Читать книгу Een Gelofte Van Glorie - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 16
HOOFDSTUK ZES
ОглавлениеThor opende zijn ogen en zag de zachte golven van de oceaan, stijgend en vallend, bedekt door het zachte licht van de eerste zon. Het lichtgele water van de Tartuvische zee glinsterde in de ochtendmist. De boot dobberde stilletjes in het water, het enige geluid was dat van de klotsende golven tegen de scheepsromp.
Thor ging rechtop zitten en keek om zich heen. Zijn ogen waren zwaar van vermoeidheid—sterker nog, hij had zich nog nooit zo moe gevoeld. Ze hadden dagenlang gezeild, en alles voelde anders aan deze kant van de wereld. De lucht was zo vochtig en de temperatuur zoveel hoger, het was alsof je in een constante stroom van water ademde. Het zorgde dat hij zich sloom voelde, en zijn ledematen voelden zwaar. Het voelde alsof het Zomer was.
Thor zag dat zijn vrienden, die doorgaans voor zonsopgang wakker waren, nog allemaal op het dek lagen te slapen. Zelfs Krohn, die altijd wakker leek te zijn, lag naast hem te slapen. Het tropische weer eiste zijn tol op hen allemaal. Geen van hen nam nog de moeite om het stuur te bemannen—dat hadden ze dagen geleden al op gegeven. Het had geen zin: hun zeilen waren constant gehesen en gevuld met een sterke westelijk wind, en het magische tij van de oceaan trok hun schip consistent in dezelfde richting. Het was alsof ze naar één locatie werden getrokken, en ze hadden meerdere keren getracht om te sturen en van koers te veranderen—maar het was nutteloos. Ze hadden besloten om de Tartuvische zee hen mee te laten voeren.
Het was toch niet alsof ze wisten waar in het Rijk ze heen moesten, mijmerde Thor. Zolang het tij hen naar het vaste land bracht, dacht hij, dan was dat goed genoeg.
Krohn werd piepend wakker, en likte Thors gezicht. Thor reikte in zijn zak, die bijna leeg was, en gaf Krohn de laatste van zijn gedroogde vleesstokken. Tot Thors verassing griste Krohn het niet uit zijn hand zoals hij gewoonlijk deed; in plaats daarvan keek Krohn van het vlees naar de lege zak, en toen naar Thor. Hij aarzelde om het voedsel aan te nemen, en Thor besefte dat Krohn niet het laatste stuk van hem wilde afnemen.
Thor was geraakt door het gebaar, maar hij stond erop en duwde het vlees in de bek van zijn vriend. Thor wist dat ze spoedig geen eten meer zouden hebben, en bad dat ze het vaste land zouden bereiken. Hij had geen idee hoeveel langer de reis nog zou duren; wat als het maanden duurde? Wat moesten ze dan eten?
De zon kwam hier snel op en werd al snel te fel en te sterk. Toen Thor ging staan zag hij dat de mist boven het water al begon op te trekken, en hij liep naar de boeg.
Thor keek uit over de zee, het dek zachtjes wiegend onder hem, en keek toe hoe de mist optrok. Hij knipperde en vroeg zich af of hij zich dingen inbeeldde, terwijl de omtrek van een land aan de horizon verscheen. Zijn pols versnelde. Het was land. Echt land!
Het land verscheen in een zeer ongewone vorm: twee lange, smalle schiereilanden staken uit de zee, als de uiteinden van een hooivork, en terwijl de mist optrok keek Thor om zich heen en zag hij tot zijn verbazing twee landstroken aan weerszijden, elk ongeveer vijftig meter van hem verwijderd. Ze werden echt een lange inham in gezogen.
Thor floot, en zijn Krijgsmacht broeders werden wakker. Ze krabbelden overeind en haastten zich naar hem toe.
Daar stonden ze, ademloos bij het uitzicht: dit waren de meest exotische kusten die hij ooit had gezien, dicht bebost met jungle en torenhoge bomen aan de kustlijn, zo dik dat het vrijwel onmogelijk was om er doorheen te kijken. Thor spotte enorme varens, tien meter hoog, leunend over het water; gele en paarse bomen die tot in de hemel leken te reiken; en overal de vreemde en aanhoudende geluiden van dieren, vogels, insecten, en andere wezens, grommend en krijsend en zingend.
Thor slikte hard. Het voelde alsof ze een ondoordringbaar dierenrijk binnen voeren. Alles voelde anders hier; de lucht rook anders, vreemd. Niets hier deed hem ook maar enigszins aan de Ring herinneren. De andere leden van de Krijgsmacht keken elkaar aan, en Thor kon de aarzeling in hun ogen zien. Ze vroegen zich allemaal af wat voor wezens er in die jungle op de loer lagen.
Het was niet zo dat ze een keus hadden. De stroming bracht hen één kant op, en dit was overduidelijk waar ze moesten aanmeren om het Rijk te betreden.
“Hierheen!” riep O’Connor.
Ze renden naar O’Connors kant van de reling, terwijl hij voorover leunde en naar het water wees. Daar, naast het schip, zwom een gigantisch insect. Het was lichtgevend paars, drie meter lang, met honderden poten. Het gloeide onder de oppervlakte van het water, en zijn duizenden kleine vleugels begonnen te zoemen, waarna het tot het boven de oppervlakte opsteeg. Toen gleed het weer over het water, om vervolgens onder de duiken, waarna het weer boven kwam.
Terwijl ze toekeken steeg het plotseling hoger op, op ooghoogte van de jongens, zwevend, en staarde hen aan met zijn vier grote groene ogen. Het siste, en ze deinsden onvrijwillig achteruit, grijpend naar hun zwaarden.
Elden deed een stap naar voren en haalde uit. Maar tegen de tijd dat zijn zwaard de lucht in ging, bevond het insect zich alweer in het water.
Thor en de anderen gleden ineens over het dek toen de boot plotseling met een klap tegen de kust aankwam.
Thors hart begon sneller te slaan terwijl hij over de rand keek: onder hen lag een smal strand met duizenden fel paarse scherpe steentjes.
Land. Ze hadden het gehaald.
Elden ging voorop naar het anker, en ze tilden het met zijn alleen op en gooiden het over de rand. Eén voor één klommen ze over de ketting naar beneden, sprongen eraf. Vaste grond onder hun voeten. Thor gaf Krohn aan Elden over.
Thor slaakte een zucht van opluchting toen zijn voeten de grond raakten. Het voelde zo goed om land—droog, vast land—onder zijn voeten te hebben. Het zou hem niets uitmaken als hij nooit meer een boot op zou hoeven.
Ze grepen de touwen en sleepten de boot zo ver als ze konden het strand op.
“Denk je dat het tij de boot zal meevoeren?” vroeg Reece, terwijl hij opkeek naar de boot.
Thor keek ernaar; het leek behoorlijk stevig in het zand te liggen.
“Niet met dat anker,” zei Elden.
“Het tij zal het niet meenemen,” zei O’Connor. “De vraag is of iemand anders dat zal doen.”
Thor wierp een laatste blik op de boot, en besefte dat zijn vriend gelijk had. Zelfs al zouden ze het zwaard vinden, dan was de kans groot dat ze naar een lege kust zouden terugkeren.
“En hoe moeten we dan terugkeren?” vroeg Conval.
Thor kon het niet helpen, maar het voelde alsof ze bij elke stap die ze zetten hun bruggen verbrandden.
“We zullen een manier vinden,” zei Thor. “Tenslotte moeten er andere schepen in het Rijk zijn, nietwaar?”
Thor trachtte om autoritair te klinken, om zijn vrienden gerust te stellen. Maar diep van binnen was hij niet zo zeker van zichzelf. Deze hele reis voelde steeds onheilspellender.
Ze draaiden zich om en staarden naar de jungle. Het was als een muur van gebladerte, met niets dan duisternis erachter. De dierengeluiden resen in een kakofonie om hen op, zo luid dat Thor zichzelf nauwelijks kon horen nadenken. Het voelde alsof elk beest in het Rijk het uitschreeuwde om hen te begroeten.
Of te waarschuwen.
*
Thor en de anderen wandelden zij-aan-zij, allemaal op hun hoede, door de dikke, tropische jungle. Thor kon zichzelf nauwelijks horen denken, zo doordringend was het gekrijs van de insecten en dieren om hen heen. Toch kon hij ze, wanneer hij in de duisternis van het gebladerte tuurde, niet onderscheiden.
Krohn volgde hem op zijn hielen, snauwend, de haren op zijn rug recht overeind. Thor had hem nog nooit zo alert gezien. Hij wierp een blik op zijn strijdbroeders en zag dat zij, net als hij, hun handen op de handvaten van zijn zwaard lieten rusten. Ook zij waren gespannen.
Ze hadden al uren gelopen, dieper en dieper de jungle in. De lucht werd steeds heter, dikker en vochtiger, en ademhalen werd steeds zwaarder. De hadden iets gevolgd van wat vroeger een spoor leek te zijn geweest, een paar gebroken takken die wezen op een pad dat een groep mannen die hier was gearriveerd hadden genomen. Thor hoopte maar dat het het spoor was van de mannen die het zwaard hadden gestolen.
Thor keek op en verwonderde zich over de natuur: alles hier was van epische proporties, elk boomblad net zo groot als hijzelf. Hij voelde zich als een insect in een land van reuzen. Hij zag iets ritselen tussen de bladeren maar hij kon het niet ontwaren. Hij had het onheilspellende gevoel dat ze bekeken werden.
Het spoor voor hen eindigde abrupt in een solide muur van gebladerte. Ze hielden halt en keken elkaar verward aan.
“Maar het spoor kan toch niet zomaar verdwijnen!” zei O’Connor hopeloos.
“Dat is het niet,” zei Reece, die de bladeren inspecteerde. “De jungle is gewoon terug gegroeid.”
“Dus welke kanten moeten we nu op?” vroeg Conval.
Thor keek om zich en vroeg zich hetzelfde af. Er was meer dichte begroeiing in elke richting, en er leek geen weg uit te zijn. De moed begon Thor in de schoenen te zakken, en hij voelde zich hopeloos verdwaald.
Toen kreeg hij een idee.
“Krohn,” zei hij, terwijl hij knielde en in Krohns oor fluisterde. “Klim in de boom. Kijk voor ons. Vertel ons welke kant we op moeten.”
Krohn keek naar hem op met zijn grote ogen, en Thor voelde dat hij het begreep.
Krohn sprintte naar een enorme boom, de stam zo breed als tien mannen, en zette zonder te aarzelen zijn klauwen in het schors en klom omhoog. Krohn sprintte recht naar boven en sprong toen een van de bovenste takken op. Hij liep naar het uiteinde en keek uit, zijn oren rechtop. Thor had altijd al gevoeld dat Krohn hem begreep, en nu wist hij het zeker.
Krohn maakte een vreemd spinnend geluid achterin zijn keel, klom de boom weer uit en ging ervandoor. De jongens wisselden een nieuwsgierige uit en volgden Krohn de jungle in terwijl ze de dikke bladeren wegduwden om erdoor heen te komen.
Na een paar minuten pikte Thor het spoor weer op. Ze zagen de verraderlijke tekens van gebroken takken en gebladerte, die lieten zien welke kant de groep op was gegaan. Thor bukte om Krohn te aaien en kuste hem op zijn hoofd.
“Ik weet niet wat we zonder hem gedaan zouden hebben,” zei Reece.
“Ik ook niet,” antwoordde Thor.
Krohn spinde, tevreden, trots.
Terwijl ze dieper de jungle in liepen, arriveerden ze in een ander gebied, met enorme bloemen erom heen, net zo groot als Thor zelf, barstend van kleur. Andere bomen hadden vruchten zo groot als rotsen die aan de takken hingen.
Ze stopten terwijl Conval naar één van de vruchten toeliep, gloeiend rood, en zijn hand uitstrekte om hem aan te raken.
Plotseling klonk er een diep grommend geluid. Conval deinsde achteruit en greep naar zijn zwaard, terwijl de anderen elkaar angstig aankeken.
“Wat was dat?” vroeg Conval.
“Het kwam daar vandaan,” zei Reece, terwijl hij naar een ander deel van de jungle wees.
Ze draaiden zich om en keken. Maar Thor zag niets dan bladeren. Krohn begon te grommen.
Het geluid werd luider, doordringender, en de bladeren begonnen te ritselen. Thor en de andere name en stap terug, trokken hun zwaarden en wachtten. Ze verwachtten het ergste.
Wat de jungle uitstapte overtrof zelfs Thors ergste verwachtingen. Voor hen stond een enorm insect, een soort sprinkhaan, vijf keer zo groot als Thor, met twee achterpoten, twee kleinere voorpoten die in de lucht bungelden, met lange klauwen. Zijn lichaam was fluorescerend groen, bedekt met schubben, en het had kleine trillende vleugels. Hij had twee ogen boven op zijn hoofd, en een derde oog op de top van zijn neus. Er verschenen meer klauwen—verstopt onder zijn keel.
Hij torende boven hen uit, en er verscheen een andere klauw uit zijn maag, een lange, dunne arm; en plotseling, sneller dan ze konden reageren, greep de klauw O’Connor, en vouwde de drie klauwen om zijn middel heen. Het tilde hem hoog in de lucht, alsof hij een blaadje was.
O’Connor zwaaide met zijn zwaard maar hij was bij lange na niet snel genoeg. Het beest schudde hem door elkaar en opende plotseling zijn mond. Het ontblootte rijen met scherpe tanden, en begon O’Connor naar zijn mond te brengen.
O’Connor gilde terwijl hij een pijnlijke dood tegemoet ging.
Thor reageerde. Zonder na te denken legde hij een steen in zijn slinger, mikte en wierp hem naar het derde oog van het beest, op de punt van zijn neus.
Het was een voltreffer. Het beest gilde, een afschuwelijk geluid, luid genoeg om een boom door tweeën te splijten, en liet O’Connor vallen, die met een doffe bons op de zachte grond terecht kwam.
Het beest was woedend en richtte zich tot Thor.
Thor wist dat het nutteloos zou zijn om het tegen dit beest op te nemen. Ten minste één van zijn broeders zou gedood worden, en Krohn waarschijnlijk ook, en het zou hen alle kostbare energie kosten die ze nog hadden. Hij had het vermoeden dat ze zijn territorium waren binnen gedrongen, en dat als ze hier maar snel genoeg weg konden komen, het hen misschien zou laten gaan.
“RENNEN!” schreeuwde Thor.
Ze draaiden zich om en rennen—en het beest kwam hen achterna.
Thor hoorde het geluid van zijn nagels die zich door het dichte gebladerte boorden, door de lucht gingen en zijn hoofd maar net misten. Versnipperde blaadjes dwarrelden door de lucht. Ze renden als één, en Thor dacht dat als ze maar ver genoeg konden komen ze waarschijnlijk wel ergens een schuilplaats zouden kunnen vinden. Zo niet, dan zouden ze moeten vechten.
Maar Reece struikelde plotseling over een tak. Hij landde met zijn gezicht in het gebladerte, en Thor wist dat hij niet snel genoeg op zou kunnen staan. Thor stopte naast hen, trok zijn zwaard, en ging tussen hem en het beest staan.
“BLIJF RENNEN!” riep Thor over zijn schouder naar de anderen. Hij was klaar om Reece te verdedigen.
Het beest dook krijsend op hem af en haalde met zijn klauw uit naar Thors gezicht. Thor dook en haalde tegelijkertijd uit met zijn zwaard. Het beest liet een afschuwelijk gekrijs uit terwijl Thor één van zijn klauwen afhakte. Thor werd bedekt met een groene vloeistof, en keek vol afgrijzen op om te zien hoe de klauw net zo snel terug groeide als dat hij hem verloren had. Het was alsof Thor hem nooit verwond had.
Thor slikte. Dit beest was onmogelijk te doden. En nu had hij het boos gemaakt.
Het beest haalde met een andere arm uit en raakte Thor hard in zijn ribben. Hij vloog door de lucht en landde tussen een paar bomen. Het beest bracht een andere klauw naar beneden, en Thor wist dat hij in de problemen zat.
Elden, O’Connor en de tweeling raceten naar voren, en terwijl het beest zijn klauw op Thor af bracht, vuurde O’Connor een pijl af. De pijl boorde zich dwars door zijn mond in de achterkant van zijn keel en hij gilde. Elden nam zijn dubbele bijl en bracht hem neer in zijn rug, terwijl Conven en Conval elk een speer wierpen. Reece krabbelde weer overeind en boorde zijn zwaard in de buik van het beest. Thor sprong op, haalde uit en hakte één van de andere armen van het beest af. Krohn sprong door de lucht en boorde zijn tanden in de nek van het beest.
Het beest krijste en krijste terwijl ze meer schade aanrichtte dan Thor dacht dat mogelijk was. Tot zijn grote verbazing stond het nog steeds overeind, met klapperende vleugels. Dit beest wilde gewoon niet sterven.
Ze keken vol afgrijzen toe hoe het beest ineens alle speren, zwaarden en bijlen uit zijn lijf trok—en zijn verwondingen genazen voor hun ogen.
Dit beest was onverslaanbaar.
Het beest gooide zijn hoofd achterover en brulde, en Thors broeders keken geschokt omhoog. Ze hadden alles gegeven, en ze hadden nog geen deukje veroorzaakt.
Het beest zette zich weer schrap om hen aan te vallen met zijn vlijmscherpe tanden en klauwen, en Thor besefte dat er niets was dat ze konden doen. Ze zouden allemaal gedood worden.
“UIT DE WEG!” klonk ineens een schreeuw.
De stem kwam van achter Thor, en klonk jong. Thor draaide zich om en zag een jongen, elf jaar oud misschien, iets dragen wat leek op een kruik met water. Thor dook en de jongen gooide het water over het gezicht van het beest heen.
Het beest gooide zijn hoofd achterover en krijste. Stoom rees van zijn gezicht. Hij klauwde naar zijn wangen en ogen. Het krijste en krijste, het geluid zo hard dat Thor zijn oren moest bedekken.
Eindelijk draaide het beest zich om en het verdween in de jungle.
Ze draaiden zich om en bekeken de jongen vol bewondering en waardering. De jongen was gekleed in vodden. Hij had lang bruin haar en felgroene, intelligente ogen. Hij was bedekt met vuil en zag er, afgaande op zijn blote voeten en vieze handen, uit alsof hij hier leefde.
Thor was nog nooit zo dankbaar geweest.
“Wapens doen een Gathorbeest niets,” zei de jongen terwijl hij met zijn ogen rolde. “Gelukkig voor jullie hoorde ik het geschreeuw en was ik in de buurt. Zo niet, dan waren jullie nu dood geweest. Weten jullie dan niet dat je nooit een Gathorbeest moet confronteren?”
Thor wierp een blik op zijn vrienden, die niet wisten wat ze moesten zeggen.
“We hebben hem niet geconfronteerd,” zei Elden. “Hij heeft ons geconfronteerd.”
“Ze gaan nooit de confrontatie aan,” zei de jongen, “tenzij je hun territorium betreedt.”
“Wat hadden we moeten doen?” vroeg Reece.
“Nou, ten eerste mag je hem nooit in de ogen kijken,” zei de jongen. “En als hij aanvalt, ga je met je gezicht naar beneden op de grond liggen tot hij je met rust laat. En bovendien moet je nooit proberen om te vluchten.”
Thor deed een stap naar voren en legde een hand op de schouder van de jongen.
“Je hebt onze levens gered,” zei hij. “We zijn je veel verschuldigd.”
De jongen haalde zijn schouders op.
“Jullie zien er niet uit als troepen van het Rijk,” zei hij. “Jullie zien eruit alsof jullie ergens anders vandaan komen. Dus waarom zou ik jullie niet helpen? Jullie lijken de markeringen te hebben van die groep die een aantal dagen geleden aankwam.”
Thor en de anderen wisselden een blik uit.
“Weet je waar die groep heen ging?” vroeg Thor.
De jongen haalde zijn schouders op.
“Het was een grote groep, en ze droegen een wapen. Het leek zwaar: ze moesten het met zijn alleen dragen. Ik heb ze dagenlang gevolgd. Het was makkelijk. Ze bewogen langzaam. Ze waren ook slordig en onvoorzichtig. Ik weet waar ze heen gingen, hoewel ik ze niet verder ben gevolgd. Ik kan jullie erheen brengen en jullie in de goede richting wijzen, als je wil. Maar niet vandaag.”
De anderen wisselende een verwarde blik uit.
“Waarom niet?” vroeg Thor.
“Over een paar uur is het donker. Je kunt niet buiten zijn na zonsondergang.”
“Hoezo dat?” vroeg Reece.
De jongen keek hem aan alsof hij gestoord was.
“De Ethabugs,” zei hij.
Thor deed een stap naar voren en bekeek de jongen. Hij mocht hem meteen. Hij was intelligent, serieus, onbevreesd, en hij had een groot hart.
“Weet je een plek waar we kunnen schuilen vannacht?”
De jongen keek Thor aan en haalde onzeker zijn schouders op. Hij stond daar, aarzelend
“Ik weet het niet,” zei hij. “Opa zal boos worden.”
Plotseling verscheen Krohn van achter Thor, en hij liep naar de jongen toe—wiens ogen oplichtten van verrukking.
“Wow!” riep de jongen uit.
Krohn likte het gezicht van de jongen, en de jongen giechelde en aaide Krohns hoofd. Toen knielde de jongen, liet zijn speer zakken, en knuffelde Krohn. Krohn leek hem terug te knuffelen, en de jongen lachte hysterisch.
“Wat is zijn naam?” vroeg de jongen. “Wat is hij?”
“Zijn naam is Krohn,” zei Thor glimlachend. “Hij is een zeldzaam wit luipaard. Hij komt van de andere kant van de oceaan. Uit de Ring. Waar wij vandaan komen. Hij mag je.”
De jongen kuste Krohn een aantal keer, en stond toen op. Hij keek Thor aan.
“Nou,” zei de jongen aarzelend. “Ik denk dat ik jullie wel naar mijn dorp kan brengen. Hopelijk zal opa niet al te kwaad worden. Als dat wel het geval is, hebben jullie geen geluk. Volg mij. We moeten opschieten. Het zal spoedig donker worden.”
De jongen draaide zich om en baande zich een weg door de jungle, Thor en de anderen op zijn hielen. Thor verbaasde zich over hoe behendig de jongen was, over hoe goed hij de jungle kende. Het was lastig hem bij te houden.
“Van tijd tot tijd komen er mensen hier,” zei de jongen. “De oceaan, het tij, leidt hen recht de haven in. Sommige mensen komen hier langs, op weg ergens anders heen. De meeste van hen halen het niet. Ze worden opgegeten door iets in de jungle. Jullie hebben geluk gehad. Er zijn veel ergere dingen dan een Gathorbeest.”
Thor slikte.
“Erger dan dat? Zoals wat?”
De jongen schudde zijn hoofd en bleef doorlopen.
“Dat wil je niet weten. Ik heb hier behoorlijk wat afschuwelijke dingen gezien.”
“Hoe lang ben je hier al?” vroeg Thor nieuwsgierig.
“Mijn hele leven,” zei de jongen. “Mijn opa heeft ons hier gebracht toen ik klein was.”
“Maar waarom hier? Er moeten toch zeker wat meer leefbare plekken zijn.”
“Je kent het Rijk niet, of wel?” vroeg de jongen. “De troepen zijn overal. Het is niet makkelijk om uit hun zicht te blijven. Als ze ons ooit te pakken krijgen, worden we gevangen genomen. Ze komen hier echter nauwelijks—ze gaan niet zo ver de jungle in.”
Terwijl ze zich door een dicht begroeid stuk baanden, strekte Thor zijn hand uit om een blad uit de weg te houden, maar de jongen draaide zich met een ruk om en duwde Thors hand weg, schreeuwend:
“NIET AANRAKEN!”
Ze stopten, en Thor keek naar het blad dat hij bijna had aangeraakt. Het was groot en geel, en het zag er onschuldig uit.
De jongen raakte met zijn stok de top van het blad aan; op dat moment wikkelde het blad zich plotseling met een ongelofelijke snelheid om de stok heen. Er volgde een sissend geluid, en de punt van de stok verdampte in het niets.
Thor was geschokt.
“Een Knaagblad,” zei de jongen. “Gif. Als je het had aangeraakt, miste je nu een hand.”
Thor keek met een hernieuwd respect naar de jungle. Hij verwonderde zich over hoeveel geluk ze hadden gehad dat ze deze jongen waren tegengekomen.
Ze liepen verder. Thor en de anderen hielden hun handen dicht bij hun lichaam en trachtten voorzichtiger te zijn en goed uit te kijken waar ze liepen.
“Blijf dicht bij elkaar en volg mijn voetstappen,” zei de jongen. “Raak niets aan. Probeer niet om die vruchten te eten. En ruik niet aan die bloemen—tenzij je bewusteloos wil raken.”
“Hee, wat is dat?” vroeg O’Connor, die keek naar een lange en smalle gele vrucht die aan een tak bungelde. O’Connor deed een stap naar voren en strekte zijn hand uit.
“NEE!” schreeuwde de jongen.
Maar het was al te laat. Op het moment dat hij de vrucht aanraakte, verdween de grond onder hun voeten. Thor voelde hoe hij weggleed, een modderige heuvel af. Ze zaten vast in de modderstroom en ze konden niet stoppen.
Schreeuwend gleden ze weg in de modderstroom, recht de zwarte dieptes van de jungle in.