorzichtigheidsmaatregelen niet in acht: vrouwen baadden in ieder gedeelte der maand, teringlijders werden, al waren zij met zweet bedekt, ondergedompeld in het ijskoude water, wonden liet men gewoon veretteren zonder eenige antiseptische behandeling. En welk een jubelgezang steeg op bij ieder wonder, welke kreten van dankbaarheid en liefde! De door het wonder geredde valt op haar knieën, alle omstanders weenen, bekeeringen vinden plaats, protestanten en joden omhelzen het Katholicisme, als nieuwe wonderen van het geloof, waarbij de hemel triompheert. De inwoners van het dorp wachtten in menigte de door het wonder geredde bij haar terugkomst op, terwijl de klokken haar jubeltoon doen hooren; en wanneer men haar lenig uit het rijtuig ziet springen, klinken luide vreugdekreten en vreugdesnikken, wordt het Magnificat aangeheven. Eer aan de Heilige Maagd! Eeuwige dankbaarheid en liefde aan de Moeder Gods!
Want van al die verwezenlijkte verwachtingen, van al die vurige dankzeggingen was de dankbaarheid jegens de zeer kuische Moeder, de bewonderenswaardige Moeder het voornaamste. Zij was de groote hartstocht van alle zieken, de genadige Maagd, de Spiegel der rechtvaardigheid, de Troon der wijsheid. Aller handen strekten zich uit naar haar, de mystieke Roos in de schaduw der kapellen, den ivoren Toren aan den horizont der droom, de Poort des hemels, die uitkomt in de eeuwigheid. Van af het aanbreken van iederen nieuwen dag straalt zij, als de heldere Ster van den morgen, blijde door jonge hoop. En is zij niet de Gezondheid der zieken, de Toevlucht der zondaren, de Troosteresse der bedroefden? Frankrijk was steeds haar lievelingsland geweest, waar men haar vurig vereerde als vrouw en moeder en zij zich zoo gaarne openbaarde aan jonge herderinnetjes. Zij was zoo lief voor de kleinen! Zij hield zich voortdurend met hen bezig, men wendde zich daarom zoo graag tot haar, omdat men wist, dat zij de bemiddelaarster tusschen hemel en aarde was. Iederen avond weende zij gouden tranen voor de voeten van haar goddelijken Zoon, om van hem genade te verwerven; dat waren de wonderen, die Hij haar toestond te wrochten, dat mooie, in bloei staande veld van wonderen, welriekend als de rozen van het paradijs, zoo heerlijk van kleurenpracht en geur.
De trein rolde voort. Ze waren nu—het was zes uur—Coutras voorbij. Zuster Hyacinthe stond op, klapte in de handen en riep:
“Het Angelus, kinderen!”
Nooit waren de Ave’s in een vuriger geloof, dat nog aangewakkerd werd door de brandende begeerte om door den hemel vertroost te worden, opgestegen. En toen kreeg Pierre plotseling het ware inzicht in deze bedevaarten, in deze treinen, die door de geheele wereld rolden, in al die samenstroomende menschenmassa’s, in Lourdes, dat daar in de verte straalde als het heil voor lichaam en ziel. O, de jammerlijke ongelukkigen, die hij nu sedert van ochtend zag reutelen en steunen van pijn, hun armzalige lichamen zag blootstellen aan de vermoeienis van zoo’n reis. Zij waren allen veroordeeld en opgegeven door de wetenschap, waren het moede nog langer geneesheeren te raadplegen en zich te laten kwellen door niets uitwerkende geneesmiddelen! En hoe begrijpelijk was het, dat zij in hun vurige begeerte om nog verder te leven en zich niet kunnende onderwerpen aan de onrechtvaardige en voor hun lijden onverschillige natuur, zich overgaven aan den droom van een bovenaardsche macht, van een almachtige godheid, die misschien in hun belang de vastgestelde wetten zou opheffen, den loop der sterren veranderen, terugkomen op zijn schepping. Hadden zij dan God niet, wanneer de aarde hen in den steek liet? De werkelijkheid was voor hen te vreeselijk, een oneindig verlangen naar illusie en leugen werd in hen wakker. O, te kunnen gelooven, dat er ergens een opperste gerechtsheer is, die de ongerechtigheden van menschen en dingen herstelt; te kunnen gelooven, dat er een verlosser bestaat, een trooster, die de heer en meester is, die de stroomen naar hun bron kan doen terugvloeien, jeugd kan teruggeven aan grijsaards, dooden kan opwekken! Te kunnen gelooven, wanneer je overdekt bent met wonden, je beenen verlamd zijn, je buik opgezwollen van tumoren, je longen door tuberkels weggevreten zijn, dan te kunnen gelooven, dat dat er niet op aan komt, dat dat alles kan verdwijnen en opnieuw ontstaan kan op een teeken der Heilige Maagd, en dat het voldoende is te bidden, haar te ontroeren, om van haar de genade te verkrijgen uitverkoren te worden. En dan, welk een hemelsche springbron van heerlijke verwachtingen, wanneer de wonderbare stroom begint te vloeien van die prachtige genezingsverhalen, van die bekoorlijke feeënsprookjes, die de koortsachtig opgewonden verbeeldingskracht van zieken en zwakken in slaap wiegen en bedwelmen. Hoe begreep men, sedert de kleine Sophie Couteau met haar blank, genezen voetje in dien wagon gekomen was en den grenzenloozen hemel van het goddelijke en bovennatuurlijke geopend had, hoe begreep men nu den ademtocht van wonderbare opstanding, die langzamerhand de meest radeloozen van hun jammerbed oprichtte, aller oogen deed stralen, daar het leven voor hen nog mogelijk was en zij het misschien opnieuw zouden beginnen!
Ja, zoo was het. Dat deze jammervolle trein voortrolde, steeds voortrolde, dat deze wagon vol was, dat de andere vol waren; dat Frankrijk en de wereld, van uit de verste hoeken der aarde, door dergelijke treinen doorstoomd werd; dat scharen van driehonderd duizend geloovigen, duizenden zieken met zich voerend, het eene jaar in, het andere uit zich in beweging zetten; dat alles geschiedde, omdat daar in de verte de Grot in haar glorie straalde als een vuurtoren van hoop en illusie, als de opstand en de triomf van het onmogelijk geachte over de onverbiddelijke materie. Nooit was een meer passionneerende roman geschreven om de zieken te verheffen boven den harden en wreeden levensstrijd. Dien droom te droomen was het groote, onuitsprekelijke geluk. De paters van Maria Hemelvaart hadden slechts daarom jaarlijks het succes van hun bedevaarten grooter zien worden, omdat zij aan de toegestroomde volkeren troost en leugen verkochten, dat heerlijke brood der hoop, waarnaar de lijdende menschheid eeuwig hongert, een honger, dien nooit iets stillen kan. En niet alleen de lichamelijke wonden, die om genezing riepen, neen het geheele moreele en intellectueele zijn schreeuwde zijn leed uit in een onverzadigbare dorst naar genezing. Gelukkig zijn, de zekerheid van zijn leven stellen in het geloof, tot aan zijn dood steunen op dien krachtigen en betrouwbaren reisstaf, dat was de wensch, die uit aller harten opsteeg, die alle moreele smarten deed nederknielen in een smeeken om voortzetting der genade, om bekeering der dierbaren, om het geestelijk heil van zichzelf en van hen, die men liefheeft. De luide kreet plantte zich voort, rees op, vulde de ruimte: gelukkig zijn voor eeuwig, in het leven en in den dood.
En Pierre had wel gezien, hoe al die lijdenden, die hem omringden, het schokken van de wielen niet meer voelden, hun krachten terugvonden bij iederen verslonden kilometer, die hen dichter bij het wonder bracht. Madame Maze zelfs werd spraakzaam in de zekerheid, dat de Heilige Maagd haar haar man zou teruggeven. Madame Vincent wiegde glimlachend de kleine Rose, die zij heel wat minder ziek vond dan die half doode kinderen, welke men in het ijskoude water dompelde en die dan speelden. Mijnheer Sabathier schertste met mijnheer de Guersaint en zeide, dat hij in October, wanneer hij zijn beenen weer zou kunnen gebruiken, naar Rome zou gaan, een reis, die hij al vijftien jaar uitgesteld had. Madame Vêtu, die eveneens kalmer geworden was, ook al deed haar maag nog wat pijn, dacht, dat zij honger had en vroeg aan madame de Jonquière een paar beschuitjes voor haar in een glas melk te doopen, terwijl Elise Rouquet, haar open wond vergetend, haar sluier weggeslagen had en een tros druiven at. La Grivotte, die op was gaan zitten, en broeder Isidore, die niet langer kreunde, waren ten gevolge van die mooie verhalen nog zoo opgewonden, dat zij in hun ongeduldig verlangen naar genezing zich over ieder uur uitstel ongerust maakten. Zelfs de onbekende keerde, al was het dan ook maar voor één minuut, tot het leven terug. Toen zuster Hyacinthe weer eens het koude zweet van zijn voorhoofd veegde, sloeg hij zijn oogen op, terwijl een glimlach zijn gelaat deed oplichten. Nog eenmaal had hij gehoopt.
Marie hield nog steeds in haar kleine klamme hand de hand van Pierre. Het was zeven uur, eerst om half acht zouden ze in Bordeaux zijn; en de trein, die te laat was, verhaastte, om de verloren minuten in te halen, meer en meer zijn vaart in een dolzinnige snelheid. Het onweer had uitgewoed, een zuivere, reine koelheid viel uit den wijden, helderen hemel.
“O, Pierre, wat is het mooi, wat is het mooi,” herhaalde Marie weer, terwijl zij vol teederheid en liefde zijn hand drukte.
En zich naar hem vooroverbuigend, fluisterde zij:
“Pierre, ik heb daareven de Heilige Maagd gezien en toen heb ik jouw genezing gevraagd en verkregen.”
De priester begreep haar en geraakte geheel van streek door de oogen vol goddelijk licht, die zij op de zijne richtte. Zij had zichzelf vergeten, zij had zijn bekeering gevraagd, en dit gebed om geloof, dat zoo rein uit dit lijdende en hem zoo dierbare wezen opgestegen was, roerde hem tot in het diepst van zijn ziel. De verstikkende hitte van den wagon had hem verdoofd, het zien van die daarin opgehoopte ellende deed zijn medelijdend hart bloeden. En de besmetting liet haar werking gevoelen; hij wist niet meer, waar het werkelijke en het mogelijke ophielden, was niet in staat te midden van die opeenhooping van verbijsterende feiten, de ware keuze te doen, sommige te verklaren, andere te verwerpen. Een oogenblik, juist toen weer een gezang hemelwaarts steeg, sleepte zijn obsessie hem mede, hij behoorde zichzelf niet meer toe, verbeeldde zich, in de duizelingwekkende vaart van dit onder vollen stoom rollende, steeds voortrollende hospitaal, weer geloovig te zijn.