Читать книгу Een Delftshavensche Kwajongen of Het Leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn - Pieter Louwerse - Страница 8

VIERDE HOOFDSTUK.
Het muist graag, wat van katten komt.

Оглавление

Inhoudsopgave

Na den brand bleef Pieter eenige dagen thuis. De kloppartij, het moeielijke en zware nachtwerk zonder avond-boterhammen in de maag, het natte pak, dat hij zichzelven gegeven had en de vreeselijke hitte boven op het pannendak waren hem niet te best bekomen. Hij was eerst erg verkouden geworden en had toen de koorts gekregen, en in dien tijd was het met de geneeskunde nog treurig gesteld, en een groot geluk, dat toen over het algemeen de menschen wat sterker van lichaamsgestel waren dan ze nu zijn. Ze konden beter tegen een stootje, en tegen een hard stootje ook. Dat sterker zijn van onze voorouders was heel natuurlijk. Een kind, dat zwak was, kon in de meeste gevallen niet blijven leven, zoodat alleen de sterken overbleven. In dien tijd was de kindersterfte heel groot, veel grooter althans dan tegenwoordig. Van versterkende middelen wist men toen zoo goed, als niets, en zij, die als „dokters” dienst deden, waren veel meer gebrekkige chirurgen, of liever kervers en snijders, dan geneeskundigen. Barbiers in steden en op dorpen waren toen meteen „dokters” voor de zieken en „dokters” voor de gewonden. Zij trachtten de menschen zoowat op dezelfde manier te genezen, als nu op de kleine dorpen sommige hoefsmeden de paarden en het rundvee probeeren „op te knappen”. Alles ging geheel volgens een receptenboek, waarin soms de vreemdste middelen werden opgegeven, gewoonlijk met de stellige verzekering er bij, dat het voor deze of die ziekte, en voor dit en dat gebrek, het heilzaamste middel was, dat er ooit gevonden werd.

Zoo had de barbier, om Pieters verkoudheid te verdrijven, hem eerst een mengsel van vlier, kamillen en jeneverbessen laten slikken, met het bevel er bij: „Twee dagen lang niet van onder vier dikke dekens komen!” Er is wel eens wat vermakelijkere in de Hondsdagen dan achtenveertig uren lang onder vier dekens te liggen met om het uur een’ paplepel van dat keurige drankje in het lijf. Maar Pieter hield het die twee dagen moedig uit, doch toen hij den derden dag opstond, waren zijne poriën door het vreeselijk zweeten zóó geopend, dat hij, toen de deur even openging, opnieuw eene koude vatte, die hem de derdendaagsche koorts bezorgde. Toen begon het slikken andermaal. Eerst een mengsel van pimpernel, salie, mosterd en azijn. Wel mocht het hem bekomen; maar de koorts gaf er niet om en kwam terug. Toen moest hij bladeren van brandnetels op zijne polsen leggen, en eindelijk om het half uur twee paplepels vol van een drankje, dat gemaakt was van negen wortels van weegbladen, negen roemers wijn en achttien roemers water. En toch bleef de koorts niet weg.

„Weet-je wat, Moeder, die barbier weet precies zooveel van zieken genezen, als de Turk van onzen Bijbel. Ik houd het er voor, dat Pieter best beter zal worden, als hij maar begint met vasten!” zeide de oude Heyn toen het hem begon te vervelen, dat hij iederen dag zulk een’ ziekenverknoeier over den vloer kreeg. Moeder vond het goed en de koorts bleef eindelijk heelemaal weg.

„Ze is vanzelf weggegaan,” zeiden Pieters Ouders.

„Het mocht wat,” antwoordde de barbier, „het mocht wat! Ik zeg, het is een gevolg van mijn laatste geneesmiddel! Dat verzeker ik, en ik wil je groeten!”

Na dien tijd gaf de barbier elken koortslijder, dien hij in zijne macht kreeg, niets anders te drinken dan een aftreksel van weegbladen in water en wijn. Stierven de zieken, dan was het: „Hun tijd was er geweest! Verzet-je daar eens tegen! Voor den dood is geen kruid gewassen!”—Herstelden ze, dan hoorde men: „Dacht-je dan, dat ik niet weet, wat zieken noodig hebben om weer beter te worden? Zag-je me voor zóó min aan?”

Door dat gedwongen thuisblijven had de schipper, bij wien Pieter, als jongen, aan boord was, omdat hij niet wachten kon, een’ anderen knaap genomen en Pieter moest maar zien, dat hij wat kreeg.

Eens op een’ avond in het begin van September zaten Pieters Ouders te schemeren en de oude Heyn vertelde geschiedenissen van de Watergeuzen. Midden in de vertelling werd er echter op de deur geklopt. Moeder deed open en .... Meester Zegers trad binnen.

Meester, die de bespottelijke gewoonte had aangenomen om altijd boekentaal te spreken, om zoo doende, naar hij meende, zijn’ scholieren een exempel te geven, er niet aan denkend, dat juist dit gemaakte spreken hem in den weg was om een plaatsje te vinden in het hart zijner leerlingen, wat jammer genoeg was, want meester Zegers meende het zoo goed, begon dadelijk met een: „Ik wensch ulieden een’ goeden avond!”

„Van hetzelfde, Meester! Ga zitten!” antwoordde Vader.

Pieter was niet op zijn gemak.

„Ik kom den vrede teekenen, oude Watergeus!” hervatte de Meester met iets hartelijks in zijne stem.

„Den vrede teekenen? We leven, naar ik hoop, toch niet met elkander in oorlog, is het wel?” dus liet de Vader zich hooren.

„Dat is te zeggen, Vader Heyn, met u leef ik niet in oorlog, maar tusschen uw’ oudsten zoon en mij is de verhouding toch niet van zulk een’ uitnemenden aard, zou ik denken. Wie weet hoe dikwijls onze maat me al wat leelijks heeft toegewenscht!”

„Meester, daar is geen steek van aan,” riep Pieter, in zijne platte jongenstaal en geraakt, uit. „Ik heb u nog nooit wat kwaads toegewenscht, en dat mag u niet maar zoo zeggen. Ik heb u na dien dag, u weet wel, nooit weer iets in den weg gelegd!”

„Dat weet ik, Pieter! Daarom, en ook nog om wat anders, kom ik vrede met u maken!”

Ineens was Pieters drift over en vol verwondering riep hij: „Vrede maken, Meester? Vrede maken met mij?”

„Ja, mijn jongen, ik kom vrede maken met u. Tot den zevenden Augustus van het jaar onzes Heeren 1591, altijd Nieuwe Stijl, leefde ik met u in vijandschap. Als ik tot dien tijd aan u dacht, o, jongeling, kreeg ik geregeld pijn in het lichaamsdeel, dat de ongeletterde luiden knieschijf noemen, doch hetwelk door de geleerden met den beteren naam van „patella” wordt aangeduid.”

Gelukkig, dat het meer dan half donker in het vertrek en dat Meester Zegers wat slecht van gezicht, misschien ook minder scherp van gehoor was, want bij het noemen van „knieschijf” of „patella”, gingen vier vingers te gelijk tusschen de tanden van vier jongens, om, door in de vingers te bijten, het lachen te voorkomen. Zelfs Vader, maar daar was hij dan ook een oude Watergeus toe, had de grootste moeite om zijn verweerd gelaat in een’ effen plooi te houden, want van die knieschijf-geschiedenis wist hij alles af, en hij had er altijd meer vermakelijks dan ernstigs in gevonden. Alleen Moeder, die heel het leven van den ernstigen kant bekeek, die nooit eens vroolijk lachte en ten hoogste eens heel even een’ glimlach liet zien, omdat ze lachen zonde noemde, had de halve duisternis niet noodig om haar gelaat te verbergen, en zeide met een’ diepen zucht: „Het heeft mij diep gesmart, Meester!”

Meester bleef den jongen Pieter aanzien en zonder gelet te hebben op dat, wat de Moeder zeide, vervolgde hij: „Maar na den nacht van den negenden Augusti is al mijn wrok tegen u over, mijn jongen! Gij hebt toen in een enkel oogenblik heel Delftshavens hart en ook het mijne gestolen. Nu gevoel ik er behoefte aan, o, jongmensch, u te zeggen: bij de vele vrienden, die gij door uw manhaftig gedrag hier te Delftshaven verworven hebt, behoor ook ik. Alles is vergeten en vergeven! Ziedaar mijne hand erop, jeugdige vriend!”

„Van harte gaarne, Meester! Daar is mijne hand!” sprak Pieter nu zonder lachen, en stak Meester Zegers de rechterhand toe.

Nadat de oude man de hand van den knaap gedrukt had, zeide hij: „En raadt gijlieden nu eens, wat ik nog meer kom doen?”

Ja, daar was moeielijk naar te raden; dat kon men zoo maar niet weten.

„Welnu,” sprak Meester Zegers, nadat Vader, Moeder en Pieter vergeefsche pogingen aangewend hadden om de oorzaak van Meesters komst te weten, „welnu, ik kom vragen of onze Pieter de grimmige wateren van den woesten Oceaan mag gaan beploegen.”

De beeldspraak voor wat het volk eenvoudig noemt: „het zeegat uit,” ging wel wat diep, doch Moeder, die door het lezen van den Bijbel en andere ernstige boeken, zoowel als door het aanhooren van geleerde en deftige preeken, veel beter dan al de overigen in staat was om achter de beteekenis van beeldspraak te komen, begreep hem, en bijna ontsteld riep ze uit: „Maar, Meester! Mijn oudste jongen naar zee? Hij naar zee!?”

Meester Zegers wist hoe zwart de Watergeuzen bij vrouw Heyn stonden aangeschreven, en daarom zeide hij terstond op geruststellenden toon: „Zooals gij zegt, Moeder, naar zee! Maar niet als Watergeus om te stroopen, te moorden en te branden; neen, als eerlijk matroos ter koopvaart!”

„Ja, dat is wat anders, maar toch....” zuchtte Moeder.

„Stil, vrouw Heyn, stil,” hervatte Meester. „Ik weet wel, wat ge eigenlijk wilt! Gij zoudt zoo graag zien, dat Pieter den stiel van uw’ braven Vader leerde en met allerlei gereedschappen het ruwe hout tot nuttige voorwerpen ging vervormen!”

„Ja, Meester, dat zou ik zeker graag zien. De zee is zulk een gevaarlijk element, en boven op zolder staan nog al de stukken gereedschap van mijn’ lieven Vader, zaliger, zonder één roestvlekje erop!”

Vader Heyn, die er al lang geleden over gedacht had om zijn’ oudsten jongen, matroos op een zeeschip te laten worden, tikte zijne vrouw even op den schouder en sprak: „Er zijn nóg drie jongens buiten Pieter, vrouw!”

„Laat mij met haar redeneeren, vriend Heyn,” sprak Meester, en haalde een pennemes in een lederen kokertje uit zijn’ zak, en dit bij Moeder Heyn leggende, vervolgde hij: „Maak van dit pennemes eens eene stoof of eenig ander voorwerp, Moeder Heyn!”

De Moeder zag Meester vreemd lachend aan en zeide op wel wat spijtigen en snibbigen toon: „Ik en ben geen tooverkol of heks, Meester, en bezondigde mij nooit aan de zwarte kunst. Houdt gij me nu voor den mal, of .... of .... of hoe heb ik het met u?”

„Toch niet, Moeder Heyn, mijne vraag lijkt wel dwaas, maar toch is ze ernstig gemeend. Er steekt heel geen jokkernij en nog veel minder ars atracia of zwarte kunst achter. Ik verzoek u alleen om van dit pennemes eene stoof of zoo iets te maken.”

„Maar, Meester, dat kan immers niet? Men maakt geen hout uit staal!”

„En dat wilt gij toch, vrouwtje!”

„Ik, Meester? Ik?”

„Ja, gij, vrouw Heyn! Gij wilt uit uw’ Pieter een’ timmerman maken. Maar evenmin, als ge uit een pennemes eene stoof kunt maken, evenmin maakt ge uit dezen knaap een’ timmerman, of, zooals uw echtgenoot zoude zeggen: eene „landrot”! De zinnen van dien jongen, vrouw Heyn, staan nu eenmaal op varen. Houd hem aan den wal, ja, leg hem vast aan nieuwe touwen, waarmede nog geen’ arbeid verricht is, of bind hem met versche boogsnaren, die nog niet verdroogd zijn,—als een tweede zoon van Manoach, als een tweede Simson, zal hij zich losrukken van dezelve, en naar zee gaan!”

„De banden der liefde, Meester, zijn sterker dan boogsnaren of nieuwe touwen!” antwoordde Moeder bedaard.

Meester Zegers was getroffen door de schoone woorden, die daar eene eenvoudige vrouw uit de volksklasse sprak, waar ze zich Moeder gevoelde. Maar de oude man liet zich niet zoo heel gauw uit het veld slaan, en vervolgde: „Zeker, Moeder Heyn, de banden der liefde zijn sterker dan boogsnaren en nieuwe touwen! Met die banden der liefde zoudt gij hem ook aan den wal binden, maar uw jongen zou vergaan als sneeuw voor de zon. De landziekte zou hem al zijne krachten ontnemen en oud en zwak doen worden voor zijn’ tijd!”

„Vrouw, Meester Zegers spreekt als Dominee Jansz.! Zeg er eens wat tegen, als gij kunt?” riep Vader Heyn opgetogen van ingenomenheid bij het hooren van woorden, die hem, als het ware, uit het hart gegrepen waren.

Moeder Heyn zweeg en Meester zag, dat hij overwonnen had, hoewel ze nog aarzelde, toe te geven. Maar daar kwam opeens de jonge Pieter naar haar toe en haar om den hals vallende, zei hij: „Och toe, Moedertje, laat me maar naar zee gaan! Ik zal goed oppassen, Moedertje lief! Ik zal stellig geen Watergeus worden, maar een eerlijk zeeman blijven.”

„Hebt gij het dan bij ons zoo kwaad, Pieter?” vroeg Moeder snikkend.

„Neen, Moedertje, neen, ik heb het hier niet kwaad; maar ik verlang naar zee! Och, toe, laat me toch maar gaan! Ik zal inderdaad goed oppassen, en ik kan hier zoo maar niet in huis meeleven en niemendal doen. Ik moet den kost toch helpen verdienen.”

„Nu, jongen, als je de zinnen zóó op de zee gezet hebt, ga dan! Ik zal u niet langer tegenhouden,” sprak Moeder, doch men behoefde geen toovenaar te zijn om uit de wijze, waarop ze dat zeide, af te leiden, hoeveel het haar kostte om haar’ oudsten jongen naar zee te laten gaan.

„Gij zijt een braaf, lief, best, goed Moedertje,” riep Pieter en kuste haar de tranen van de wangen, en zich hierop van haar losmakende, ging hij naar Meester Zegers en zei: „Heeft u het gehoord, Meester, ik mag, ja, ik mag! Heerlijk!”

„Zoo, wildzang, vindt gij dat zoo heerlijk? Maar wie het doel wil, moet ook de middelen willen, die tot dat doel leiden, en .... die middelen zijn nu juist niet zoo gemakkelijk, vooral niet voor een’ knaap, die als gij, de schooljaren al achter den rug heeft. Gij hebt echter in uwe schooljaren al bitter weinig geleerd, Pieter, bitter weinig!”

Een Delftshavensche Kwajongen of Het Leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn

Подняться наверх