Читать книгу Een Delftshavensche Kwajongen of Het Leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn - Pieter Louwerse - Страница 4
EERSTE HOOFDSTUK.
Vuistensoep tot avondeten.
ОглавлениеAl lang hadden de Delftenaars, die in het Graafschap Holland en zelfs vrij ver er buiten een’ aanzienlijken handel dreven in bier en boter, verlangend uitgezien naar een’ waterweg, die de stad met de breede Maas in verbinding zou stellen. Met geld en goede woorden kon men toen bij de Graven van Holland nogal wat gedaan krijgen. De Delftenaars beproefden dat bij den Graaf, die Albrecht van Beieren heette, en het gelukte. Door een Grafelijken voorrechtsbrief kreeg Delft vergunning om eene haven naar de Maas te graven. Delft was dus eene havenstad geworden. De haven liep met eene sluis in de rivier en het spreekt bijna vanzelf, dat bij die sluis zich vele Delftenaren metterwoon vestigden. Ruim twee eeuwen later, in 1631, telde men er meer dan vijfhonderd huizen en daaronder zelfs zeer aanzienlijke, die bewoond werden door kooplieden, die een’ uitgebreiden handel dreven. Veertig jaar vroeger, in 1591 dus, was deze plaats niet zoo welvarend, want in de eerste jaren van den Tachtigjarigen oorlog had ze zeer veel geleden, nu eens door de Spanjaarden, dan door de Watergeuzen, want waar het op vernielen en plunderen aankwam, gaven die twee elkander geen krimp. Maar de eerste jaren van dien bangen strijd waren voorbij. De Watergeuzen bestonden onder dien naam niet meer en de Spanjaarden hadden in heel Holland niets meer voor hun zeggen, zoodat die van Delftshaven al druk bezig waren zich van de geleden oorlogsrampen te herstellen en de plaats weer in welvaart toenam.
Die welvaart van Delft en Delftshaven maakte echter de Rotterdammers jaloersch, zoodat de verhouding tusschen de bewoners dier twee plaatsen niet zoo heel vriendschappelijk was. Dat was vooral een kolfje naar de hand van de jongens, die daardoor steeds in de gelegenheid waren om zich in de kunst van oorlogvoeren te oefenen, en niet zelden was de Maasdijk, die den verbindingsweg tusschen deze twee plaatsen vormde, het tooneel van een’ veldslag tusschen jongens, waarbij het meestal heel ruw en woest toeging. Van zulk een’ jongens-veldslag willen wij getuigen zijn.
Het was de zevende Augustus van het jaar 1591 en het liep tegen den avond. Het was dien dag drukkend heet geweest, doch een onweder had de hitte aanmerkelijk doen afnemen en de regen, die bij stroomen neergevallen was, had den dijk, die niet bestraat was, niet veel beter dan onbegaanbaar gemaakt. Wandelaars, die verkoeling zochten, waren er dus niet te zien, en zij, die men zoo nu en dan nog eens zag, waren door hunne bezigheden gedwongen, dien glibberigen weg te betreden. Voor straatjongens is echter zulk een morsboel geen beletsel om slag te leveren. Integendeel, ze vonden het heerlijk, want ze waren er te vrijer door in hun doen en laten. Dat schenen ook de bengels, die daar onder wild geschreeuw met elkander aan het vechten waren, zoo te meenen. Zoo op het oog waren het jongens van tusschen de twaalf en zestien jaar oud, die elkander met steenen en stukken hout gooiden, of met stokken en touwen, waarin knoopen gelegd waren, elkander te lijf gingen. Hier en daar zag men er ook twee al worstelend door de modderplassen zich wentelen. Het was een tooneel vol ergerlijke ruwheid.
En dat had nogal plaats niettegenstaande Schout en Schepenen bij advies van Burgemeesteren van Delft, eene publicatie uitgevaardigd hadden waarbij verboden werd, dat de jongens van Delftshaven vochten met die van Rotterdam, „op poene (boete) dat sulcke rebelle jongers verbeuren sullen het opperste Cleet, dat nobel man met de daed hem sal mogen uyttrecken en ofnemen oft selve te mogen redimeeren[1] met twee pond van 40 g. en bij verwondinghe ofte mishandelinghe gevonnist te worden tot discreet[2] van Schepenen. Ende indien soodanigh jongers ontloopen ofte nyet te becomen en ware zullen de ouders daarvoor worden gevonnist.”
Ge ziet, dat er nogal krasse maatregelen genomen waren om die kwajongens-liefhebberij te keer te gaan, en dat men nu, trots die straffe bedreigingen, toch nog bijna op leven en dood durfde vechten, moet wel toegeschreven worden aan iets heel ergs, en eer we nu dit gevecht van naderbij bekijken, willen we eerst samen eens onderzoeken, wat de oorzaak ervan was. We gaan daarom een uur of drie terug en stappen in de Groenendaal te Delftshaven, een klein, onaanzienlijk gebouw binnen.
Op een houten vloer, die op balkjes en dus wat hooger lag dan de steenen vloer van het vertrek, was eene vrij groote houten kast getimmerd, die niet heel hoog, maar nogal lang en tamelijk breed en van boven open was. Het best valt zulk een ding te vergelijken met den katheder of het spreekgestoelte waarin iemand voor eene vergadering eene voordracht houdt. De kast hier genoemd was echter ruimer en hij, die er plaats in nam, stond er niet in, maar zat er in. In de kast, die we hier voor ons zien, zit een man met een zeer streng voorkomen. Hij heeft eene veeren pen achter de ooren en op een’ lessenaar, die boven op den bak is vastgehecht, ligt een boek in perkamenten omslag. In de linkerhand houdt de man een soort van potlepel, waarmee men soep zou kunnen scheppen, als hij maar, als een gewone lepel, hol uitgesneden was. Dat ding is evenwel niet gemaakt om te scheppen; het dient alleen om de jongens, die daar aan onooglijke, groote tafels zitten te spelen, rekenen of schrijven, in toom te houden. Ge begrijpt wel waar we zijn, nietwaar? Wij zijn in de eerste en eenige school van Delftshaven, en de man, die daar in zijne kast zit, is Meester Jacob Zegers, die van de Regeering van Delft ten vorige jare vergunning gekregen heeft, om ook talen te onderwijzen.
Twee „brave” jongens. (Bladz. 4.)
Op eene der banken zitten twee „brave” jongens, schijnbaar ijverig bezig, eene les over te schrijven. Als men evenwel wat naderbij komt, ziet men, dat het met het lesschrijven niet zoo heel hard vordert. Één van hen, Willem Adriaensz. Blokmaker, wiens Vader diaken in de Gereformeerde kerk is, is bezig met een mes in de tafel te snijden. Willem is een kunstenaar in zijne soort; hij snijdt met diepe kerven, die bijna aan de andere zijde van de plank uitkomen, eene haringschuit. De ander, Jacob Pietersz. Heyn, doet alsof hij schrijft, maar zet geen letter en fluistert, voor zich uitziende: „Broer Piet komt vanavond weer thuis. Wist-je ’t al?”
„En komt hij dan weer op school?”
„Ja, dat kan-je zoo maar aan je hart voelen! Denk-je dat de Meester vergeten is, dat hij hem op een’ goeden dag van school gestuurd heeft?”
„Dat is waar ook. Maar waarom heeft Meester hem weggestuurd? Alvast niet voor zijne braafheid!”
„Alles behalve. Eigenlijk kon Pieter het wel eens wat al te bont maken; want Meester Zegers is zoo kwaad niet.”
„Dat is te zeggen: hij gebruikt de plak toch nogal eens en zijne slagen komen goed aan ook.”
„Nu ja, maar is het ooit onverdiend? Leggen wij het er niet al te vaak op toe om hem boos te maken, en ons dan van pret te verkneuteren over de vreemde gezichten, die hij dan trekken kan? Dat is toch niet goed, weet-je!”
„Wat word-je vroom en braaf!”
„Zeg dat niet, maar wat waar is mag gezegd wezen. Pieter zelf zegt, dat hij Meester zóó lang getergd heeft tot hij bij het „kantoor”,—zoo noemde men dien lessenaar wel eens,—moest komen om een’ slag met de plak te ontvangen.”
„En dien slag kreeg hij niet, hé?”
„Neen! Juist toen Meester de plak met kracht liet neerdalen, trok Pieter de hand terug en Meester sloeg zijne eigen knieschijf bijna stuk. De man gaf een’ luiden schreeuw van pijn, ja, er zijn jongens, die gezien hebben, dat hem de tranen uit de oogen sprongen. Zóó raak was het.”
„En Pieter?”
„Die liep de school uit, zoo vlug hij kon, doch toen wij den volgenden morgen weer op onze plaatsen zaten,—Pieter was stilletjes op straat gebleven,—schreef Meester met groote letters op het zwarte bord dat Pieter Pieterszoon Heyn van school gejaagd was.”
„En wat zeiden je Vader en Moeder ervan?”
„Moeder begon te schreien van verdriet, en Vader beproefde Meester te bewegen om Pieter nog een jaar op school te houden, maar dat was mis. Meester zeide: „Er moet een voorbeeld gesteld worden, goede man! Uw oudste zal geen voet meer in mijne school zetten, als ik niet wil, dat de bengels er mij anders op den eenen of anderen dag uitzetten. Dat zou er van komen. Dus .... Piet moet maar zien, dat hij den mast inklimt met wat hij kan en weet, en dat is weinig genoeg. Dat is mijn laatste woord.”
Wat nu te doen? Moeder wilde dat Vader nog eens naar Meester Zegers ging, en dat hij Pieter dwingen zou een’ knieval voor Meester te doen, maar hiervan wilde Vader niets weten. Van een’ knieval voor iemand doen komt bij zoo’n ouden Watergeus, als Vader is, nu heelemaal niets. Hij zocht een plaatsje voor hem op eene Rotterdamsche schuit om de riviervaart te leeren. Maar weet-je wat nu het geval is?”
„Wel neen! Hoe zou ik dat kunnen weten?”
„Welnu, ik zal het je zeggen. Dicht bij de Schiedamsche poort te Rotterdam woont een zwager van Meester Zegers. Die man heeft twee jongens, die er achter gekomen zijn welk eene poets Piet hun’ Oom gespeeld heeft. Ze willen hun’ Oom nu wreken, en telkens als Piet voorbijkomt, loopen die jongens van Meesters zwager hem na en schelden hem uit voor al wat leelijk is. Piet heeft den laatsten keer hun ieder een’ opstopper gegeven, die zoo even raak was. Dat is oorzaak, dat die twee jongens, ik weet zeker, dat het zoo is, een tiental van hunne kameraads hebben overgehaald om Piet, als hij weer voorbijkomt, een pak slaag te geven. Ze zullen zich achter den dijk versteken en hem onverwachts aanvallen!”
„Dat is gemeen; twaalf tegen één!”
„Zóó, dat zeg ik ook, en daarom heb ik er wat op bedacht. We moeten Piet, die nergens van weet, helpen!”
„Dat is goed en wel; maar hoe?”
„Gauw gezegd. Ik ben te weten gekomen, dat de Rotterdammers, bij de tweede bocht van den weg zich verbergen zullen. Wij gaan naar de derde bocht, die er maar eenige schreden van verwijderd is.”
„En dan slaan ze Piet in dien tusschentijd, dat hij geen tien kan tellen!”
„Geen nood! Als Piet ziet, dat er zooveel zijn, dan zal hij het wel op een loopen zetten. Lichtelijk duurt het eene minuut of wat, eer ze hem ingehaald hebben!”
„En dan?”
„Wel, dan komen wij uit onze hinderlaag en de Rotterdammers staan dan netjes tusschen twee vuren. Wat zeg-je van dat plan? Je gaat toch mee, is ’t niet?”
„Met onze beiden toch niet?”
„Ben-je mal? Mijne broêrs Simon en Cornelis gaan ook mee; dat is gisteren al besloten. En vanmiddag heb ik het aan Jan van Dominee Jansz. en Claes Adriaensz. eveneens gevraagd. Die gaan ook mee, als jij en Jan Dirksz. niet achterblijven.”
„Ik ga mee, en ik weet zeker, dat Klaas Bout en Herman de Kruyt ook van de partij zijn. Met hoevelen zijn we dan?”
„Dan zijn we met ons ... ons ... met ons negenen!”
„Ei, dat is er nog drie minder dan de Rotterdammers!”
„Jawel, maar Piet is onze tiende man, en die telt er wel voor drie! Al de jongens houden van Piet, en misschien gaan er nog wel meer mee, als we het maar vragen!”
„Nu, goed, goed, ik ben je man! Een’ knuppel zal ik onderweg wel opduiken. Wanneer moeten we bij de derde bocht zijn?”
„Vroeger dan de Rotterdammers bij de tweede; ze konden ons anders wel eens zien en dan was de kans verkeken. Om kwart voor zeven gaat Piet uit Rotterdam. Wij moeten er om zes uur zijn. Maar niet allemaal tegelijk, hoor, anders ruikt Mijnheere van den Gerechte lont; wij worden binnengehouden en Pieter krijgt zijne volle bekomst.”
Op dit oogenblik scheen Meester Zegers te twijfelen, of die twee ijverige knapen op de achterbank, wel zooveel uitvoerden, als ze den schijn aannamen, en daarom klonk het op den gewonen stijven en plechtigen toon: „De jongelingen van de achterbank staan van hunne zitplaatsen op en naderen mij, opdat ik zien moge den arbeid hunner nijvere handen!”
Misschien lacht ge om die uitdrukking en zegt ge, dat toch wel geen enkel onderwijzer zoo dwaas zal zijn om tegenover schooljongens zulk eene bespottelijk deftige taal te spreken.
Er bij geweest ben ik niet, doch waar is het, dat de schoolmeesters zich toen dikwijls heel dwaas aanstelden, en om te toonen, dat zij het wisten, maar al te vaak heel deftige boekentaal spraken. Het kan zijn, dat Meester Zegers een verstandig schoolmeester was, doch daar bijna al de schoolmeesters toen zoo verwaand waren, tel ik hem maar bij de dwazen. Een weinig meer weten dan ge nu weet van de toenmalige scholen, zal u blijde doen zijn, dat uwe onderwijzers heel andere menschen zijn.
Gelukkig hadden de knapen vóór hun gesprek inderdaad ijverig gewerkt, zoodat ze met eene vermaning, gepaard met een’ flinken draai om de ooren, die behoorde er zoo bij, naar hunne zitplaatsen konden terugkeeren. Kort daarop ging de school uit en hoorden de bewoners van de Groenendaal, dat het halfvier was, hetgeen ze gewoon waren uit te drukken met een: „Daar breken de gevangenen weer los; het is halfvier!”
„Waar ga-je heen, jongens?” vroeg een uurtje later eene vrouw in de Kerkhofsteeg aan hare drie zoons.
„Moeder, we gaan Pieter te gemoet!” antwoordde Jacob.
„Zoo, dat is vroeg genoeg! Zorgt maar dat je niet geplukt en gehavend thuiskomt, zooals dat meer het geval is geweest, anders zullen je Vader en ik je de metten lezen! Verstaan?”
„Ja, Moeder!” mompelde het drietal, dat weldra de Kerkhofsteeg uit en op den dijk naar Rotterdam was.
De drie broeders waren niet het eerst op de afgesproken plaats: de derde bocht van den dijk van Rotterdam af. De meesten waren al tegenwoordig, en toen Jacob een half uurtje later wapenschouwing hield, bleek het, dat hij te bevelen had over negen jongens, die met stokken gewapend waren, en over vier, die zich van een’ goeden voorraad steenen voorzien hadden. Jacob zelf, als Aanvoerder van de bende, had zich gewapend met een dik touw met zeven knoopen erin. Stil bij elkander gezeten, trachtten ze den tijd, die hun wel wat lang viel, te verdrijven met allerlei verhalen omtrent de heldenfeiten, die ze reeds bedreven hadden, of nog volbrengen zouden.
Juist met klokslag van zeven uren trad Pieter Pietersz. Heyn, de schippersjongen, de Schiedamsche poort uit en den dijk naar Delftshaven op. Pieter was een stoere, ik zou haast zeggen, een pootige, jongen van ongeveer vijftien jaar. De gezondheid lag op zijne volle, bruine wangen, en de wijze waarop hij het hoofd droeg, deed genoeg zien, dat hij voor geen klein gerucht vervaard en een echt baasje was. Dat kon men trouwens ook wel aan zijne glinsterende oogen zien. Het scheen hem zelfs niet te bevallen, dat de twee neefjes van Meester Zegers hem niet naschreeuwden: „Delftshavensche Kniebeuker!” Hij had zoo van zijne schuit af tot op deze plaats loopen bedenken, hoe hij Govert en Steven hunne volle bekomst geven zou. Hij had er al op bedacht, dat hij onder het uitdeelen van krachtige vuistslagen roepen zou: „Hier, Rotterdamsche Hongerlijders, hier heb-je van den Delftshavenschen Kniebeuker boterhammen met knokkelworst en vuistenvet!”—En nu, geen mensch te hooren! Maar wacht, is het vandaag niet, dan morgen! Hunne boontjes lagen in de week. Lang geborgen zou nog niet kwijtgescholden zijn.
Onder het fluiten van een lustig schippersdeuntje stapte hij vroolijk verder. Wat gaf hij, op de keper beschouwd, ook om die twee jongens? En was het eigenlijk toch geen eerenaam voor hem: „Kniebeuker!”—Wel, voor geen schepel met stuivers had hij dien slag op zijne hand willen hebben, en hij, „Baas Bullepees van Plakkenburg”, hij kreeg hem op zijne eigene knie! Gezien had hij het niet, want de waarheid was dat hij zoo moest lachen dat hij niet durfde opkijken, maar hij kon het zich zoo voorstellen welk een gezicht de man moest gezet hebben! Want de slag was zoo even raak geweest; hij klonk als eene klok door heel de school en toen Meester: „Au!” schreeuwde, riepen al de jongens, alleen van den weeromstuit, nog veel harder: „Hê!” en „O!” Hij was er bij al de jongens de held door geworden.
Dat „een held” met den eernaam van „Kniebeuker” zijn, stemde hem vroolijk en deed hem al zingend of al fluitend vergeten dat de dijk een ware modderpoel geworden was. Wat gaf hij ook om modder of vuil! Hij was immers geen fijn juffertje!—Een fijn juffertje, hij de zoon van een’ Watergeus! Ha ha! Daar moest een Geuzen-liedeken op gezongen worden! Hij deed het, en luid galmend, wat hij „echt mooi” noemde, van:
„Graef Maurits met een kloeck verstant,
Een jonge vorst, vroom end vaillant,”
had hij de eerste bocht van den dijk al achter den rug en was hij bij de tweede.
„Rotterdam boven! Delftshaven onder!” klonk het eensklaps achter en voor hem.
Pieter keek vreemd op; maar spoedig zag hij, waar de wind vandaan kwam. Twaalf of veertien jongens met knuppels gewapend, of met steenen in de handen, stonden op den dijk en sneden hem den weg af. Govert en Steven schenen de Aanvoerders te zijn.
„Rotterdam boven! Je komt niet levend voorbij, Delftshavensche Kniebeuker!” schreeuwde Govert en drong met zijn’ knuppel vooruit.
Met een’ enkelen oogopslag had Pieter gezien waar ergens het zwakste punt was om er door te breken. Dat was langs het kantje waar een dikke jongen met een’ vreeselijk grooten knuppel stond. Pieter scheen hem terstond aan te zien, dat hij alleen dáárom zulk een dik hout zwaaide en zoo verschrikkelijk hard schreeuwde, omdat hij eigenlijk wat bang uitgevallen was. Eer het dus te laat was, voorwaarts! Hij nam een’ geduchten zijsprong, bons, tegen het lijf van den dikzak, die met zijn’ balk of zijn’ heipaal, zooals ge dat wapen noemen wilt, als een tonnetje van den dijk rolde, en in eene tamelijk diepe sloot terecht kwam.
„Delftshaven boven!” schreeuwde Pieter en holde, door twaalf vijanden gevolgd, den weg op naar huis. Eerst vloog hem zijne muts van het hoofd, die door een’ der Rotterdammers opgeraapt en, als zegeteeken, op een’ stok gestoken werd. Toen verloor hij den zakdoek, waarmede hij onder het loopen zich het zweet van het gelaat droogde. Govert greep hem en bond dat doek, als een vaandel, aan zijn’ knuppel.
Voorwaarts! Voorwaarts!
Pieter was een stugge looper; maar Govert en Steven waren hem de baas. Nog een oogenblik slechts en men zou hem ingehaald hebben.
Daar sloeg hij de derde bocht van den dijk om, en, alsof het werk sprak, dat hij nu eens het lootje zou moeten leggen,—hij struikelde.
„Hoezee! Hoezee! Slaat erop! Gevangen, Gevangen! Houdt hem, den Delftshavenschen Kniebeuker!” joelden de Rotterdammers.
Maar Pieter was weer opgekrabbeld, en de knuppelslag van Steven had zijn doel gemist.
Voorwaarts! Voorwaarts!
Daar waren al de aanvallers de derde bocht voorbij en....
„Delftshaven boven! Rotterdam onder!” klonk het op eenmaal achter de Rotterdammers.
De Rotterdamsche helden bleven verschrikt staan, en toen Govert het waagde achter zich te kijken, kreeg hij met het knoopentouw van Jacob zulk een’ slag tegen de kuiten, dat hij onderstboven tuimelde.
Snel als de wind ontnam Jacob zijn’ vijand het veroverde vaandel, den bonten zakdoek van Pieter, die nu niet langer vluchteling was; maar met de vuisten slagen uitdeelde, dat een Engelschman, bokser van beroep, het hem niet verbeterd zou hebben.
De Rotterdamsche jongens gaven evenwel ook niet zoo gauw krimp, en Govert, die alweer opgestaan was, sloeg er nu, bij gebrek aan een ander wapen, met de klomp op, en toen hij zag, dat zijne makkers begonnen te wijken, sprong hij op Pieter los en onder het geschreeuw van: „Rotterdam boven! Delftshaven onder!” wist hij de vluchtelingen weer tot staan te brengen.
„Delftshaven boven! Rotterdam onder!” riep nu Willem Adriaensz. Blokmaker en ontnam een’ der vijanden Pieters muts, maar ten koste van een’ vuistslag, hem door Steven van achter toegebracht.
Een oogenblik zelfs scheen het nu, alsof Jacob en zijne makkers het onderspit zouden delven, doch zoodra zag Piet dat niet, of hij maakte zich van Govert los, liep naar Jacob, die gevallen was, ontnam dezen het knoopentouw, en „Hoezee! Hoezee! Delftshaven boven, Rotterdam onder!” juichte hij, want hij slingerde er drie zijner aanvallers tegelijk mede van den dijk. Thans was de overwinning der Delftshavensche knapen beslist, doch de blauwe oogen, de bloedneuzen, de gescheurde en vreeselijk gehavende kleederen bewezen maar al te zeer, dat de overwinning duur genoeg gekocht was.
„Geeft je over en legt de wapens af!” beval Pieter, die wel eens gehoord had, dat in den oorlog een overwinnaar dat altijd tot den overwonnene zeide, en toen Govert hieraan schoorvoetend gehoor gaf, volgden zeven zijner makkers zijn voorbeeld. Vier hadden het hazenpad gekozen, en de dikzak was, zonder aan de vechtpartij verder deelgenomen te hebben, met een nat pak naar huis gehold, zoo snel, als zijne korte beentjes hem dit toelieten.
„Geen genade!” schreeuwde Jacob. „Ze moeten er vandaag aan gelooven, die valsche Rotterdammers, die dertien tegen één gaan vechten!”
Een paar zijner makkers riepen hem dit na, doch Pieter plaatste zich voor de overwonnen knapen en zeide: „Hoort eens, jongens! wij moeten er nu een speldje bij steken. De Rotterdammers hebben mij lafhartig overvallen, dat is zoo, want zóóveel tegen één, dat is geen partij. Maar dat ze alével niet lafhartig zijn, dat is ons best aan te zien. Kijkt maar naar mijn eigen blauw oog, mijn’ bloedneus en mijn gescheurd buis! We moesten wat anders doen. We moesten voor goed vrede maken!”
„Neen, we willen geen’ vrede! Rotterdam onder! Delftshaven boven!” riep Simon Heyn.
„Ei, broertje, je hebt goed schreeuwen! Zal jij voor mij telkens langs den Schiedamschen dijk naar Rotterdam en Delftshaven loopen en dan iederen keer groote kans hebben op een pak slaag?”
Simon zweeg.
„Zie-je wel? Dat zou je ook liefst niet willen! En daar de heele vechtpartij om mij begonnen is, zoo heb ik, geloof ik, wel een eitje in het zakje te leggen, en zal aan mij het woord zijn om te zeggen, wat ik nu wil en op staanden voet voorstel. Het is dit. Ik wil eeuwigen vrede tusschen Delftshaven en Rotterdam! Wie dat van ons óók wil, kome bij me staan,” en zich de muts, die hij weer opgezet had, van het hoofd nemend, hield hij deze onder het zeggen van: „Vinger in den hoed, die meedoet!” zijn’ kameraads voor.
Op deze woorden kwamen al de Delftshavensche knapen, hoewel de een vlugger dan de andere, bij Pieter staan en staken,—het was zoo iets als een jongenseed,—hun’ vinger in de muts.
„Welnu, Govert, wat wil-je?” vroeg Pieter.
„Wij willen vrede, maar op ééne voorwaarde!” antwoordde Govert.
„En deze is?”
„Dat je geen van allen ons meer lafaards noemt; want dat dulden wij niet. We willen geen lafaards heeten!”
„Daar heb-je mijne hand erop, Govert! Ik zal nooit zeggen dat je lafaards bent,” sprak Pieter.
„En wij zullen het ook niet weer doen!” riepen Pieters makkers nu op hunne beurt.
„Top, dan is de vrede gesloten, en, als het een beetje wil, dan worden we nog goede vrienden op den koop toe. Is het niet, jongens?”
„’t Is goed,” zeiden er een paar, doch het kwam er toch uit, alsof ze wilden zeggen: „’t Is eene gedwongen fraaiigheid, zie-je, en van dat „goede vrienden worden” zien we nog niet zooveel!”
Onze Pieter zag dat wel, doch hij hield zich, alsof hij het niet zag en, als hij in de plaats van de Rotterdammers geweest was en ook zoo van laken gekregen had, zou hij ook niet zoo gemakkelijk te vinden geweest zijn voor dat „goede vrienden worden.” Toch wilde hij er een einde aan maken en daarvoor zeî hij: „Best! De hand er op en dan naar huis eer een „nobel” man komt om ons het „opperste kleed” te ontnemen.”
Hij bekeek zijn gehavend matrozenbuisje en lachte, als een boer die kiespijn heeft.
„Bijlo, daar zou die „nobel” man ook niet veel stuivers voor in den lombard krijgen”, riep Steven, luid schaterend van pret, en liet zijn buis zien waaruit de linkermouw gerukt was en dat bovendien scheur op scheur had.
De jongens bleven nu niet langer meer bijeen en scheidden als „bijna” goede vrienden.
„Delftshaven en Rotterdam boven!” riepen de Rotterdammers toen ze een eind ver waren, en Pieters makkers niet in beleefdheid onder willende doen, juichten terug: „Rotterdam en Delftshaven boven!” Mooier kon het al niet.
Toen ze de buurt in het gezicht kregen, brak Simon het stilzwijgen af en zeide: „Het is maar goed, dat we al een goed pak beet hebben.”
„Waarom dat dan?” vroeg Claes Adriaensz.
„Wel, er staat voor ons allen thuis zeker een pannetje te vuur. Moeder althans zal, als ze ziet hoe onze plunje toegetakeld is, niet zoo heel vroolijk kijken; ze is niet van de gemakkelijkste.”
Simon had gelijk. De Moeder van onze drie broeders was eene zeer strenge vrouw, die met vaste hand de teugels van gezag hield onder hare kinderen. Dat moest ook wel, want haar man was soms weken aaneen niet thuis, en de kinderen hadden het hard noodig, dat het lijntje strak gehouden werd, wilde ze niet, dat hare jongens tot deugnieten opgroeiden. Lief had zij hen, zielslief zelfs, maar juist die liefde was het, welke haar buitengewoon streng deed zijn. Ongelukkig begrepen de kinderen dat niet altijd, en zoo kwam het, dat ze hun’ Vader veel beter en aardiger vonden dan hunne Moeder.
Geen wonder dus, dat Jacob er nog op liet volgen: „Ja, toen we weggingen zeide zij ons nog, dat we niet geplukt en gehavend mochten thuiskomen. En hoe zien we er uit! Ik ken Moeder te goed om niet te weten, wat ons wacht.”
„Stil,” sprak nu Pieter, „ik zal voorop gaan en het woord doen. Ik zal haar alles vertellen, wat er gebeurd is, en dan zal ze ons toch gelijk moeten geven, ja, en ik wed dat het best afloopt. Ze zou toch wel niet willen, dat ze mij nu half doodgeslagen thuisbrachten? Het is onze schuld niet!”
„Ja, eigenlijk wel,” liet Simon zich hooren. „Als jij op school niet zulk een’ leelijken streek uitgehaald hadt, dan zou er van dat alles niets gebeurd zijn, want Govert en Steven hadden het toch maar opgenomen voor Meester Zegers, weet-je, en dus....”
„Och, kom,” viel Pieter in, „daaraan valt niets meer te veranderen. Dat is nu eenmaal gebeurd. In alle gevallen, ik zal het woord doen en je straf overnemen. Ik heb een’ rug, die nogal wat verdragen kan. Vooruit nu!”
Hiermede waren de overige knapen evenwel niet veel gebaat, en ik geloof, om met Simon te spreken, dat er voor al de andere jongeluî wel wat uit dat bewuste pannetje, dat te vuur stond, uitgedeeld is geworden.
Het was reeds over acht uur toen de vier gebroeders het nederige huisje in de Kerkhofsteeg binnentraden.
Met een’ oogwenk zag Moeder, hoewel het niet zoo heel licht meer was, dat de kleedij van hare zoons erg gescheurd was. De blauwe oogen en dikke neuzen liepen in het halfdonker minder in het oog.
„Wel, wel, zijn de lieve jongens daar alle vier?” dus begon ze. „En wat zien ze er netjes uit! Hoe zindelijk! Om door een ringetje te halen!”
„Moeder,” sprak Pieter en deed een paar schreden voorwaarts, „we zijn....”
„Deugnieten, straatbengels, robbedoezen en schavuiten, wil je zeker zeggen. Houd dat maar binnen, want dat weet ik wel zonder dat je het mij vertelt. Maar jij, die de oudste zijt en ook de verstandigste moest wezen, gaat al de anderen in straatschenderij voor. Zie-je er niet alle vier uit als bedelvolk, dat in gescheurde en gehavende kleeren den boer afloopt om aalmoezen te bedelen?”
„Maar, Moeder....”
„Wie zal al die kleeren herstellen? Heb je er geld voor? Neen, Moeder is er goed voor! Jawel, Moeder zal heel maken, wat jij vernielt, moedwillig vernielt! Fij, je bent de grootste belhamels en liederlijkste deugnieten van heel Delftshaven.”
„Maar hoor dan toch, Moeder, ik....”
„Zwijg, Pieter, ik spreek en jij hebt te luisteren, jij en je broeders! Ik zal je kleederen herstellen, hoor-je dat? Ik zal het doen. Maar niet midden in den nacht om je den volgenden dag weer wat toonbaar te maken. Ik geef aan zulke deugnieten mijne nachtrust niet meer. Je trekt de bovenkleederen vlug uit, gaat naar bed en blijft daar liggen vannacht, morgen, overmorgen, zóó lang tot ik op mijn gemak en bij daglicht de scheuren en winkelhaken dicht heb gemaakt. Dat zal je straf zijn, want voor een pak slaag ben-je toch geen van allen meer bang. Je rug is vereelt, geloof ik, vereelt net als je consciëntie. Je bent me de lieverdjes wel! Komt er om!”
„Maar, Moeder, laat mij u dan toch vertellen, wat er gebeurd is,” zeide Pieter.
„Ik wil je leugens niet aanhooren!” sprak Moeder.
„Moeder, zeg mij wanneer ik gelogen heb!” riep Pieter.
„Wanneer je gelogen hebt? Wanneer vraag-je, wanneer? Duizend en een keeren op zijn minst! Wanneer? Welja, wanneer?!”
Het scheen dat de goede vrouw, die wezenlijk niet zonder er grond voor te hebben, erg verstoord was, wel een weinig in de verlegenheid zat, toen Pieter zoo op den man af vroeg: „Wanneer heb ik gelogen, Moeder?” Ze had in hare drift iets verweten, waarvan ze wist, dat het niet waar kon zijn. Nog nooit had Pieter, om zich van straf vrij te pleiten, eene leugen verzonnen; altijd was hij rond en open voor de waarheid uitgekomen. Had niet zelfs buurvrouw, toen Piet aan Moeder alles vertelde van wat er op school gebeurd was, en zichzelven niet spaarde, vol verbazing de handen in elkander geslagen en uitgeroepen: „Brutaal als de deur van het rasp- en spinhuis! Hoe durft de gannef zoo iets vertellen?”
Maar Moeder, hoeveel leed het haar ook deed, dat dit met Pieter gebeurd was, deed het bij al haar verdriet goed, dat haar oudste zoo ’n „gannef” was, die niet loog, al wist hij, dat hij met waarheid spreken zichzelven aan straf blootstelde.
Neen, neen, ze kende haar volkje, en ze wist, dat ze op hare beurt Piet van iets beschuldigde, waaraan hij zich nooit zou schuldig maken.
Misschien zou Pieter er nog op aangedrongen hebben, dat zijne Moeder zeggen zou, wanneer hij gelogen had, als de deur niet geopend was geworden en Vader Heyn zijne thuiskomst met een „Hm, hm,” aangekondigd had.
Piet Heyn, de Vader, was een kranige vijftiger, die eenmaal op de vloot der Watergeuzen met roem gediend had. Kort na de inneming van Brielle was hij in Delftshaven gekomen, had daar eerst voor de Spanjaarden, die, als ze ergens de baas waren, allerlei baldadigheden pleegden, naar Delft moeten vluchten, doch was later naar zijne geboorteplaats, door hem nog wel eens als eene herinnering aan den Watergeuzen-tijd „Achelous” genoemd, teruggekeerd, in gezelschap van zijne tegenwoordige vrouw. Hij leefde hoogst eenvoudig en verdiende, als visscher op de haringvloot, eene spaarzame snede broods.
Dien bijnaam „Achelous” voor Delftshaven zal u zeker wel onverstaanbaar voorkomen, en daarom wil ik er even wat van zeggen.
De Achelous was eene rivier in Griekenland; tegenwoordig heet ze Aspropotamos, doch zooals het woord hier gebruikt wordt, heeft het niets met deze rivier te maken.
Het is natuurlijk, dat de Watergeuzen, bij de vele vijanden hier te lande, ook eenige vrienden hadden. Met dezen hielden ze briefwisseling, en daar het best kon gebeuren, dat de Spanjaarden op de eene of andere wijze in het bezit van zulk een’ brief konden komen, zoo hadden de Watergeuzen met hunne vrienden afgesproken, aan bekende personen en plaatsen andere namen te geven. Kwam nu zulk een brief in handen van den vijand, dan had deze er niets aan, omdat hij zonder sleutel niet weten kon, welke personen of plaatsen bedoeld werden. Om een paar voorbeelden te noemen. Willem van Oranje noemden ze: „Maarten Willemsz”; de Koningin van Engeland: „Hendrik Filips”; Dillenburg: „Danzig”; Hamburg: „Heidelberg”; Overijsel: „Tin”; Gelderland: „Staal”; Holland: „Koper”; Brielle „Vulcanus”; Delft: „Apollo”, enz. Zoo heette Delftshaven in dat soort van roovers- of dieventaal: „Achelous”. Hoe ze aan die vreemde namen kwamen, zou ik u niet durven zeggen, doch dat doet dan ook minder tot de zaak af. Als we weten, dat het zoo is, dan moeten we ons maar tevredenstellen. Keeren we nu tot ons verhaal terug.
„Wat is hier aan de hand?” klonk Vaders vraag.
Moeder begon verslag te geven, doch daar ze Pieter niet had laten uitspreken, zoo begrijpt ge wel, dat de goede ziel de zaken al heel scheef voorstelde, zoodat Vader zeî: „Moeder, ik begrijp er niets af. Laat Pieter ons zeggen hoe de vork in den steel zit!”