Читать книгу Een Gift Van Wapens - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 14
HOOFDSTUK VIER
ОглавлениеGodfrey reed voor zijn mannen uit, geflankeerd door Akorth, Fulton, zijn Silesiaanse generaal, en de commandant van het Rijk die hij had omgekocht. Godfrey reed met een brede glimlach op zijn gezicht. Tevreden wierp hij een blik op de divisie van het Rijk, enkele duizenden sterk, die met hen mee reed.
Hij reflecteerde op de afbetaling die hij hen had geboden, de talloze zakken met goud. Hij herinnerde zich de blikken op hun gezichten, en was dolblij dat zijn plan had gewerkt. Hij was er tot op het laatste moment niet zeker van geweest, maar nu kon hij opgelucht ademhalen. Er waren vele manieren om een strijd te winnen, en hij had er zojuist één gewonnen zonder ook maar een druppel bloed te vergieten. Wellicht maakte hem dat niet zo ridderlijk of dapper als de andere krijgers. Maar het maakte hem wel succesvol. En was dat niet het uiteindelijke doel? Hij gebruikte liever wat omkoperij om zijn mannen in leven te houden, dan dat hij moest toekijken hoe de helft van hen werd afgeslacht in een roekeloze actie van ridderschap. Zo was hij nu eenmaal.
Godfrey had hier hard voor gewerkt. Hij had al zijn connecties in de zwarte markt gebruikt, in de bordelen, de achterafstraatjes en de tavernes, om erachter te komen wie met wie had geslapen, welke bordelen de commandanten van het Rijk in de Ring bezochten, en welke commandanten omgekocht konden worden. Godfrey had betere ongeoorloofde contacten dan de meeste mensen—contacten die hij zijn hele leven lang had opgebouwd—en ze kwamen nu goed van pas. Het had natuurlijk ook geholpen dat hij zijn contacten goed had betaald. Het goud van zijn vader was in ieder geval goed besteed.
Toch had Godfrey tot op het laatste moment niet zeker geweten of ze te vertrouwen waren. Hij had risico’s genomen. Hij wist dat het kop of munt was, en dat deze mensen slechts zo betrouwbaar waren als het goud waarmee ze werden afgekocht. Maar hij had hen betaald met heel, heel goed goud, en ze bleken wel degelijk betrouwbaar.
Natuurlijk had hij geen idee hoe lang deze divisie van troepen van het Rijk loyaal zou blijven. Maar ze hadden zich in ieder geval een weg uit een gevecht gewurmd, en voor nu stonden ze aan zijn kant.
“Ik heb u verkeerd beoordeeld,” klonk een stem.
Godfrey draaide zich om en zag de Silesiaanse generaal naast hem komen leiden. Hij keek hem vol bewondering aan.
“Ik moet toegeven dat ik aan u twijfelde,” vervolgde hij. “Mijn verontschuldigingen. Ik zou dit plan nooit bedacht kunnen hebben. Het was geniaal. Ik zal niet meer aan u twijfelen.”
Godfrey glimlachte terug, en hij voelde zich rechtvaardig. Zijn hele leven lang hadden alle generaals, alle militaire types, aan hem getwijfeld. In zijn vaders hof, een hof van krijgers, was er altijd op hem neergekeken. Nu zagen ze eindelijk dat hij, op zijn eigen manier, net zo competent kon zijn als zij.
“Geen zorgen,” zei Godfrey. “Ik twijfel ook aan mezelf. Ik leer gaandeweg. Ik ben geen commandant, en ik heb geen meesterlijk plan, behalve overleven.”
“Waar gaan we nu heen?” vroeg de generaal.
“We zullen ons aansluiten bij Kendrick, Erec en de anderen, en doen wat we kunnen om hen te helpen.”
Het was een vreemde, ongemakkelijke alliantie tussen het Rijk en Godfreys mannen. Ze reden door de heuvels, over uitgestrekte, stoffige velden, richting de vallei waar ze Kendrick zouden ontmoeten.
Terwijl ze reden, gingen er een miljoen gedachten door Godfreys hoofd. Hij vroeg zich af hoe het met Kendrick en Erec ging; hij vroeg zich af in hoeverre zij in de minderheid waren; en hij vroeg zich af hoe hij het zou doen tijdens de volgende slag, een echte slag. Hij kon het niet langer vermijden; hij had geen trucs meer in zijn mouw, en geen goud meer.
Hij slikte, nerveus. Hij had het gevoel dat hij niet de moed bezat die de anderen leken te hebben, de moed waarmee ze geboren leken te zijn. De anderen leken zo onbevreesd in de strijd, in het leven. Maar Godfrey moest toegeven dat hij bang was. Als het er op aankwam, als hij in het heetst van de strijd terecht kwam, dan zou hij alles geven, wist hij. Maar hij was onhandig; hij had niet de vaardigheden van de anderen, en hij wist niet hoe vaak het geluk nog aan zijn kant zou staan.
Het leek de anderen niets te kunnen schelen als ze zouden sterven—zij leken meer dan bereid om hun levens te geven voor glorie. Godfrey waardeerde glorie. Maar hij hield meer van het leven. Hij hield van zijn bier, en van zijn eten, en zelfs nu voelde hij dat zijn maag knorde, en hij verlangde ernaar om weer veilig ergens in een taverne te zitten. Het leven in de strijd was simpelweg niet voor hem weggelegd.
Maar Godfrey dacht aan Thor, die daar ergens gevangen was; hij dacht aan zijn broeders die voor hem vochten, en hij wist dat dit de plek was waar zijn eer hem naartoe bracht.
Ze reden en reden, tot ze uiteindelijk de top van een heuvel bereikten. Ze hadden een geweldig uitzicht op de vallei die zich beneden hen uitstrekte. Ze hielden halt, en Godfrey kneep zijn ogen samen tegen de verblindende zon. Hij hield een hand boven zijn ogen en keek verward uit over de vallei.
Toen werd het allemaal duidelijk. Godfreys hart sloeg een slag over: hij zag duizenden van de mannen van Kendrick en Erec en Srog meegevoerd worden, vastgebonden. Dit was de strijdmacht die ze hier zouden treffen. Ze waren geheel omsingeld, door minstens tien keer zoveel soldaten. Ze waren allemaal gevangen genomen. Godfrey wist dat Kendrick en Erec zich nooit zouden overgeven tenzij ze daar een goede reden voor hadden. Het zag ernaar uit dat ze verraden waren.
Godfrey verstijfde en werd overspoeld door paniek. Hij vroeg zich af hoe dit had kunnen gebeuren. Hij had verwacht hen aan te treffen in het heetst van de strijd, had verwacht dat ze zich bij hen aan zouden sluiten. Maar nu verdwenen ze aan de horizon, nu al een halve dag rijden bij hen vandaan.
De generaal van het Rijk reed naar Godfrey toe.
“Het ziet ernaar uit dat je mannen hebben verloren,” zei de generaal. “Dat was niet onze afspraak.”
Godfrey draaide zich naar hem om, en kon de angst van zijn gezicht aflezen.
“Ik heb je goed betaald,” zei Godfrey in zijn meest zelfverzekerde stem. “En je hebt beloofd met ons mee te vechten.”
Maar de generaal van het Rijk schudde zijn hoofd.
“Ik heb beloofd je te helpen bij de strijd—niet bij een zelfmoordmissie. Mijn mannen zullen het niet opnemen tegen een heel bataljon van Andronicus. Onze deal is gewijzigd. Je kunt in je eentje tegen hen vechten—en ik hou je goud.”
De generaal van het Rijk gaf een schreeuw en schopte zijn paard, waarna hij omkeerde en er vandoor ging in de tegenovergestelde richting, zijn mannen op zijn hielen. Ze verdwenen aan de andere kant van de vallei.
“Hij heeft ons goud!” zei Akorth. “Zullen we hem achtervolgen?”
Godfrey schudde zijn hoofd terwijl hij hen nakeek.
“En wat zou dat uithalen? Goud is goud. Ik ga onze levens er niet voor riskeren. Laat hem gaan. Het is niet belangrijk.”
Godfrey staarde naar de horizon, naar de groep soldaten van Kendrick en Erec. Dat was belangrijker voor hem. Nu had hij geen ondersteuning meer, en hij was nog meer geïsoleerd dan voorheen. Hij voelde zijn plan uit elkaar vallen.
“Wat nu?” vroeg Fulton.
Godfrey haalde zijn schouders op.
“Ik heb geen idee,” zei hij.
“Dat mag je niet zeggen,” zei Fulton. “Je bent nu een commandant.”
Maar Godfrey haalde weer zijn schouders op. “Het is de waarheid.”
“Dit krijger-zijn is moeilijk,” zei Akorth, die op zijn buik krabde. “Het gaat niet zoals je verwacht dat het gaat, he?”
Godfrey zat zwijgend op zijn paard, en dacht na over wat hij moest doen. Dit was een onverwachtse wending, en hij had geen rampenplan.
“Moeten we teruggaan?” vroeg Fulton.
“Nee,” hoorde Godfrey zichzelf zeggen, en zelfs hij was verrast.
De anderen keken hem geschokt aan. Anderen kwamen dichterbij.
“Ik mag dan geen goede krijger zijn,” zei Godfrey, “maar dat zijn mijn broers. Ze worden meegenomen. We kunnen niet teruggaan. Zelfs als het onze dood betekent.”
“Bent u gestoord?” vroeg de Silesiaanse generaal. “Al die geweldige krijgers van de Zilveren, van de MacGils, van de Silesianen—zij allemaal konden niets beginnen tegen de mannen van het Rijk. Denkt u dat een paar duizend van onze mannen, onder uw bevel, het wel zouden kunnen?”
Godfrey draaide zich naar hem om, geïrriteerd. Hij was het zat dat er steeds aan hem getwijfeld werd.
“Ik heb niet gezegd dat we zouden winnen,” antwoordde hij. “Ik zeg alleen dat dat het juiste is om te doen. Ik laat hen niet in de steek. Als je wil omkeren en naar huis wil gaan, ga je gang. Dan zal ik ze zelf aanvallen.”
“U bent een onervaren commandant,” zei hij. “U weet niet waar u het over heeft. U leidt al deze mannen de dood in.”
“Dat klopt,” zei Godfrey. “Dat is waar. Maar u heeft beloofd niet meer aan me te twijfelen. En ik keer niet om.”
Godfrey reed een paar meter naar voren, naar een verhoging, zodat hij door al zijn mannen gezien kon worden.
“MANNEN!” bulderde hij. “Ik weet dat jullie me niet kennen als een ervaren commandant, zoals Kendrick of Erec of Srog dat zijn. En het is waar, ik bezit niet hun vaardigheden. Maar ik heb een hart, in ieder geval af en toe. En dat hebben jullie ook. Onze broeders zijn daar ergens, gevangen. En ik zou persoonlijk liever sterven dan toekijken hoe zij worden meegevoerd, en wij als honden teruggaan naar onze stad, waar we maar moeten wachten tot het Rijk ons ook komt doden. Want ik verzeker je: dat zal gebeuren. We kunnen nu allemaal ten onder gaan, vechtend, de vijand achter na als vrije mannen. Of we kunnen ten onder gaan in schaamte en oneer. De keus is aan jullie. Rij met mij, en of je nu leeft of niet, je zult rijden naar glorie!”
Zijn mannen schreeuwden, zo enthousiast dat het Godfrey compleet verraste. Ze hieven hun zwaarden hoog, en het bemoedigde hem.
Het zorgde er ook voor dat het tot hem doordrong wat hij zojuist had gezegd. Hij had zijn woorden niet overdacht voor hij ze had uitgesproken; hij werd slechts meegevoerd in het moment. Nu besefte hij dat hij eraan vast zat, en hij was een beetje geschokt door zijn eigen woorden. Zijn eigen moed was intimiderend, zelfs voor hem.
Terwijl de mannen zich voorbereidden op hun laatste aanval, reden Akorth en Fulton naar hem toe.
“Borrel?” vroeg Akorth.
Godfrey zag hem een wijnzak tevoorschijn halen, en hij griste hem uit Akorths handen; hij gooide zijn hoofd naar achteren en dronk gulzig, tot de hele zak bijna leeg was. Godfrey veegde zijn mond af met de achterkant van zijn hand.
Wat heb ik gedaan? vroeg hij zich af. Hij had zichzelf, en de anderen, gebonden aan een strijd die ze niet konden winnen. Was hij soms bezeten?
“Ik dacht niet dat je het in je had,” zei Akorth, die hem hardhandig op zijn rug sloeg. “Wat een speech. Beter dan het theater!”
“We hadden tickets moeten verkopen!” viel Fulton bij.
“Ik denk dat je het niet eens zo fout hebt,” zei Akorth. “Het is beter om op onze voeten te sterven dan op onze rug.”
“Hoewel op onze rug niet eens zo slecht zou zijn, als het in het bed van een bordeel is,” voegde Fulton toe. “Of wat dacht je van sterven met een pul bier in onze hand en onze hoofden achterover!”
“Dat zou inderdaad een mooie manier zijn om te gaan,” zei Akorth.
“Maar ik denk dat dat na een tijdje inderdaad wel eentonig zou worden,” zei Fulton. “Hoeveel bier kan een man drinken, met hoeveel vrouwen man een man slapen?”
“Nou, een hoop, als je er goed over nadenkt,” zei Akorth.
“Dan nog, dan is het toch leuk om op een andere manier te sterven. Niet zo saai.”
Akorth zuchtte.
“Nou, als we dit allemaal overleven, dan geeft het ons in ieder geval een reden om echt te drinken. Voor het eerst zouden we het dan verdiend hebben!”
Godfrey draaide zich om en probeerde het onophoudelijke geklets van Akorth en Fulton uit te zetten. Hij moest zich concentreren. Het was tijd om een echte man te worden, om gevatte gekkernij en taverne grapjes achter te laten; om echte beslissingen te nemen die echte mensen beïnvloedden in de echte wereld. Het voelde zwaar; en hij vroeg zich af of dit was hoe zijn vader zich altijd had gevoeld. Hoe erg hij de man ook haatte, op een vreemde manier begon hij sympathie voor hem te krijgen. En misschien, tot zijn eigen afschuw, begon hij zelfs op hem te lijken.
Godfrey werd overspoeld door een golf van zelfverzekerdheid. Plotseling gaf hij zijn paard een schop, en met een luide strijdkreet stormde hij de heuvel af, de vallei in.
Achter hem klonken de strijdkreten van duizenden, en het geluid van de donderende paardenhoeven vulde zijn oren terwijl ze achter hem aan galoppeerden.
De wijn steeg naar zijn hoofd en de wind blies door zijn haar terwijl hij zijn dood tegemoet reed, en hij zich afvroeg waar hij in vredesnaam aan begonnen was.