Читать книгу Een Gelofte Van Glorie - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 14
HOOFDSTUK VIER
ОглавлениеGareth ijsbeerde over de stenen vloer van zijn vaders studeerkamer—een kleine kamer op de bovenste verdieping van het kasteel, een kamer die zijn vader had gekoesterd—en stukje bij beetje, verscheurde hij alles.
Gareth ging van boekenkast naar boekenkast en rukte de waardevolle volumes eruit, oude in leer gebonden boeken die al eeuwenlang in de familie waren. Hij reet de bindingen uiteen en scheurde de pagina’s in stukken. Terwijl hij ze in de lucht gooide, dwarrelden ze als sneeuwvlokjes over zijn hoofd, en bleven ze plakken aan zijn lichaam en aan het kwijl dat over zijn kin liep. Hij was vastberaden om alles te verscheuren waar zijn vader ooit van houdt gehouden, boek voor boek.
Gareth haastte zich naar een tafel in de hoek en greep wat er over was van zijn opium pijp. Hij zoog hard, zijn handen trillend. Hij had het nu nodig, meer dan ooit. Hij was verslaafd, en rookte wanneer hij maar kon, vastbesloten de beelden van zijn vader uit zijn hoofd te krijgen, de beelden die hem plaagden in zijn dromen, en nu zelfs wanneer hij wakker was.
Terwijl Gareth de pijp weer neerlegde zag hij zijn vader voor zich staan, een rottend lijk. Elke keer dat hij hem zag was het lijk meer vervallen, inmiddels meer skelet dan vlees; en Gareth wendde zijn blik af van het afschuwelijke aanzicht.
Voorheen had Gareth getracht het beeld aan te vallen—maar hij had inmiddels door dat dat niets uithaalde. Dus nu wendde hij slechts zijn hoofd af. Het was altijd hetzelfde: zijn vader droeg een roestige kroon, had zijn mond open, en zijn ogen staarden hem verachtend aan. Hij strekte een vinger uit en wees beschuldigend naar hem. In die afschuwelijke blik zag Gareth dat zijn eigen dagen geteld waren. Hij kreeg het gevoel dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn voor hij zich bij zijn vader zou voegen. Hij haatte het om hem te zien, meer dan wat dan ook. Als er iets goeds was geweest aan het vermoorden van zijn vader, was het dat hij zijn gezicht niet meer had hoeven zien. Maar nu, ironisch gezien, zag hij hem vaker dan ooit.
Gareth draaide zich om en wierp de opium pijp naar de verschijning, hopend dat als hij maar snel genoeg gooide hij hem ook zou kunnen raken.
Maar de pijp vloog slechts door de lucht en brak tegen de muur in stukjes. Zijn vader stond er nog, en keek op hem neer.
“Die drugs zullen je nu niet helpen,” zei zijn vader.
Gareth trok het niet meer. Hij viel de verschijning aan, zijn handen voor zich uitgestrekt, om zijn vader in het gezicht te krabben; maar net als altijd raakte hij niets dan lucht, en deze keer struikelde hij door de kamer en viel hij tegen zijn vaders houten bureau aan, dat met hem mee tegen de grond ging.
Gareth rolde over de grond. Hij keek op en zag dat hij zijn arm had geschaafd. Bloed druppelde over zijn shirt, en terwijl hij naar beneden keek bemerkte hij dat hij nog steeds het onderhemd droeg waar hij al dagen in had geslapen; sterker nog, hij had het al weken aan. Hij ving zijn eigen weerspiegeling op en zag dat zijn haar door de war zat; hij zag eruit als een nietszeggende schurk. Een deel van hem kon nauwelijks geloven dat hij zo laag was gezonken. Maar een ander deel kon het niets meer schelen. Het enige dat er nog in hem zat was een brandend verlangen om te vernietigen—om alles te vernietigen dat hem herinnerde aan zijn vader. Hij wilde het kasteel met de grond gelijk maken, en het hele Koninklijk Hof ermee. Het zou zijn wraak zijn voor hoe hij als kind behandeld was. De herinneringen zaten vast, als een doorn die hij er niet uit kon trekken.
De deur naar zijn vaders studeerkamer werd opengegooid, en één van Gareths bedienden stormde naar binnen, een angstige blik op zijn gezicht.
“Mijn heer,” zei de bediende. “Ik hoorde een klap. Bent u in orde? Mijn heer, u bloed!”
Gareth keek de jongen aan met een blik vol haat. Gareth probeerde overeind te krabbelen, om hem een preek te geven, maar hij gleed uit en viel weer tegen de grond, gedesoriënteerd van zijn laatste opiumshot.
“Mijn heer, laat me u helpen!”
De jongen rende naar hem toe en greep Gareths arm, die veel te dun was, nauwelijks vlees en botten.
Maar Gareth had nog wat kracht in zich, en toen de jongen hem aanraakte, duwde hij hem weg.
“Raak me nog één keer aan en ik hak je handen eraf,” zei Gareth ziedend.
De jongen deinsde ineen van angst. Op dat moment kwam er een andere bediende de kamer in, vergezeld door een oudere man die Gareth vaag herkende. Hij wist zeker dat hij hem ergens van kende—maar hij kon hem niet plaatsen.
“Mijn heer,” klonk een oude, schorre stem, “we zitten al de halve dag op u de wachten. De raadsleden kunnen niet langer wachten. Ze hebben dringend nieuws, en moeten dit vandaag nog met u delen. Kunt u komen?”
Gareth kneep zijn ogen samen en trachtte de man te plaatsen. Hij herinnerde zich vaag dat hij zijn vader had gediend. De raadszaal… de meeting… zijn hoofd rolde.
“Wie ben je?” vroeg Gareth.
“Mijn heer, ik ben Aberthol. Uw vaders adviseur,” zei hij, terwijl hij dichterbij kwam.
Het begon langzaam terug te komen. Aberthol. De raad. De meeting. Gareths was duizelig, zijn hoofd leek hem te verpletteren. Hij wilde gewoon alleen gelaten worden.
“Laat me alleen,” beet hij. “Ik kom eraan.”
Aberthol knikte en haastte zich met de bediende de kamer uit. Ze sloten de deur achter zich.
Gareth knielde, zijn hoofd in zijn handen, en trachtte na te denken. Het was allemaal te veel. Het begon in vlagen terug te komen. Het schild was uitgeschakeld; het Rijk viel aan; zijn halve hof was vertrokken; zijn zuster had hen weggeleid; naar Silesia… Gwendolyn… Dat was het. Dat was wat hij zich had geprobeerd te herinneren.
Gwendolyn. Hij haatte haar met een passie die hij niet kon beschrijven. Hij wilde haar doden, nu meer dan ooit. Hij moest haar doden. Al zijn problemen—alles kwam door haar. Hij zou een manier vinden om wraak te nemen, al kostte het hem zijn leven. En daarna zou hij zijn broers doden.
Hij begon zich al beter te voelen bij de gedachte.
Met een enorme krachtsinspanning kwam hij overeind. Hij strompelde door de kamer en liet een klein tafeltje vallen. Terwijl hij de deur naderde, zag hij een albasten buste van zijn vader, een sculptuur waar zijn vader van had gehouden. Hij greep hem bij het hoofd en gooide hem tegen de muur.
Hij viel in duizend stukjes uiteen, en voor het eerst die dag glimlachte Gareth. Misschien zou het niet eens zo’n slechte dag worden.
*
Gareth, geflankeerd door een aantal bedienden, sloeg de enorme eikenhouten deuren van de raadszaal open, en iedereen sprong van schrik overeind.
Normaal gesproken zou dit Gareth genoegen hebben gedaan, maar vandaag kon niets hem nog schelen. Hij werd geplaagd door de geest van zijn vader, en was overspoeld door woede vanwege het feit dat zijn zuster was vertrokken. Zijn emoties werden hem teveel, en hij moest zich afreageren.
Gareth strompelde in zijn door opium geïnduceerde waas door de uitgestrekte kamer naar zijn troon, terwijl de tientallen raadsleden hem nakeken. Zijn hof was gegroeid, en er hing een gespannen sfeer in de lucht nu meer en meer mensen hadden vernomen dat de helft van het Koninklijk Hof was vertrokken en dat het Schild was uitgeschakeld. Het was alsof iedereen die nog in het Koninklijk Hof was, naar binnen was gestroomd voor antwoorden.
Antwoorden die Gareth natuurlijk niet had.
Terwijl Gareth de ivoren treden naar zijn vaders troon beklom, zag hij Lord Kultin, de leider van zijn persoonlijke strijdmacht, geduldig achter hem staan. Hij was de enige man in het hof die hij nog kon vertrouwen. Naast hem stonden tientallen van zijn strijders, zwijgend, hun handen rustend op hun zwaarden, klaar om voor Gareth te vechten tot de dood. Het was het enige dat Gareth nog enigszins geruststelling gaf.
Gareth nam plaats op zijn troon en keek rond. Er waren zoveel gezichten, een paar die hij herkende, veel die hij niet herkende. Hij vertrouwde geen van hen. Hij had al zoveel mensen naar de kerkers gestuurd, en nog meer naar de beul. Er was geen dag voorbij gegaan zonder dat hij niet tenminste een handvol mensen had gedood. Hij vond het een goed beleid; het hield de mannen alert, en het voorkwam samenzweringen.
De kamer werd stil, en iedereen staarde hem aan. Ze leken allemaal te bang om te spreken. En dat was precies wat hij wilde. Hij deed niets liever dan zijn onderdanen bang maken.
Eindelijk deed Aberthol een stap naar voren, zijn stok echoënd tegen de stenen. Hij schraapte zijn keel.
“Mijn heer,” begon hij in zijn eeuwenoude stem, “we bevinden ons in een tijd van grote wanorde in het Koninklijk Hof. Ik weet niet waarvan u reeds op de hoogte bent: het Schild is uitgeschakeld; Gwendolyn heeft het Koninklijk Hof verlaten en heeft Kolk, Brom, Kendrick, Atme, de Zilveren, de Krijgsmacht en de helft van uw leger met zich meegenomen—en de helft van het Koninklijk Hof. Degenen die zijn gebleven zoeken uw begeleiding en willen graag weten wat uw volgende stap zal zijn. De mensen willen antwoorden, mijn heer.”
“En bovendien,” zei een ander raadslid die Gareth vaag herkende, “zegt men dat het Ravijn reeds is doorbroken. De geruchten gaan dat Andronicus de McCloud kant van de Ring is binnengevallen met zijn miljoenenleger.”
De kamer snakte verontwaardigd naar adem; tientallen dappere krijgers begonnen te fluisteren, overspoeld door angst, en de paniek verspreidde zich als wildvuur.
“Dat kan niet waar zijn!” riep één van de soldaten uit.
“Dat is het!” hield het raadslid vol.
“Dan is alle hoop verloren!” riep een andere soldaat uit. “Als de McClouds verslagen worden, is het slechts een kwestie van tijd voor het Rijk het Koninklijk Hof zal binnenvallen. We zullen ze met geen mogelijkheid tegen kunnen houden.”
“We moeten de voorwaarden van onze overgave bespreken, mijn heer,” zei Aberthol tegen Gareth.
“Overgeven!?” riep een andere man. “We zullen nooit overgeven!”
“Als we dat niet doen,” riep een andere soldaat, “zullen we verpletterd worden. Hoe kunnen we het nu opnemen tegen een miljoen mannen?”
De kamer brak uit in een hysterisch geroezemoes, soldaten en raadsleden die met elkaar discussieerden.
Het raadshoofd sloeg met zijn ijzeren staf op de stenen vloer en schreeuwde: “ORDE!”
Langzaam aan werd het weer stil. Alle mannen draaiden zich om en keken naar hem.
“Dit zijn allemaal beslissingen voor een koning, niet voor ons,” zei één van de raadskleden. “Gareth is de rechtmatige Koning, en het is niet aan ons om de voorwaarden voor onze overgave te bespreken—of om überhaupt te besluiten of we ons overgeven.”
Iedereen wendde zich tot Gareth.
“Mijn heer,” zei Aberthol. Er klonk vermoeidheid in zijn stem. “Wat stelt u voor dat we doen met het leger van het Rijk?”
Er viel een dodelijke stilte.
Gareth zat daar, neerkijkend op zijn mannen, en hij wilde reageren. Maar het werd steeds lastiger voor hem om helder na te denken. Zijn vaders stem galmde door zijn hoofd, schreeuwend, zoals hij had gedaan toen hij nog een kind was. Hij werd er gestoord van, en de stem ging maar niet weg.
Gareth strekte zijn arm uit en boorde zijn nagels in de houten armleuning van de troon, keer op keer. Het geluid van zijn schrapende vingernagels was het enige geluid in de kamer.
De raadsleden wisselende een bezorgde blik uit.
“Mijn heer,” begon een ander raadslid, “als u ervoor kiest niet over te geven, moeten we direct het Koninklijk Hof versterken. We moeten alle ingangen, alle wegen, alle poorten beveiligen. We moeten alle soldaten inzetten, en onze verdediging voorbereiden. We moeten ons voorbereiden op een belegering, voedsel rantsoeneren, onze burgers beschermen. Er moet veel gebeuren. Alstublieft, mijn heer. Geef ons een bevel. Vertel ons wat we moeten doen.”
Alle ogen waren op Gareth gevestigd.
Eindelijk tilde Gareth zijn kin op.
“We zullen niet tegen het Rijk vechten,” verkondigde hij. “En we zullen ons ook niet overgeven.”
Iedereen in de kamer keek elkaar verward aan.
“Wat moeten we dan doen, mijn heer?” vroeg Aberthol.
Gareth schraapte zijn keel.
“We zullen Gwendolyn doden!” verklaarde hij. “Dat is nu het enige dat telt.”
Er viel een geschokte stilte.
“Gwendolyn?” riep een raadslid verrast uit.
“We zullen al onze troepen achter haar aan sturen om haar af te slachten, alsmede degenen die bij haar zijn, voordat ze Silesia bereiken,” verkondigde Gareth.
“Maar mijn heer, hoe kan dat ons helpen?” riep een raadslid uit. “Als we vertrekken om haar aan te vallen, laat dat onze troepen onbeschermd. We zouden binnen de kortste keren door het Rijk worden afgeslacht.”
“Het zou ook het Koninklijk Hof open laten voor een aanval!” riep een ander. Als we ons niet overgeven, moeten we het Koninklijk Hof onmiddellijk versterken!”
Een groep mannen schreeuwde instemmend.
Gareth wendde zich tot het raadslid, zijn ogen koud.
“We zullen elke soldaat die we hebben gebruiken om mijn zuster te doden!” sprak hij duister. “We zullen er geen sparen!”
Iedereen zweeg toen één van de raadskleden zijn stoel naar achteren schoof, het hout schrapend tegen het steen, en opstond.
“Ik zal niet toekijken hoe het Koninklijk Hof wordt geruïneerd wegens uw persoonlijke obsessie. Ik weiger hieraan mee te doen!”
“Ik ook niet!” echode de helft van de aanwezigen.
Gareth voelde zich overspoeld worden door woede en stond op het punt op te staan toen plotseling de deuren opensloegen en de commandant zich met het resterende leger naar binnen haastte. Hij sleepte een man met zich mee, schurk met vettig haar, ongeschoren, zijn polsen vastgebonden. Hij sleurde de man naar het midden van de kamer en stopte voor de koning.
“Mijn heer,” sprak de commandant koel. “Van de zes dieven die zijn geëxecuteerd voor de diefstal van het Zwaard van het Lot, was deze man de zevende, degene die ontsnapt is. Hij vertelt het meest fantastische verhaal.
“Spreek!” snauwde de commandant, terwijl hij de schurk door elkaar schudde.
De schurk keek nerveus om zich heen. Zijn vettige haar plakte tegen zijn wangen en hij zag er erg onzeker uit. Uiteindelijk riep hij:
“We zijn opgedragen het zwaard te stelen!”
De kamer brak uit in een verontwaardigd geroezemoes.
“We waren met zijn negentienen!” vervolgde de schurk. “Een tiental moest het zwaard meenemen, in de nacht, over de brug van het Ravijn, de wildernis in. Ze verstopten hem in een wagen en hebben hem zo de brug over gekregen. De soldaten die op wacht stonden hadden geen idee wat er in de wagen zat. De anderen, zeven van ons, werd opgedragen achter te blijven na de diefstal. Er werd ons verteld dat we gevangen genomen zouden worden, als show, en vervolgens zouden worden vrijgelaten. Maar in plaats werden al mijn vrienden geëxecuteerd. En dat zou ook met mij gebeurd zijn, als ik niet ontsnapt was.”
“En waar namen ze het zwaard mee naartoe?” drong de commandant aan.
“Dat weet ik niet. Ergens diep in het Rijk.”
“En wie heeft opdracht gegeven tot een dergelijke daad?”
“Hij!” zei de schurk, die zich plotseling omdraaide en met een benige vinger naar Gareth wees. “Onze Koning! Hij beval ons het te doen!”
Er brak een verafschuwd geroezemoes uit, er klonk geschreeuw, tot eindelijk een raadslid zijn ijzeren staf een paar keer tegen de grond sloeg en schreeuwde om stilte.
Met moeite werd het weer stil.
Gareth, die trilde van angst en woede, stond langzaam op uit zijn troon, en alle ogen richtten zich om hem.
Stap voor stap ging Gareth de ivoren treden af. Zijn voetstappen echoden door de stilte, die te snijden was.
Hij schreed door de kamer, tot hij de schurk bereikte. Hij staarde hem koud aan. De man wriemelde in de greep van de commandant, en durfde hem niet in de ogen te kijken.
“Er wordt maar op één manier omgegaan met dieven en leugenaars in mijn koninkrijk,” zei Gareth zachtjes.
Plotseling haalde Gareth een dolk tevoorschijn en dreef hem door het hart van de schurk.
De man schreeuwde het uit van de pijn en zijn ogen puilden uit. Toen zakte hij op de grond in elkaar, dood.
“U heeft zojuist een getuige vermoord,” zei de commandant. “Beseft u dan niet dat dit uw schuld alleen maar meer insinueert?”
“Welke getuige?” vroeg Gareth glimlachend. “Doden spreken niet.”
De commandant liep rood aan.
“Vergeet niet dat ik commandant ben van het halve leger van de Koning. Ik wordt niet voor de gek gehouden. Afgaande op uw acties kan ik alleen maar concluderen dat u schuldig bent aan de misdaad waarvan hij u heeft beschuldigd. Ik en mijn leger zullen u niet langer dienen. Sterker nog, ik zal u in hechtenis nemen, voor verraad van de Ring!”
De commandant knikte naar zijn mannen. Als één trokken meerdere soldaten hun zwaarden en stapten naar voren om Gareth te arresteren.
Heer Kultin kwam naar voren met twee keer zoveel van zijn eigen mannen. Ze trokken allemaal hun zwaarden en gingen achter Gareth staan.
Daar stonden ze, tegenover de soldaten van de commandant, Gareth in het midden.
Gareth glimlachte triomfantelijk naar de commandant. Zijn mannen waren in de minderheid, en hij wist het.
“Ik zal door niemand gearresteerd worden,” sneerde Gareth. “En zeker niet door jou. Neem je mannen mee en verlaat mijn hof—of wees bereid de toorn van mijn persoonlijke strijdmacht te voelen.”
Na enkele gespannen seconden draaide de commandant zich om en gebaarde naar zijn mannen. Ze trokken zich terug, en verlieten de kamer.
“Vanaf vandaag,” bulderde de commandant, “zal iedereen weten dat we u niet langer dienen! U zult het alleen moeten opnemen tegen het leger van het Rijk. Ik hoop dat ze u goed behandelen. Beter dan hoe u uw vader heeft behandeld!”
De soldaten stormden de kamer uit.
De tientallen raadsleden, bedienden en edelen die overbleven, fluisterden opgewonden.
“Laat me alleen!” schreeuwde Gareth. “ALLEMAAL!”
De kamer stroomde leeg, en zelfs Gareths persoonlijke strijdmacht ging weg.
Er bleef slechts één persoon achter.
Heer Kultin.
Hij en Gareth bleven alleen achter in de kamer. Hij liep naar Gareth toe en bekeek hem, aandachtig. Zijn gezicht was, zoals gewoonlijk, uitdrukkingsloos. Het was het ware gezicht van een moordenaar.
“Het kan me niet schelen wat u heeft gedaan of waarom,” begon hij, zijn stem ernstig en donker. “Ik geef niets om politiek. Ik ben een vechter. Ik geef alleen om het geld dat u mij en mijn mannen betaalt.”
Hij pauzeerde.
“Maar ik zou toch graag willen weten, voor mijn persoonlijke bevrediging: heeft u echt die mannen bevolen het zwaard te stelen?”
Gareth staarde de man aan. Er was iets in zijn ogen dat hij in zichzelf herkende: ze waren kil, meedogenloos, opportunistisch.
“En wat als dat zo was?” vroeg Gareth.
Heer Kultin staarde hem een lange tijd aan.
“Maar waarom?” vroeg hij.
Gareth zweeg.
Kultins ogen sperden zich open.
“U kon het zwaard niet optillen, dus nu mag niemand het optillen?” vroeg Kultin. “Is dat het?” Hij overwoog de gevolgen. “En toch,” voegde Kultin toe, “u wist toch zeker wel dat door het weg te laten halen het Schild zou worden uitgeschakeld, waardoor we kwetsbaar zouden zijn voor een aanval.”
Kultin leek het ineens te begrijpen.
“U wilde dat we aangevallen zouden worden, nietwaar? Iets in u wil dat het Koninklijk Hof vernietigd wordt,” zei hij.
Gareth glimlachte.
“Niet alle plaatsen,” zei Gareth langzaam, “zijn voorbestemd om eeuwig te bestaan.”