Читать книгу De drie steden: Lourdes - Émile Zola - Страница 7

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Zoodra de trein te Poitiers stil stond, haastte zuster Hyacinthe zich uit te stappen, te midden van het gedrang der stationskruiers, die de portieren openden, en van de pelgrims, die zich naar buiten drongen.

“Wacht even, wacht even!” riep zij steeds. “Laat mij het eerst uitstappen; ik wil zien, of het werkelijk afgeloopen is.”

Toen zij in het andere compartiment weer ingestapt was, lichtte zij het hoofd van den man op; eerst geloofde zij ook, dat hij inderdaad gestorven was, toen zij hem daar zoo bleek en met wezenlooze oogen liggen zag.

“Neen, neen, hij ademt nog. Gauw, we moeten opschieten!”

En zich wendend tot de andere zuster, die achter in den wagon het toezicht hield: “Ach, zuster Claire des Anges, wees zoo goed en ga dadelijk pater Massias, die in het derde of vierde rijtuig zijn moet, halen. Zeg hem, dat wij een zieke hebben, die in levensgevaar verkeert, en dat hij dadelijk met het Heilig Oliesel komt.”

Zonder te antwoorden verdween de zuster in de drukte. Zij was klein, fijn gebouwd en teer, met een peinzend gelaat en sprookjesoogen, maar toch steeds in de weer.

Pierre, die staande in het andere compartiment het tooneel volgde, veroorloofde zich een opmerking.

“Zou het misschien niet gewenscht zijn ook den dokter te halen?”

“Zeker, daar dacht ik ook juist aan,” antwoordde zuster Hyacinthe. “O, mijnheer de abbé, als u de goedheid zoudt willen hebben zelf eens te gaan kijken.”

Pierre was juist van plan in den cantinewagen een kop bouillon te halen. De zieke, die zich wat verlicht gevoelde, nu zij niet meer heen en weer geschud werd, had haar oogen weer opengedaan en zich door haar vader in zittende houding laten oprichten. Zij zou in haar vurig verlangen naar frissche lucht wel graag gewild hebben, dat ze een oogenblik op het perron gezet was, maar zij voelde, dat dat te veel gevraagd zou zijn en het te veel moeite kosten zou, om haar straks weer in den wagon te krijgen. Mijnheer de Guersaint, die evenals de meeste pelgrims en zieken in den trein ontbeten had, bleef dicht bij het geopende portier een sigaret staan rooken, terwijl Pierre naar den cantinewagen liep, waarin zich eveneens de dienstdoende geneesheer met een kleine apotheek bevond.

In den wagon waren ook de andere zieken gebleven, die men met den besten wil van de wereld niet naar buiten kon brengen. La Grivotte had telkens benauwende hoestaanvallen en ijlde; zij belette ook madame de Jonquière weg te gaan, die met haar dochter Raymonde, madame Volmar en madame Désagneaux afgesproken had gezamenlijk in de wachtkamer te ontbijten. Maar hoe kon zij dat ongelukkige schepsel, dat ieder oogenblik den geest kon geven, alleen op die harde bank achterlaten? Marthe was ook gebleven bij haar broeder, den zendeling, die maar steeds door bleef kreunen. Aan zijn plaats als vastgenageld, wachtte mijnheer Sabathier op zijn vrouw, die een tros druiven voor hem was gaan halen. De anderen, die loopen konden, drongen naar de deur, om uit te stappen, ten einde een oogenblik den wagon vol jammer en ellende, waarin hun ledematen in de zeven lange uren, die de reis geduurd had, stijf geworden waren, te ontvluchten. Madame Maze had zich dadelijk van de anderen verwijderd en een eenzaam hoekje van het station gezocht, waar zij dadelijk weer in haar gewone melancholie terugviel. Versuft van smart had madame Vêtu, die met moeite eenige stappen gedaan had, zich neer laten vallen op een bank midden in de zon, waarvan zij het branden echter niet eens voelde, terwijl Elise Rouquet, die haar zwarte sluier weer omgedaan had, in haar verlangen naar frisch water overal naar een fonteintje zocht. Madame Vincent liep langzaam met de kleine Rose op haar arm heen en weer; zij glimlachte tegen de kleine en trachtte haar wat op te vroolijken door haar schreeuwend gekleurde platen aan te wijzen, waar het kind naar keek, zonder ze echter te zien.

Intusschen kostte het Pierre de grootste moeite zich een weg te banen door de dichte menigte, die het perron overstroomde. Men kon zich geen voorstelling maken van dien levenden stroom van gebrekkigen en gezonden, die den trein verlaten hadden, meer dan achthonderd personen liepen door elkaar heen en verdrongen elkaar. Iedere wagon had zijn ellende uitgestort als een ziekenhuiszaal, die men ontruimt; nu kon men zien, welk een schrikwekkend aantal kwalen deze verschrikkelijke witte trein met zich voerde. Hier sleepten zieken zich voort, anderen werden gedragen, de meesten echter bleven dicht bij elkaar op het trottoir staan. Hier hoorde men plotseling gillen en schreeuwen; daar haastte men zich naar de wachtkamer of de restauratie. Ieder wilde zoo spoedig mogelijk den inwendigen mensch versterken. Het was zoo kort, dit half uur oponthoud, het eenige, dat zij voor Lourdes zouden hebben. En het eenige vroolijke te midden van de zwarte soutanes, van de afgedragen en verschoten kleeren der armen, was het lachende wit der kleine zusters van Maria Hemelvaart, die in haar sneeuwige mutsjes, sluiers en schorten druk af en aan liepen.

Toen Pierre eindelijk bij den kantinewagen, die zich midden in den trein bevond, kwam, vond hij dien reeds belegerd. Er was daar een petroleumfornuis en een geheel volledige kleine keukeninstallatie. De bouillon, die van geconcentreerd vleeschnat gemaakt werd, stond te warmen in plaatijzeren ketels, de in doozen van één liter gecondenseerde melk werd slechts aangelengd en bruikbaar gemaakt, wanneer ze noodig was. Enkele andere artikelen, als beschuit, druiven en chocolade werden bewaard in een soort kast. Maar bij het zien van al die handen, welke zich begeerig naar haar uitstrekten, verloor zuster Saint-François, een korte en gezette vrouw van vijf-en-veertig jaar met een vriendelijk, frisch gezicht, die met de leiding belast was, eenigszins het hoofd. Terwijl zij naar Pierre, die den dokter riep, welke zich met zijn reisapotheek in een ander compartiment van den wagen bevond, luisterde, moest zij met uitdeelen doorgaan. Maar toen de jonge priester haar vertelde van den man, die op sterven lag, liet zij zich vervangen, daar zij zelf den ongelukkige wilde zien.

“O ja, zuster, ik kwam ook nog een kop bouillon voor een zieke halen.”

“Goed, mijnheer de abbé, ik zal hem meenemen. Gaat u maar voor!”

Onder het wisselen van vragen en antwoorden spoedden de twee mannen zich voort, gevolgd door zuster Saint-François, die temidden van de dringende en stootende menschenmassa voorzichtig den kop bouillon droeg. De dokter was een donkere, krachtige, knappe jonge man van nog geen dertig jaar met den kop van een Romeinschen krijger, zooals men die nog aantreft in de door de zon verzengde landen van Provence. Zoodra zuster Hyacinthe hem zag, riep zij in blijde verrassing uit:

“Wat, bent u het, mijnheer Ferrand?”

Beiden waren een oogenblik perplex over die ontmoeting. De zusters van Maria Hemelvaart hadden de zware taak de armen te verplegen, en wel alleen die armen, welke niet betalen kunnen en hun doodsstrijd strijden in dakkamertjes; zoo brengen zij haar geheele leven door met de behoeftigen; zij richten zich huiselijk in bij het armzalige ziekbed in het enge vertrek, bewijzen den zieken de meest intieme diensten, zorgen voor het eten en de huishouding, leven daar als dienstboden en bloedverwanten tot aan het herstel of tot aan den dood. Zoo was op een goeden dag zuster Hyacinthe, nog heel jong toen, met haar frisch, melkblank gezichtje, waarin haar blauwe oogen aan één stuk door lachten, gekomen bij dezen jongen man, die toen nog studeerde en zware typheuse koortsen had; hij was zoo arm, dat hij in de rue du Four op een soort zolder onder de dakpannen woonde, die men alleen met een ladder bereiken kon. Zij had hem niet meer verlaten, had hem met haar hartstocht, om slechts voor anderen te leven, van den dood gered, zij, die als klein kind bij de deur van een kerk gevonden was en geen andere familie had als die der lijdenden, waaraan zij zich wijdde met den vurigen drang om lief te hebben. En welk een heerlijke maand was daarop gevolgd, welk een prachtige kameraadschap in deze reine verbroedering van het lijden! Wanneer hij haar “lieve zuster” noemde, dan was het werkelijk met zijn zuster, dat hij sprak. Zij was tegelijk zijn moeder ook, die hem oprichtte en weer neerlegde als haar kind, zonder dat er een andere band tusschen hen ontstaan was dan het innigste medelijden, de goddelijke liefde der barmhartigheid. Altijd was zij vroolijk, zonder geslachtelijke opwinding, met geen anderen drang dan om leed te verzachten en te troosten; en hij vereerde haar, aanbad haar en had aan haar de reinste en geestdriftigste herinnering bewaard.

“Zuster Hyacinthe! Zuster Hyacinthe!” mompelde hij verrukt.

Een bloot toeval bracht hen weer samen, want Ferrand was geen geloovige; dat hij zich hier bevond kwam, omdat hij op het allerlaatste oogenblik, wel had willen inspringen voor een vriend, die plotseling verhinderd was mede te gaan. Sedert bijna een jaar was hij assistent in de Pitié. Deze reis naar Lourdes onder zoo bijzondere omstandigheden vond hij zeer interessant.

Maar de vreugde van het wederzien deed hem heelemaal den zieke vergeten. Zij dacht er het eerst weer aan.

“Kijk, mijnheer Ferrand, daar hebt u den armen kerel. Wij hebben een oogenblik gedacht, dat hij dood was… Van af Amboise hebben we ons erg ongerust gemaakt en dadelijk bij aankomst hier heb ik om den priester met het Heilige oliesel gestuurd. Vindt u hem ook zoo minnetjes? Kunt u hem niet wat opwekken?”

De jonge dokter was reeds met het onderzoek begonnen; de andere zieken, die in den wagon gebleven waren, keken belangstellend toe. Marie, aan wie zuster Saint-François den kop bouillon gegeven had, hield dien met een zoo beverige hand vast, dat Pierre hem van haar moest overnemen en trachtte haar te laten drinken, maar zij kon den bouillon niet doorkrijgen, haar oogen waren vol angstige verwachting strak gevestigd op dien man, alsof het om haar eigen leven ging.

“Hoe vindt u hem?” vroeg zuster Hyacinthe weer. “Welke ziekte heeft hij?”

“Welke ziekte?” fluisterde Ferrand. “Hij heeft ze allemaal.”

Dan haalde hij een fleschje uit zijn zak en trachtte een paar droppels tusschen de op elkaar geklemde tanden van den zieke te gieten. Deze stootte een zucht uit, lichtte zijn oogleden even op, doch om ze dadelijk weer dicht te laten vallen; dat was alles, geen ander levensteeken gaf hij.

Zuster Hyacinthe, die anders altijd zoo kalm was en nooit haar zelfbeheersching verloor, werd nu ongeduldig.

“Maar dat is verschrikkelijk! En zuster Claire des Anges komt maar niet terug. Ik heb haar toch goed den wagon van pater Massias uitgeduid… Lieve God, wat moeten we doen?”

Zuster Saint-François, die inzag, dat zij zich hier toch niet nuttig maken kon, ging weer naar haar kantinewagen terug, maar eerst vroeg zij nog, of de man misschien niet van honger alleen omkwam; want dat gebeurde meer en zij was alleen maar gekomen om haar voorraden aan te bieden. Toen zij werkelijk wegging, beloofde zij, als zij haar toevallig tegenkwam, zuster Claire des Anges tot spoed te zullen aanzetten; zij was nog geen twintig meter verder of zij draaide zich om en wees met een groot gebaar naar de zuster, die alleen terugkwam.

Uit het portier leunend, riep zuster Hyacinthe haar toe.

“Kom dan toch, kom dan toch… En waar is pater Massias?”

“Die is er niet.”

“Wat, is die er niet?”

“Neen. Het gaf niets al haastte ik me nog zoo, je kunt gewoon niet tusschen al die menschen door. Toen ik bij den wagon kwam, was pater Massias al uitgestapt en had hij ongetwijfeld het station al verlaten.”

Zij vertelde, dat de pater, naar men haar gezegd had een afspraak had met den pastoor van Sainte-Radegonde. Vorige jaren had de nationale bedevaart hier een oponthoud van vier-en-twintig uur: de zieken werden dan in het stedelijk ziekenhuis ondergebracht, terwijl de anderen zich in processie naar Sainte-Radegonde begaven. Maar dit jaar was dit onmogelijk, de trein moest onmiddellijk door; en de pater had zeker nu een onderhoud met den pastoor.

“Ze hebben me beloofd de boodschap, zoodra hij terugkwam, aan hem over te brengen en hem met het Heilig Oliesel hierheen te zenden.”

Het was een ware ramp voor zuster Hyacinthe. Nu de wetenschap niets meer vermocht, zou het Heilig Oliesel misschien den zieke verlichting gegeven hebben. Dat had zij reeds meermalen gezien.

“O, lieve zuster, wat spijt me dat vreeselijk… U weet niet, hoe lief het van u zou zijn, als u zelf ging kijken, of de pater terugkomt, om hem dadelijk hier te brengen.”

“Ik zal het doen, lieve zuster,” antwoordde zuster Claire des Anges gedwee en ging, terwijl zij met de lenigheid van een schim door de menigte gleed, weer met haar ernstig en geheimzinnig uiterlijk weg.

Diep bedroefd, dat hij zuster Hyacinthe het genoegen niet kon doen den man weer tot het bewustzijn terug te roepen, bleef Ferrand den zieke aankijken. En toen hij door een gebaar zijn onmacht te kennen gaf, vroeg zij hem op smeekenden toon:

“Blijf bij mij, mijnheer Ferrand, tot de pater er is… dan zal ik wat rustiger zijn.”

Hij bleef en hielp haar den man, die van de bank dreigde te vallen, weer wat oprichten. Dan nam zij een doek en veegde zijn gezicht af, dat telkens weer met een dik zweet bedekt werd. En het wachten duurde voort te midden van het onbehaaglijk gevoel van hen, die in den wagon gebleven waren, en van de nieuwsgierigheid der menschen, die zich langzamerhand voor den coupé verzamelden.

Een jong meisje baande zich vlug een weg door de menigte, stapte op de treeplank en vroeg aan madame de Jonquière:

“Waar blijft u toch, mama? De dames zitten aan het buffet op u te wachten.”

Het was Raymonde de Jonquière. Wat rijp reeds voor haar vijf-en-twintig jaar, leek zij met haar donkeren tint, haar krachtigen neus, haar grooten mond en haar vol, mollig figuur sprekend op haar moeder.

“Maar je ziet toch, kindlief, dat ik die arme vrouw niet in den steek kan laten.”

Zij wees op la Grivotte, die juist weer in een vreeselijke hoestbui lag te schokken.

“Hoe jammer, mama! Madame Désagneaux en madame Volmar hadden zich juist zooveel van dat déjeunertje met ons vieren voorgesteld!”

“Wat kan ik er aan doen, lieve kind?… Begin maar zonder mij en zeg aan de dames, dat ik zoo gauw als ik kan, komen zal.”

Dan plotseling een inval krijgend:

“Wacht, daar is de dokter! Ik zal zien, of ik hem de zorg van mijn zieke kan overdragen… Ga maar vooruit; ik kom dadelijk. Ik heb zoo’n vreeselijken trek.”

Raymonde ging vlug naar het buffet terug, terwijl madame de Jonquière aan Ferrand vroeg bij haar te komen, om te zien of hij la Grivotte misschien wat verlichting geven kon. Reeds had hij op verzoek van Marthe broeder Isidore, wiens steunen en kreunen maar niet ophield, onderzocht; en weer had hij met een gebaar van wanhoop zijn onmacht te kennen moeten geven. Hij richtte de teringlijdster wat op in de hoop daardoor de hoest wat tot bedaren te brengen, wat inderdaad eenigszins hielp. Vervolgens hielp hij madame de Jonquière de zieke een kalmeerend drankje in te gieten. Mijnheer Sabathier, die langzaam de druiven, welke zijn vrouw voor hem was gaan halen, op zat te eten, vroeg hem zelfs niets, daar hij het antwoord toch vooruit wist en de zaak moe was, nadat hij reeds, zooals hij zich uitdrukte, alle vorsten der wetenschap geraadpleegd had. Maar toch deed het hem goed, toen hij zag, hoe de dokter het arme meisje, wier nabijheid hem hinderde, oprichtte. Ook Marie keek met toenemende belangstelling naar hem, hoewel zij het niet durfde wagen hem voor zich zelf te roepen, zeker als zij was, dat hij haar toch niet helpen kon.

Op het perron werd het gedrang steeds grooter. Men had nog slechts een kwartier. Als ongevoelig, met wijdgeopende oogen, zonder nochtans iets te zien, verdoofde madame Vêtu haar pijnen in de gloeiende hitte der volle zon, terwijl madame Vincent nog steeds met denzelfden sussenden stap met de kleine Rose, licht als een ziek vogeltje, zoodat zij het gewicht niet eens op haar armen voelde, op en neer liep. Vele pelgrims haastten zich naar de fontein, om kannen, kruiken en flesschen te vullen. Madame Maze, die zeer op reinheid en zindelijkheid gesteld was, wilde er haar handen gaan wasschen; toen zij er echter bijkwam, vond zij er Elise Rouquet, die juist bezig was te drinken; verschrikt deinsde zij terug voor dit afschuwlijk wezen, die hondenkop met den uitgevreten bek, die de schuine spleet van haar mond uitstak, waaruit de tong slorpend neerhing; en allen beving met dezelfde huivering, dezelfde aarzeling om hun flesschen, kannen en kruiken te vullen uit dezelfde fontein, waaruit zij gedronken had. Een groot aantal pelgrims liep op het perron te eten. Men hoorde het rhythmische klepperen der krukken van een vrouw, die rusteloos door de verschillende groepen heen en weer liep. Op den grond schoof een man zonder beenen zich in zijn bak met moeite voort, om naar men wist niet wat te zoeken. Anderen zaten dicht bij elkaar op een hoop en bewogen zich niet meer. Het geheele voor een zoo korten tijd uitgestapte leger van zieken, dit rijdende hospitaal, dat voor een half uur ontruimd was, schepte te midden van het drukke, onophoudelijke heen en weer loopen der gezonden, in de volle brandende middagzon versche lucht.

Pierre verliet Marie niet meer, want mijnheer de Guersaint was, aangetrokken door het groene stukje land, dat men aan het einde van het station zag, verdwenen. De jonge priester, die vol bezorgdheid merkte, dat zij den bouillon niet naar binnen krijgen kon, trachtte glimlachend de snoeplust der zieke te prikkelen door haar aan te bieden een perzik voor haar te gaan halen; maar zij weigerde, zij had te veel pijn en nergens trek in. Zij keek hem aan met haar groote, droefgeestige oogen, heen en weer geslingerd tusschen haar ongeduld over dit oponthoud, dat haar mogelijke genezing uitstelde, en haar angst, om straks weer gedurende die eindelooze reis onbarmhartig door elkaar geschud te worden.

Een dikke mijnheer kwam naderbij en tikte Pierre op zijn arm. Hij was al grijs, droeg een vollen baard; zijn breed gezicht had een vaderlijk-bezorgde uitdrukking.

“Pardon, mijnheer de abbé, is er in dezen wagen niet een ongelukkige, die op sterven ligt?”

En toen de geestelijke bevestigend antwoordde, werd hij dadelijk vriendschappelijk en familiaar.

“Ik heet Vigneron en ben sous-chef over het ministerie van Financiën; ik heb een verlof gevraagd, om met mijn vrouw onzen zoon Gustave naar Lourdes te kunnen vergezellen… De arme jongen stelt al zijn hoop in de Heilige Maagd, wie wij dag en nacht voor hem bidden… Wij zitten in den wagon vóór den uwe, waar we een compartiment tweede klasse hebben.”

Dan keerde hij zich om en riep met een handgebaar zijn familie.

“Ja, het is hier. De ongelukkige man is er werkelijk heel slecht aan toe.”

Madame Vigneron was klein, haar gezicht lang en mager en wees op een groote bloedarmoede, die haar zoon Gustave in verschrikkelijke mate van haar scheen geërfd te hebben. De vijftienjarige jongen leek nog geen tien; hij was scheef, mager als een brandhout, door de bloedarmoede was zijn rechterbeen zoo weinig ontwikkeld, dat hij met een kruk loopen moest. Hij had een klein, fijn, eenigszins scheef gezichtje, waarvan men eigenlijk niets anders dan de oogen zag, oogen, waaruit een helder verstand straalde, die door verdriet gescherpt waren en daardoor zeker tot in het diepst der ziel zagen.

Een oude dame met gepoederd gezicht, die zich moeilijk bewoog, volgde hem; en mijnheer Vigneron, die zich nu herinnerde, dat hij haar vergeten had, wendde zich weer tot Pierre om haar voor te stellen.

“Madame Chaise, de oudste zuster van mijne vrouw, die met alle geweld Gustave, van wien zij veel houdt, heeft willen vergezellen.”

En zich over Pierre heen buigend, voegde hij er fluisterend en op vertrouwelijken toon aan toe:

“Madame Chaise, de weduwe van een zijdehandelaar en ontzaglijk rijk. Zij heeft een hartkwaal, waarover zij zich erg ongerust maakt.”

Dicht op elkaar staande, keek de heele familie met groote nieuwsgierigheid naar hetgeen er in den wagon voorviel. Nog steeds meer menschen kwamen erbij, en de vader hield zijn zoon een tijdje in zijn armen, om hem goed te kunnen laten zien, terwijl zijn tante zijn kruk zoo lang vasthield en zijn moeder op haar teenen ging staan.

In den wagon nog steeds hetzelfde schouwspel: de man zat stijf en roerloos in den hoek met zijn hoofd tegen het harde, eikenhouten beschot. Hij was doodelijk bleek, zijn oogen waren gesloten, zijn mond vertrokken door den doodsstrijd, zijn gezicht bedekt met koud zweet, dat zuster Hyacinthe van tijd tot tijd met een doek afveegde; zij sprak niet meer, was niet ongeduldig meer, had haar kalmte teruggekregen, vertrouwend op den hemel, slechts nu en dan een blik over het perron werpend, om te zien, of pater Massias nog niet kwam.

“Kijk goed, Gustave,” zeide mijnheer Vigneron tegen zijn zoon, “dat moet een teringlijder zijn.”

De jongen, die door klieren weggevreten werd, wiens heup reeds door een koud gezwel weggeteerd was en bij wien zich reeds symptomen van beenderversterf der ruggegraat vertoonden, scheen zich hartstochtelijk voor dien doodsstrijd te interesseeren. Hij was niet bang, lachte slechts met een oneindig droef glimlachje.

“Het is vreeselijk!” mompelde madame Chaise, bleek van angst voor den dood in haar voortdurende vrees, dat zij in een plotselingen aanval van hartkramp zou blijven.

“Wat zal ik je zeggen!” zeide mijnheer Vigneron philosophisch. “Ieder krijgt zijn beurt; we zijn allen sterfelijk!”

Het glimlachje van Gustave kreeg een uitdrukking van pijnlijken spot, alsof hij andere woorden gehoord had: de onbewuste wensch, dat de oude tante vóór hem sterven zou, dat hij de vijfhonderd duizend francs, die hem beloofd waren, erven zou en tevens dat hij zelf zijn familie niet langer meer tot last zou zijn.

“Zet hem neer,” zeide madame Vigneron tegen haar man; “je maakt hem zoo moe, als je hem aan zijn beenen vasthoudt.”

Dan zorgde zij er, evenals madame Chaise, zorgvuldig voor, dat het kind geen schok zou krijgen. De arme jongen moest zoo vreeselijk ontzien worden. Iedere minuut waren zij bang hem te zullen verliezen. De vader geloofde, dat het maar het beste zou zijn, als ze weer dadelijk in hun coupé gingen. En toen de twee vrouwen met het kind tusschen zich in weggingen, wendde hij zich vergenoegd tot Pierre en zeide met een diepe ontroering in zijn stem:

“O, mijnheer de abbé, als de goede God hem van ons wegnam, zou ons leven niets meer voor ons te beteekenen hebben. En ik zeg dat niet om het vermogen van zijn tante, dat dan naar andere neven gaan zou. Maar, nietwaar mijnheer de abbé, het zou heelemaal tegen de natuur in zijn, wanneer hij stierf vóór haar, vooral met het oog op haar gezondheid… Maar wat zullen wij er tegen doen, wij zijn allen in de handen der Voorzienigheid en wij vertrouwen op de Heilige Maagd, die zeker alles ten beste keeren zal.”

Eindelijk had madame de Jonquière, door dr. Ferrand gerustgesteld, la Grivotte alleen kunnen laten. Maar voor zij ging, had zij voor alle zekerheid tegen Pierre gezegd:

“Ik sterf van den honger, ik ga even naar het buffet… Maar wilt u mij dadelijk laten roepen, als het hoesten weer begint.”

Toen zij zich met groote moeite een weg gebaand had door de menigte op het perron, kwam zij weer in een nieuw gedrang. De pelgrims, die het betalen konden, hadden zich in een stormaanval van de tafeltjes meester gemaakt, vooral veel priesters liepen af en aan onder het lawaai van vorken, messen en borden. De drie of vier kellners konden onmogelijk voor de bestellingen zorgen, te meer daar een dichte menigte, die zich aan het buffet verdrong, om vruchten, broodjes en koud vleesch te koopen, hun den weg versperde. En daar, achter in de wachtkamer, zat Raymonde met madame Désagneaux en madame Volmar te dejeuneeren.

“Eindelijk, mama!” riep zij. “Ik wou u net weer komen halen. Ze moeten u toch laten eten!”

Zij lachte heel vroolijk, opgewonden als zij was over de reis, over dezen eenvoudigen maaltijd, dien ze haast-je-rep-je gebruiken moesten.

“Kijk, daar hebt u een portie forellen met peterseliesaus, die ik voor u bewaard heb, en daar staat een cotelette op u te wachten… Wij zijn al aan de artisjokken!”

Toen werd het een vroolijk hoekje, waar je met genoegen naar keek.

Vooral de jonge madame Désagneaux was zeer aantrekkelijk, een teere blondine met eigenzinnig, opvliegend, goudblond haar, een rond, melkblond gezichtje met aardige kuiltjes, opgewekt en goedhartig. Rijk getrouwd, liet zij nu al drie jaar achter elkaar midden in de maand Augustus dagen haar man in Trouville om als diacones de nationale bedevaart mede te maken: dat was haar grootste hartstocht, een innig medevoelen, een behoefte om zich gedurende vijf dagen geheel aan de zieken te geven, het was een waar zwelgen in volkomen toewijding, dat haar uitputte en gelukkig maakte tevens. Haar eenige verdriet was, dat zij nog geen kind had, en met een waarlijk komischen ernst gaf zij dikwijls haar spijt te kennen, dat zij haar roeping als pleegzuster miskend had.

“Kom kind!” zeide zij tegen Raymonde; “beklaag je moeder niet, dat zij zoo door haar zieken in beslag genomen wordt. Zij heeft tenminste wat te doen.”

En zich tot madame de Jonquière wendend:

“Als u eens wist, hoe lang ons de uren in onzen mooien eerste-klas-coupé vallen! Je mag zelfs geen klein handwerkje doen, dat is verboden… Ik had gevraagd, mij bij de zieken te plaatsen, doch alles was al vergeven, zoodat ik wel verplicht ben te probeeren vannacht in mijn hoekje te slapen.”

En lachend voegde zij er aan toe:

“Wij zullen wel slapen, niet waar madame Volmar, want het gesprek schijnt u te vermoeien?”

Madame Volmar, een brunette met een lang gezicht en fijne, vermoeide trekken, moest de dertig reeds gepasseerd zijn en had groote, prachtige oogen, die waren als gloeiende kolen, waarover nu en dan een sluier scheen te komen, die ze als het ware schenen uit te dooven. Zij was niet mooi bij den eersten aanblik; hoe langer men haar echter aankeek, des te bekoorlijker, overwinnender en begeerlijker zij werd. Verder trachtte zij zoo min mogelijk in het oog te vallen, zich op den achtergrond te houden, ging steeds in het zwart gekleed en droeg nooit sieraden, hoewel zij de vrouw van een handelaar in diamanten en parelen was.

“O,” mompelde zij, “als ik maar niet te veel door elkaar geschud word, ben ik al tevreden.”

Zij was reeds tweemaal als helpster mee naar Lourdes geweest, maar men zag haar daar bijna nooit in het Hôpital de Notre-Dame des Douleurs, daar zij dadelijk na haar aankomst door zoo’n moeheid overvallen werd, dat zij, naar zij beweerde, genoodzaakt was haar kamer te houden.

Madame de Jonquière, de directrice der zaal, was zeer welwillend voor haar.

“Jullie hebt nu goed den tijd om uit te rusten. Slaapt maar goed, als je kunt, want, wanneer ik het niet meer volhouden kan, komen jullie aan de beurt.”

Dan richtte zij zich tot haar dochter:

“En jij, lieve kind, moet je niet te veel opwinden, als je je hoofd niet verliezen wilt.”

Maar Raymonde keek haar verwijtend aan en zeide glimlachend:

“Waarom zegt u dat, moeder?… Ben ik soms niet verstandig?”

Zij behoefde zich volstrekt nergens op te beroemen, want een krachtige wil en het vaste besluit zelf haar leven in te richten, spraken duidelijk uit haar grijze oogen, haar geheele jonge, onbezorgde wezen, dat één levensvreugde was.

“Het is zoo,” moest de moeder eenigszins verlegen bekennen; “het kind is soms verstandiger dan ik… Nou, geef me de côtelette maar even aan, die zal smaken. Lieve hemel, wat heb ik een honger!”

Opgevroolijkt door het voortdurende lachen van madame Désagneaux en Raymonde, dejeuneerde zij verder. Deze laatste leefde weer geheel op en haar gezicht, dat door het wachten op een huwelijk reeds eenigszins verlept was, kreeg den rosen tint van haar twintigste jaar terug. Ze namen nu dubbel groote happen, want ze hadden nog maar een tien minuten. In de geheele zaal heerschte nog een grooter lawaai dan zooeven, want men was bang geen tijd meer te zullen hebben voor de koffie.

Maar Pierre kwam: la Grivotte had weer een benauwende hoestbui gekregen; madame de Jonquière at gauw haar artisjok en ging dan naar haar wagon terug, na eerst haar dochter, die haar op gekscherenden toon goeden nacht wenschte, een zoen te hebben gegeven. Intusschen had de priester bij het zien van madame Volmar met het roode kruis der Hospitalité over haar zwarten corsage, een gebaar van verbazing niet kunnen onderdrukken. Hij kende haar, want hij bracht, al was het zelden, toch nog steeds nu en dan een bezoek aan de oude madame Volmar, de moeder van den diamanthandelaar, een oude vriendin van zijn eigen moeder; het was een verschrikkelijke vrouw, overdreven vroom en zoo streng, dat zij de jaloezieën gesloten hield, om haar schoondochter toch maar niet op straat te laten kijken. Hij kende de geschiedenis: sedert den dag van haar huwelijk leefde de jonge vrouw als een gevangene tusschen haar schoonmoeder, die haar tyranniseerde, en haar man, een afzichtelijk leelijk monster, die haar in zijn krankzinnige jaloerschheid zelfs sloeg, ofschoon hij zelf verscheidene meisjes mainteneerde. Zij lieten haar geen oogenblik uitgaan, dan om de mis bij te wonen. Pierre zelf had haar op een zekeren dag bij de Drievuldigheidskerk verrast, toen hij haar vlug enkele woorden had zien wisselen met een correct gekleed, gedistingeerd heer: de onvermijdelijke en zoo vergeeflijke val, de misstap in de armen van een vriend, die het geheim bewaarde, de verborgen en verterende hartstocht, dien men niet bevredigen kan en die toch zoo vreeselijk in je brandt, de afspraken, die men zoo moeilijk houden kan, dat men dikwijls weken lang wachten moet, en waarvan men, in een plotselinge opvlamming van begeerte, gulzig geniet.

Verlegen stak zij hem haar kleine, smalle, klamme hand toe.

“Hoe toevallig, mijnheer de abbé… Wat is het lang geleden, dat we elkaar gezien hebben!”

Zij vertelde hem, dat dit nu al het derde jaar was, dat zij naar Lourdes ging: haar schoonmoeder had haar gedwongen zich bij de Association de Notre-Dame de Salut aan te sluiten.

“Wonderlijk, dat u ze niet op het station gezien hebt. Ze brengt me naar den trein en komt me weer halen ook.”

Zij zeide het zeer eenvoudig, maar met zoo’n scherpe ironie, dat Pierre er het zijne van dacht. Hij wist, dat zij aan niets geloofde en slechts naar de kerk ging, om zich op die wijze van tijd tot tijd een vrij uur te verzekeren; en plotseling kreeg hij de ingeving, dat in Lourdes iemand op haar wachtte, dat zij met haar bescheiden en vurige manier van doen, met haar vlammende oogen, die zij onder den sluier van onverschilligheid verborg, haar hartstocht tegemoet snelde.

“Ik,” zeide hij op zijn beurt, “ik ben met een vriendin uit mijn jeugd, een arm ziek meisje… Ik beveel haar in uw zorgen aan, u moet haar verplegen…”

Toen bloosde zij even, en hij twijfelde niet langer. Raymonde keek de rekening na met de zelfverzekerheid van iemand, die met getallen om kan gaan; madame Désagneaux nam madame Volmar mede, de kellners verloren hun hoofd nog meer, de tafeltjes werden verlaten, allen stormden naar buiten, toen ze een bel hoorden gaan.

Ook Pierre haastte zich naar zijn wagon terug, toen hij weer staande gehouden werd.

“O, mijnheer de pastoor!” riep hij uit; “ik heb u bij het vertrek gezien, maar het was te laat, om u nog de hand te komen drukken.”

En hij stak de zijne uit naar den ouden priester, die hem glimlachend aankeek. Abbé Judaine was pastoor te Saligny, een kleine parochie in het departement Oise. Groot en krachtig van gestalte, had hij een breed, rood, door grijze haren omlokt gezicht; men voelde dadelijk, dat het een heilig man was, die nooit door zijn vleesch of door zijn verstand gekweld werd. Vroom als hij was, geloofde hij onvoorwaardelijk, zonder eenigen strijd, met het makkelijke geloof van een kind, dat nog geen hartstocht kent. Sedert de Heilige Maagd hem te Lourdes door een wonder, waarover men nu nog sprak, van een oogziekte genezen had, was zijn geloof nog blinder, nog inniger geworden, als ware het gedrenkt in dankbaarheid aan God.

“Ik ben blij, dat ik je bij ons zie, vriendlief,” zeide hij zacht, “want jonge priesters kunnen op zoo’n bedevaart heel wat leeren… Men heeft mij verzekerd, dat er onder hen nog al een geest van verzet heerscht. Nu, je zult al die arme drommels zien bidden; het is iets, dat je niet met droge oogen zult kunnen aanschouwen… En hoe is het mogelijk, dat men zich niet overgeeft aan God bij het zien van zooveel genezen of toch minstens verzacht lijden?”

Ook hij begeleidde een zieke. Hij wees hem een coupé eerste klasse, waaraan een kaart met de woorden: “Abbé Judaine, gereserveerd” bevestigd was. En fluisterend ging hij voort:

“Het is madame Dieulafay, je weet wel, de vrouw van den grooten bankier. Hun kasteel, een koninklijk domeingoed, behoort tot mijn parochie; en toen zij hoorde, dat de Heilige Maagd mij zoo’n buitengewone genade bewezen had, hebben zij mij gesmeekt de voorspraak van die arme vrouw te zijn. Ik heb al heel wat missen gelezen, en vurige geloften voor haar afgelegd… Kijk, daar is zij. Zij heeft met alle geweld er een oogenblik uit willen komen, ook al zal het straks weer veel moeite kosten, haar in de coupé te krijgen.”

Inderdaad lag op een schaduwrijk plekje van het perron in een soort rustbed een vrouw, wier knap, zuiver ovaal gezicht met prachtige oogen op een leeftijd van hoogstens zes-en-twintig wees. Zij was door een verschrikkelijke ziekte aangetast; het verdwijnen van de kalkhoudende zouten, wat een langzame verweeking en verwoesting van het beenderenstelsel ten gevolge had. Twee jaar geleden reeds, toen zij van een levenloos kind bevallen was, had zij pijn gevoeld in de wervelkolom. Langzamerhand waren de beenderen dunner geworden en van vorm veranderd, de wervelkolom werd krom, de beenderen van het bekken plat, terwijl die der beenen en armen verschrompelden; op die wijze was zij als het ware kleiner geworden, samengesmolten tot een armzalig stukje mensch, een fluïde, naamloos ding, dat men niet rechtop kan zetten, dat men met de grootste voorzichtigheid verplaatsen moest uit vrees, dat men het tusschen zijn vingers zou zien wegvloeien. Het hoofd, dat roerloos en met een stompzinnige, wezenlooze uitdrukking op het kussen lag, had zijn vroegere schoonheid behouden. Maar wat het hart, bij het zien van dat jammerlijk restje vrouw, nog meer toekneep, dat was de groote luxe, die haar omringde: het met blauwe zijde gecapitonneerde rustbed, de kostbare kanten, waarmede zij bedekt was, het kapje van Valenciennes-kant, dat zij droeg: een rijkdom, die zelfs nog in den doodsstrijd ten toon gespreid werd.

“Hoe treurig,” begon abbé Judaine weer fluisterend, “te moeten denken, dat zij nog zoo jong, zoo mooi, zoo schatrijk is. En als je eens wist, met hoeveel liefde zij nog omringd wordt… Die lange mijnheer naast haar is haar man, en die elegante dame daar haar zuster, madame Jousseur.”

Pierre herinnerde zich in de courant dikwijls den naam van madame Jousseur gezien te hebben, de vrouw van een diplomaat, die een voorname rol speelde in de hooge Katholieke kringen van Parijs. Zelfs had het verhaal van een hevigen, bestreden en overwonnen hartstocht de rondte gedaan. Zij was heel knap, uiterst eenvoudig gekleed en één en al toewijding voor haar arme zuster. De echtgenoot, die op vijf-en-dertigjarigen leeftijd het groote bankierskantoor van zijn vader geërfd had, was een knappe, uiterst correct gekleede man; maar in zijn oogen stonden tranen, want hij aanbad zijn vrouw; hij had zijn zaken in den steek gelaten, daar hij er op gestaan had zijn vrouw naar Lourdes te vergezellen; zijn laatste hoop was gevestigd op die aanroeping, der goddelijke barmhartigheid.

Pierre had zeker sedert het begin van den dag in dien aan smarten rijken, witten trein heel wat ontzettend lijden gezien, maar niets had zijn ziel zoo aangegrepen als dit jammerlijk vrouwenskelet, dat te midden van haar kant en van haar millioenen, zich als in een vloeistof oploste.

“De ongelukkige!” prevelde hij huiverend.

“De Maagd zal haar genezen, ik heb er zoo om gesmeekt!” antwoordde abbé Judaine vol oprecht gemeend vertrouwen.

Doch weer ging de bel, en ditmaal was het het teeken voor vertrek. Men had nog twee minuten. Een laatste dringen en duwen begon: menschen kwamen terug met in papier gewikkeld eten, met flesschen en kruiken, die zij in de fontein gevuld hadden. Velen liepen angstig heen en weer, konden hun wagon niet meer vinden, vlogen wanhopig van den eenen coupé naar den anderen, terwijl de zieken zich onder het rhythmisch klipklappen der krukken vlugger voortbewogen, en anderen, die moeilijk liepen, aan den arm van diakonessen hun pas trachtten te versnellen. Vier mannen hadden groote moeite om madame Dieulafay in haar coupé eerste klasse te krijgen. De Vignerons, die het niet beneden zich achtten tweede klasse te reizen, hadden zich reeds weer geïnstalleerd tusschen een groote menigte manden, kisten en koffers, die den armen Gustave nauwlijks veroorloofd hadden zijn arme, rudimentaire beenen uit te strekken. Dan kwamen zij allen weer terug: madame Maze sloop op haar stille manier den wagon binnen; madame Vincent lichtte haar dochtertje voorzichtig in de hoogte, steeds bang, dat zij zou gaan huilen; madame Vêtu moest binnengesleept worden, nadat men haar uit de verdooving van haar pijnen gewekt had; Elise Rouquet, die zich bij het gulzige drinken heelemaal nat gemaakt had en nog bezig was haar afzichtelijk gezicht af te vegen. En terwijl iedereen zijn plaats innam en de wagon weer vol werd, luisterde Marie naar haar vader, die verrukt was, dat hij tot aan het einde van het station gegaan was, tot het huisje van een wisselwachter, vanwaar men een mooi uitzicht op een werkelijk aardig landschap had.

“Willen we je dadelijk weer neerleggen?” vroeg Pierre, wanhopig over het angstige gezicht van de zieke.

“O neen, neen, strakjes!” antwoordde zij. “Ik heb nog tijd genoeg om die wielen in mijn hoofd te hooren ratelen, alsof zij mijn beenderen vermorzelen!”

Zuster Hyacinthe had Ferrand gesmeekt nog eens naar den man te kijken, vóór hij naar den kantinewagen ging. Verbaasd over het uitblijven van pater Massias, wachtte zij nog steeds op hem; zij was echter niet wanhopig, want zuster Claire des Anges was nog niet teruggekomen.

“Mijnheer Ferrand, zeg eens eerlijk of de ongelukkige werkelijk in onmiddellijk gevaar verkeert.”

Weer keek de jonge dokter hem aan, beluisterde en beklopte hem. Dan zeide hij met een wanhopig gebaar:

“Het is mijn vaste overtuiging, dat u hem niet levend naar Lourdes krijgen kunt.”

Men rekte angstig de halzen uit. Als ze nu nog maar wisten, hoe de man heette, waar hij vandaan kwam, wie hij was. Maar niemand kende den ongelukkige, uit wien men geen woord los kon krijgen, en die daar in den wagon zou sterven.

Toen kwam zuster Hyacinthe op het denkbeeld hem te fouilleeren. Daar kon onder de gegeven omstandigheden geen kwaad in steken.

“Mijnheer Ferrand, kijk eens in zijn zakken!”

Voorzichtig fouilleerde hij den man. Maar hij vond in de zakken niets dan een rozenkrans, een mes en drie sous. Nooit zou men iets meer van hem weten.

Daar riep iemand, dat zuster Claire des Anges en pater Massias kwamen. Deze laatste had in een wachtkamer zijn tijd verpraat met den pastoor van Sainte-Radegonde. Er ontstond een levendige ontroering, alles zou misschien nog terecht komen. Maar de trein stond op het punt te vertrekken, de conducteurs sloten de portieren reeds, het Laatste Oliesel moest inderhaast worden toegediend, als men niet een te lange vertraging wilde veroorzaken.

“Hier, eerwaarde vader!” riep zuster Hyacinthe. “Ja, ja, stap u in, de ongelukkige zieke ligt hier.”

Pater Massias, die, ofschoon vijf jaar ouder dan Pierre, tegelijk met dezen op het seminarie geweest was, had een groot, mager lichaam met het gezicht van een asceet, dat door een blonde baard omgeven was en waarin schitterende oogen fonkelden. Hij was noch de door twijfel gekwelde priester noch de priester met het blind geloof van een kind, maar een apostel vol gloeiende geestdrift, steeds gereed om voor den onbevlekten roem der Heilige Maagd te strijden en te overwinnen. Onder de zwarte pelerine met den grooten kap straalde hij van dien blijvenden strijdlust.

Onmiddellijk had hij het zilveren doosje met het Heilige Oliesel gehaald. En de plechtige handeling begon onder het toeslaan der laatste portieren en het haastige toesnellen der pelgrims, die zich verlaat hadden, terwijl de stationschef met onrustige blikken naar de stationsklok keek, daar hij wel inzag, dat hij nog eenige minuten zou moeten toestaan.

Credo in unum Deum2…” mompelde de pater vlug.

“Amen,” vielen zuster Hyacinthe en de geheele wagon in.

Degenen, die ertoe in staat geweest waren, lagen op de banken neergeknield. De anderen vouwden hun handen, maakten herhaaldelijk het teeken des kruises, en toen op het prevelen der gebeden de litanieën van het rituaal volgden, verhieven zich de stemmen, rees met het Kyrie Eleison3 een vurige smeekbede op voor de vergeving der zonden en de lichamelijke en geestelijke genezing van den man. Dat geheel zijn leven, dat men niet kende, hem vergeven mocht worden en hij, onbekend en triompheerend, ingaan mocht in het koninkrijk Gods!

Christe, exaudi nos.4

Ora pro nobis, sancta Dei Genitrix.5

Pater Massias had de zilveren naald, waaraan een droppel gewijde olie trilde, genomen. Bij de drukte en het wachten van den geheelen trein, waardoor de pelgrims hun hoofd uit de portieren staken, kon de geestelijke er niet aan denken de zalving, zooals die gewoonlijk geschiedde, te verrichten op de diverse zintuigsorganen, de poorten, die de zonde binnenlieten. Zooals het voorschrift voor dringende gevallen toestond, moest hij zich tevreden stellen met één zalving; hij verrichtte die op den mond, op dien bleeken, half geopenden mond, waaruit nog nauwlijks één ademtochtje kwam, terwijl het gezicht met de gesloten oogen reeds geheel verstijfd, tot het stof der aarde teruggekeerd scheen te zijn.

Per istam sanctam unctionem, et suam piissimam misericordiam, indulgeat tibi Dominus quidquid per visum, auditum, odoratum, gustum, tactum, deliquisti.6

Het slot der plechtigheid ging in het lawaai van het vertrek verloren. De pater had nog nauwlijks tijd den droppel af te wisschen met het watje, dat zuster Hyacinthe voor hem gereed hield. Hij moest den wagon verlaten en zich naar den zijne haasten, terwijl de anderen het slotgebed uitspraken.

“Wij kunnen onmogelijk langer wachten!” herhaalde de stationschef in groote opwinding. “Opschieten!”

Eindelijk kon men vertrekken. Iedereen had zijn plaats ingenomen. Madame de Jonquière, die zich over den toestand van la Grivotte nog even ongerust maakte, was dichter bij haar gaan zitten tegenover mijnheer Sabathier, die berustend en zwijgend wachtte. Zuster Hyacinthe was niet in haar compartiment teruggekomen; zij wilde bij den man blijven, te meer daar zij dan ook tegelijk voor broeder Isidore kon zorgen, aan wien Marthe geen verlichting meer geven kon. Marie, bleek wordend, voelde reeds in haar lichaam de schokken van den trein, nog vóór deze onder de loodzwaar drukkende hitte zijn vaart opnieuw begonnen was met zijn lading zieken in de benauwende en verpestende atmospheer der over-verhitte wagons.

Een lang-aangehouden gefluit weerklonk, de locomotief begon te puffen, en zuster Hyacinthe stond op om te zeggen:

“Het Magnificat, kinderen!”

De drie steden: Lourdes

Подняться наверх