Читать книгу Een Delftshavensche Kwajongen of Het Leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn - Pieter Louwerse - Страница 6

TWEEDE HOOFDSTUK.
De Moeder bidt.

Оглавление

Inhoudsopgave

De burgers van Delftshaven lagen rustig te slapen en alleen de rotmeesters, of korporaals, zooals we nu zouden zeggen, met hunne burgerwachten waren wakker, hoewel ze voor het grootste deel stil in de wachthuizen zaten, en het nauwlettend toezien, of er ook gevaren dreigden, bedaard overlieten aan hunne makkers, die met een musket op den schouder of eene hellebaard in den arm, op enkele plaatsen heen en weer liepen, om op een’ volgenden rondgang door de anderen afgelost te worden.

Na het onweder was het heet en drukkend gebleven en een heete nacht volgde er op. Geen koeltje bracht verkwikking aan. Langzamerhand evenwel verdwenen in het Zuiden de sterren achter donkere wolken, die nu en dan bij het schitterend licht van den bliksem duidelijk zichtbaar werden. Er naderde andermaal een onweder, en in de verte hoorde men reeds het gerommel van den donder. Nog vóór middernacht brak de bui in al hare hevigheid boven de havenbuurt los. Van op bed blijven liggen met onweder was geen sprake, althans niet voor de gezonden. Alleen kleine kinderen en zieken mochten blijven liggen, hoewel men toch zorgde, dat dezen gekleed te bed lagen, of althans de kleederen bij de hand hadden, als er door het hemelvuur eens brand ontstond. Die voorzorgen waren niet zoo dwaas en op het platteland, vooral op de eenzaam gelegen hofsteden, wordt dat oude gebruik nog gevolgd. Bij eene boerderij behoort eene schuur, die meestal van hout opgetrokken en met riet gedekt is, zoodat bij brand de vlammen snel om zich heen grijpen, daar ze overal voedsel vinden. Tegenwoordig mogen er in de steden, en ook in de kom van vele dorpen, geen houten huizen met rieten of strooien daken gebouwd worden, doch vroeger was dat heel anders, en zelfs midden in de steden waren maar enkele woningen van steen opgetrokken en van pannen- of leien daken voorzien. Bedenkt men nu nog, dat er toen ook geen wet op de breedte van straten bestond, en dat tal van straten zoo nauw waren, dat men geen kunstenmaker in het springen moest zijn om uit zijn huis naar het huis van den overkant te springen, dan begrijpt men dat in die tijden, bij een’ brand, bijna heele steden in de asch konden gelegd worden, alleen omdat zooveel huizen van hout gebouwd en met riet gedekt waren, terwijl de straten niets anders waren dan stegen en sloppen. En dat was niet het eenige gevaar. Het grootste gevaar bestond daarin, dat de brandbluschmiddelen zoo buitengewoon gebrekkig waren. Het volk op straat gaf elkander emmers water aan, en deze werden dan door mannen, die met ladders tegen die brandende woningen stonden, in de vlammen gesmeten. Maar in die nauwe stegen was ook geen ruimte genoeg om den helpers en blusschers gelegenheid te geven om het bluschwerk goed te verrichten. Daarom zorgde men, bij onweder, steeds gereed te zijn om gekleed te kunnen vluchten met zijne beste bezittingen.

Maar opstaan en zich geheel gekleed hebben was daarom nog niet de deur uitgaan. Men ging bij nacht zoo goed als nooit de deur uit, omdat het in de straten zoo donker was. Wel was door de Regeering in heel enkele steden bevolen, dat bij onweder, bij brand, bij hevigen storm of bij eene doorbraak van den rivierdijk, alle menschen het blind van een raam, dat op de straat uitzag, moesten openen, en dan eene brandende kaars voor de ruiten zetten, doch als dat bevolen was, werd thuisblijven nog noodzakelijker, omdat door zulk eene kaars wel eens brand zou kunnen ontstaan.

Men kan er dus van verzekerd zijn, dat bij het rommelen van den eersten donderslag bijna heel Delftshaven het bed verliet, licht opstak en zich aankleedde om dan zoo ver mogelijk van den schoorsteen af in een hoekje te gaan zitten tot de bui over was. Dat men bij onweder den schoorsteen vreesde, was zoo dom niet, want de hoogste punten worden immers door den bliksem het eerst van al getroffen?

Toen het onweder op het hevigst was, sloeg een bliksemstraal in een huis aan de Westzijde van de Oude Haven in de nabijheid van de Sluis. Eensklaps kwam er een uitschot van wind, die naar het Noordwesten liep, en in een’ vliegenden storm overging. De bewoners van dat huis waren vreeselijk verschrikt, doch ze meenden, dat de bliksemstraal, die door het raam het huis verlaten en eenige ruiten verbrijzeld had, voor het overige niets had beschadigd.

„Ik geloof toch, dat het is, alsof er iets brandt!” zeide de vrouw des huizes na een poosje.

„Dat is zeker nog de zwavelachtige stank van den lichtstraal,” antwoordde de man.

Intusschen zaten de rotmeesters en hunne onderhebbende manschappen in de wachthuizen, en zij, die op schildwacht stonden of rondliepen, trachtten zich tegen den fellen hagel- en regenslag te beschutten, zoodat ze ook niets zagen dan dat, wat in hunne onmiddellijke nabijheid was. Zoo lang het niet hagelde en regende, hadden enkele lieden het hoofd nog al eens buiten de deur gestoken, doch nu wachtte ieder tot het weer wat bedaard zoude zijn.

En op het kurkdroge rieten dak, van dat huis bij de Oude Haven, kronkelden kleine vlammetjes zich langs de gebinten, maakten eene opening in de nok, en de stormwind blies er door. Hierdoor verbreidden zich de vlammetjes en zett’en zich uit tot groote vlammen.

„Ruik je nu nóg niets?” vroeg de vrouw.

„Och, Moeder, stel-je toch gerust! Het is vast de zwavelstank nog, die je in den neus zit!”

Een poosje stilte in huis.

Maar daar buiten loeide de wind, rommelden de donderslagen, kletterde de hagel en plaste de regen.

Het was een ontzettend onweder.

Zelfs de Grootvader, die stokdoof was, en midden op den vloer aan tafel zat, hoorde het en verklaarde, dat hij nog nooit ofte nimmer zulk vreeselijk weer had bijgewoond.

„Man, de stank wordt erger! Hoor, daar kraakt wat!” riep de vrouw.

De man, nog altijd even ongeloovig, antwoordde: „Het is de storm, die het dak doet kraken!”

„Kijk, kijk, een lichtje!” schreeuwde hierop bijna op hetzelfde oogenblik de Grootvader en wees naar boven.

Het waren de vlammen, die door de zoldering begonnen te dringen.

„Brand! Brand!” gilde de vrouw.

„Brand! Brand!” kermde de oude man, die naar den bedstedehoek strompelde om zijne kruk te halen.

Zeker, met zulk weer was het onder een beschuttend afdakje of onder de luifel van een’ winkel de beste plaats voor de nachtwakers om niet doornat te worden, maar hoe de stormwind huilde en de regen bij stroomen neerplaste op de slecht geplaveide straten, zoo nu en dan moest men er zich toch even aan wagen en een kijkje nemen, anders verzuimde men zijn’ plicht en—met de gestrenge Heeren van den Magistraat viel niet te spotten.

Eén der twee nachtwakers, die het dichtst bij de Westzijde van de Oude Haven waren toen de bui in al hare hevigheid losbarstte, hadden zich gerept om onder de luifel van een’ winkelhuis te komen, waar ze tegen het weer voldoende beschut waren.

„’t Is raak,” begon na een poosje zwijgens om eens uit te huiveren één der twee.

„Ja, verschrikkelijk!” zeide de ander. „En het ziet er niet naar uit, dat het gauw gedaan zal zijn. De lucht werkt van alle kanten en het onweer is overal.”

„Ik geloof het ook. Kijk, daar links van je, dat flikkeren eens!”

„Dat is de weerspiegeling van het hemelvuur op de Maas!”

„Of op het water in de Haven!”

„Van allebeî wel, want enkel van het licht op de Maas is het toch wel wat al te sterk en te aanhoudend.”

„Als het eens brand was!”

„Loop toch met je brand naar de Mookerheide! Hoe zou er bij zulk een’ aanhoudenden stortregen brand kunnen komen? Het vuur zou immers dadelijk uitgebluscht zijn, want brand begint niet met eene groote vlam.”

„Daar heb-je gelijk aan, maar het had al een heel poosje hard geönweerd eer het begon te regenen. Ik ben er niet gerust op, maat! Dat licht daar ginder in dat dakraampje is geen weerspiegeling van het hemelvuur op het water van de Maas of de Haven. Ik moet er het mijne van hebben en waag er een nat pak aan!”

„Ieder zijn’ meug! Ik blijf hier!”

De man, die achter bleef, had nu het droge plaatsje geheel voor zich alleen en wilde het zich juist eens „lekker” maken, toen hij zijn maat, die er op uit was om eens te kijken, met luide stem: „Brand! Brand! Brand!” hoorde roepen.

Nu was de ander ook niet meer op zijne schuilplaats te houden. Hij sprong te voorschijn en beiden liepen, wat ze loopen konden, de een naar het wachthuis, en de ander naar het huis, dat in brand stond. Het was dat, waar wij met de bewoners al een vlammetje door den zolder zagen te voorschijn komen. En terwijl daar allen in de weer waren en, zooals dat gewoonlijk gaat, niemand recht wist, wat hij deed, bonsde de nachtwacht met het uiteinde van den stok aan den hellebaard op de deur, en schreeuwde uit alle macht: „Brand! Brand! Red leven en goed! Brand! Brand!”

Zijn akelig geroep werd niet alleen gehoord door hen, die waren in het huis, waarvan het heele dak reeds in brand stond, maar het joeg ook de bewoners van de naastgelegen woningen angst en schrik aan. Daar had men binnen nog niets bemerkt, en toch werd het meer dan tijd, dat zij zich repten om te redden, wat nog te redden was, want de wapperende, zwalpende vlammen hadden hunne daken ook reeds in brand gestoken.

En wat die ééne waker bij het brandende huis gedaan had, dat deed de andere waker met al de mannen, die in het wachthuis zoo in hun schik geweest waren, dat de bui losbrak, als zij binnen zaten.

Bij: „Brand! Brand! Brand!” of „Water! Water! Water!” was er geen sprake van om onder dak te blijven. Naar buiten moesten ze om .... och, om niet veel anders te doen dan vreeselijk lawaai maken, wat ze dan ook trouw deden. Dat sloeg met de vuisten op de luiken, dat bonsde met de hellebaardstokken op de deuren, dat schreeuwde om er schor van te worden: „Brand! Brand!” Dat bracht heel het goede Delftshaven van het eene punt der open buurt tot het andere, in rep en roer, en in eene beweging, die aan razernij deed denken.

Wie geen gevaar liep, dat zijn eigen huisje in brand vloog, omdat het van den wind lag, snelde te hulp. Maar hier was bijna geen hulp te brengen. Er viel niet veel meer te doen dan toe te zien, hoe jammer het was, dat verreweg de meeste huizen met riet gedekt waren. Enkele pannendaken stonden daar immers te midden van andere brandende huizen nog ongeschonden, en boden langen tijd weerstand. Maar ten laatste werden de vlammen te machtig en ook de steenen daken bezweken.

Natuurlijk werd dat geroep van: „Brand! Brand!” ook gehoord in het huisje in de Kerkhofsteeg, waar een paar uren geleden vier jongens voor straf van bedreven kwaad met eene maag, gevuld met vuistensoep, naar bed gezonden waren.

Ook deze jongens hadden, bij het uitbreken van het onweder het bed moeten verlaten. Tijd om zich te kleeden hadden ze niet noodig, want broeken en buizen waren beneden om door Moeder weer „opgekalefaat” te worden, zooals Vader „verstellen” gewoon was te noemen. Het bed uit, de kousen aan, de muilen aangeschoten, de ladder af, daar waren ze beneden, waar ze Moeder, die nog niet naar bed geweest was, juist bezig zagen met een verschoten fluweelen lap op Pieters bombazijnen broek te zetten.

„Trekt je goed aan, bengels! Het is weer klaar en ligt daar op een’ stoel,” zeide zij, terwijl de naald roef-roef door het stevige en stugge bombazijn ging om er den fluweelen lap aan vast te hechten. Den draad afgebeten, dan de broek Pieter toegeworpen met een: „Trek aan, dan kan je weer gaan vechten!” en—geluisterd naar het kletteren en rommelen van den donder, het loeien en bulderen van den storm en het neerplassen van den regen.

„Wat een weer! Wat een noodweer!” zuchtte Moeder, die van de breede schoorsteenlijst den zwaren huisbijbel nam om, bij het walmend licht der kleine vetkaars, een op het onweder toepasselijken psalm te gaan lezen.

„Ja,” zeide Vader, „het is bijna even erg als in ’72 (1572) toen we alweer op de Noordzee rondzwierven om Spanjolen op te pikken.”

Die geschiedenis van dat onweer en dien storm op zee, waarbij, volgens Vader, die zijne oude zeemanstermen niet vergeten kon, wel vier schepen naar de „grondvergadering” gingen, hadden de jongens hem al meer dan eens hooren vertellen, maar zóó dikwijls kon hij dat niet doen, of met alle aandacht luisterden zijne zoontjes naar dat verhaal. Vooral nu zou het mooi zijn, waar de Natuur, die in opstand scheen, aan de woorden dubbele kracht gaf, en reeds zett’en zij zich om Vader van dat noodweer op zee te hooren vertellen, toen Moeder zeide: „Ja, ja, man, dat weten we immers al lang. Vertel het maar niet en luister liever naar wat ik je voorlees!”

En zonder af te wachten of Vader het goed vond, begon ze te lezen: „De stemme des Heeren is op de wateren; de Godt der eeren dondert. De stemme des Heeren is met kracht; de stemme des Heeren is met de heerlickheyt. De stemme des Heeren breekt de cederen, ja....”

„Brand! Brand! Brand!” klonk het in de verte van den eenen kant.

„Brand! Brand! Brand!” hoorde men van den anderen kant, maar nu dicht bij hunne deur.

Eerbied hadden ze allen, de Vader, de ruwe „zeebonk” en de jongens, de echte schavuiten, voor het Woord. De Bijbel droeg toen bijna geen anderen naam dan het „Woord” en geen hunner zou het ooit gewaagd hebben, om Moeder, als ze wat uit dat „Woord” voorlas, in de rede te vallen. Wagen? Er was geen wagen aan, heelemaal niet! De zilveren stem van Moeder dwong tot luisteren. Ze dwong er ook toe, als ze Vader belette te vertellen van dat noodweer in ’72 op zee!

Maar dat galmende, onheilspellende: „Brand! Brand! Brand!” deed nu allen opeens opspringen en—het deed ook verstommen het liefelijk geklank van Moedertjes zilveren klokje.

In een oogenblik waren allen opgesprongen en was jonge Pieter aan de voordeur.

„Waar is de brand?” vroeg hij aan een’ brandwacht, die met een paar emmers in de hand voorbijholde.

„Aan de Oude Haven!” was het antwoord.

Pieter naar binnen!

„Aan de Oude Haven, Vader, Moeder! Heel de lucht is rood! Het is net of de wolken in brand staan!” riep hij, binnenkomend, uit.

„Vrouw, ik ga zien of ik wat helpen kan,” sprak Vader. „Geen der jongens er uit! Ze zouden meer in den weg loopen dan helpen. En wie weet in het gedrang,—brandende balken, die neervielen,—muren, die instorten,—heele bossen brandend riet, die huizenver door den wind weggevoerd worden!—Neen, neen, een groot mensch moet naar alle kanten uitzien om geen gevaar te loopen zijn leven te verliezen, hoeveel te meer dan een knaap. Dus, Moeder, zorg dat de jongens binnen blijven!”

Het kwam er uit op een’ toon, die duidelijk genoeg zeide, wat hij wilde, dat gebeuren zou.

Bons! De voordeur viel toe; Moeder was met hare kinderen alleen.

Wat moest ze doen?

In huis blijven? Zou ze ook niet eens even, heel even aan de deur kijken naar die wolken, die wel in brand leken te staan?

Waarom zou ze dat niet doen? Hoorde ze daar buiten niet de stem van hare naaste buurvrouwen? Hoorde ze niet boven het loeien en bulderen van den wind, boven het ratelen en kletteren van den donder, boven het neerplassen van den regen uit, dat holle en gerekte geschreeuw van „Brand! Brand!” en het „Bom! Bom! Bom!” van de zware torenklok?

Even, heel even buiten kijken en over de onderdeur heen een paar woordjes met de buurvrouwen gewisseld.

Naar de buitendeur en—de jongens haar na.

„Hier moet je staan, bure, hier, dan kan je de vlammen zien,” riep haar eene buurvrouw toe.

Moeder dacht niet aan de jongens, die achter haar stonden. Ze stapte de straat over om bij buren de vlam te zien....

Klos-klos klos! achter haar.

Even omgekeken!

Het is haar oudste, het is Pieter, die, met de schoenen maar los aan de voeten, de deur uit- en de steeg inloopt.

De anderen willen zijn voorbeeld volgen, maar Moeder laat de buren naar de vlammen en de rood gekleurde lucht kijken, springt naar hare deur, duwt de drie, die al op de stoep staan, in de gang, en met een: „Naar binnen! Je Vader wil niet, dat je er uit gaat! Wat kunnen jongskens bij zulk eene gelegenheid anders doen dan iedereen in den weg loopen om ten slotte nog een ongeluk te krijgen?” binnen.

Mokkend, tegenpruttelend, zooals alleen ontevreden jongens dat kunnen, gaan ze met looden voetjes naar binnen en ze hooren Moeder den bovengrendel voor de bovendeur schuiven.

Ze hooren meer, veel meer!

Regen, storm en onweder nemen toe!

Het geloop, geschreeuw, geraas en gejoel worden met elk oogenblik als verdubbeld.

Daar buiten lijkt het wel Heksen-sabbat! Hu, Heksen-sabbat, waarvan Vader zoo mooi vertellen kon, dat ze er des nachts niet van slapen konden, omdat ze op den donkeren zolder niets anders zagen dan heksen, afschuwelijk leelijke vrouwmenschen, die op bezemstelen door de lucht vlogen, of onhoorbaar op den zolder dansten.

Het wordt Jacob te machtig. Hij wipt op zijn houten zitbankje op en neer, alsof duizend naalden en spelden hem prikjes geven.

„Zit dan toch stil, jongen,” zegt Moeder, die alweer den Bijbel voor zich heeft om wat te gaan lezen. „Het licht staat van je gewiemel te dansen.”

„Moeder, mag ik ook naar den brand gaan kijken?” vraagt Jacob.

„Ik ook? Ik ook?” vragen de andere twee.

„Neen, hier blijven! Je Vader heeft het immers gezegd, dat je niet op straat moogt! En hij heeft gelijk ook, groot gelijk!”

Jacob pruttelt wat; Simon en Cornelis pruttelen mee. Moeder begint te lezen, denzelfden psalm van zooeven, want die past zoo bij dit vreeselijke weer.

„Een Psalm Davids. Hm-hm!”

Ze schraapt zich de keel. Er zit haar daar achterin wat in den weg. Net eene prop, die slikken, spreken en ademhalen belet, die aan de stem wat geeft, dat rauw krast.

Nog eens!

„Een Psalm Davids. Gevet den Heere, ghy kinderen der machtigen, gevet den Heere eere ende sterckte. Gevet ... hm, hm, hm... Gevet den Heere de eere sijns naems ... hm, hm, hm, ... syns naems, ... hm, hm, hm, ... aenbiddet den ... hm, hm, hm, ... aenbiddet, ... hm, hm, hm!...”

Het gaat niet! Die prop in de keel ook, die...

De Bijbel wordt dicht geslagen en op de schoorsteenlijst gelegd.

Zes gloeiende, stralende, vonkenschietende oogen kijken haar aan.

Zes ongeduldige voeten trippelen op den steenen vloer.

„Moeder, mogen we gaan? Mogen we?” vraagt Jacob weer.

„Neen, jongen, neen! Je mag niet!”

„En Pieter mocht wel,” bromt Jacob.

„Neen, jongens,” zegt Moeder, „Pieter mocht óók niet. Hij is stil weggesnapt, de bengel!”

Jawel, zulk een bengel zouden ze dan nu op het oogenblik toch ook wel willen zijn. Moeder zeide altijd, dat Pieter een kwajongen of een bengel was, en als het op stuk van zaken aankwam, dan had hij toch steeds een schreefje voor.

„Hij is de oudste,” was Moeder dan gewoon te zeggen.

De oudste? Jawel, Jacob was juist op den kop dertien maanden jonger dan hij, en Simon wat meer dan twee jaar. Dat „oudste” zijn beteekende dus zoo heel veel niet.

Zoo op deze wijze zaten de jongens weer onder elkander te brommen.

En Moeder? Wat had zij toch tegen haar’ oudsten zoon, dat zij hem altijd „kwajongen” of „bengel”, soms wel „luie slampamper” noemde, en hem zoo dikwijls voorspelde, dat dat hij voor galg en rad opgroeide?

Wat ze tegen hem had? Wel niets, heusch, ze had niets tegen hem.

Eigenlijk hield ze juist van Pieter het meest. Hij leek, zoo zeiden al de buren, het meest van al hare zoons op haar’ Vader. En die Vader was een stil en vroom man geweest. Zij had o, zoo veel, van hem gehouden! En nu hij dood was, zou zij zoo graag willen, dat haar Pieter hem niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk geleek. Dit laatste liet veel te wenschen over. Pieter was in zijn doen en laten van top tot teen zijn Vader. Daar zat wat in dien jongen, dat een mensch aan die dolle Watergeuzen deed denken. Niet dat zij veel van de Spanjaarden hield, lieve deugd, neen! Spanjolen waren in haar oog niets anders dan kinderen van den Booze. Maar zulk een Watergeus! Als haar man aan het vertellen ging, wat hij op zee zoo al gedaan had, dan wist zij zoo precies niet, wat ze zeggen moest. Dan begon de goede ziel, die het liefst haar huis knap en netjes hield, en voor het overige met alle menschen in vrede wilde leven, als ze op Zon- en Feestdagen maar naar de kerk mocht om naar Dominee Jansz.’ preeken te luisteren, te rillen en te beven. Wilde zij zich eens een’ Spanjaard, een’ echten Spanjaard voorstellen, dan kwam er een Watergeus, en wilde ze een’ Watergeus zien, dan stond er een Spanjaard, zoodat ze ten laatste besloot met te zeggen: „Een Watergeus en een Spanjaard, ik zeg maar, lieve menschen, het is zoo potje, zoo pannetje!”

En haar Pieter wilde zoo graag een Watergeus zijn! Ze had zoo dikwijls gezien, dat zijne oogen glinsterden, als twee kolen vuurs, als haar man van die dolle jacht op Spaansche schepen en Spanjaarden vertelde. Altijd had ze gehoopt, dat Pieter een stil bedrijf aan den wal zou kiezen. Haar goede Vader was timmerman geweest, en in heel het Gilde kon men geen knapper gezel vinden. Niets was op hem aan te merken, op zijn werk niet en op zijn gedrag niet. Zij had nog al zijn gereedschap, en de withouten tafel, waaraan ze iederen dag zaten te eten, had hij gemaakt, toen ze met Pieter Heyn zou gaan trouwen. Als haar jongen, haar Pieter, toch eens timmerman werd, evenals zijn Grootvader, dan....

Maar de knaap was begonnen met zich van school te laten jagen, en was toen gaan varen. Een slecht begin om een eerzaam timmerman te worden. Aan boord leert men niet schaven, boren of timmeren. Aan boord leert men woest en wild zijn;—aan boord leert men met alle gevaren spotten;—aan boord leert men voor Watergeus, voor niets anders dan Watergeus!

En daarover had ze nu zulk een verdriet! En daarom was haar Pieter een „kwajongen”, een „bengel”, een „luie slampamper”. Dat maakte zij zichzelve tenminste wel eens was, en soms meende zij ook, dat ze er nu heelemaal overheen was en onmogelijk veel van hem houden kon.

Dat trachtte ze nu in dezen vreeselijken nacht zichzelve ook weer diets te maken, en zeker om te toonen hoe weinig ze van dien wilden knaap hield, liep ze even naar de voordeur, legde haar brandend hoofd tegen de koude, ijzeren deurklink en stamelde: „O, goede God, mijn jongen, mijn jongen! Neem hem in Uwe hoede! Ik heb hem zoo lief, Vader! Ik heb hem zoo lief! Bewaar, o, bewaar hem!”

Een Delftshavensche Kwajongen of Het Leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn

Подняться наверх