Читать книгу Een Delftshavensche Kwajongen of Het Leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn - Pieter Louwerse - Страница 7

DERDE HOOFDSTUK.
Moeder heeft gedroomd.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het stille gebed, dat zijne Moeder, zoo innig, zoo warm voor hem opzendt, hoort de knaap niet, die daar tegen eene brandladder opklimt.

Verscheidene huizen, houten huizen met rieten daken, zijn al in de asch gelegd.

Wild loeit de storm en het onweder schijnt, als het eene poos tot bedaren kwam, alweer in kracht toe te nemen.

Wat moet er van Delftshaven worden?

Men heeft hoop om veel, heel veel te behouden, trots het onweder, trots den storm.

Het huis, dat nu bedreigd wordt, is een steenen huis met pannen dak en de brandende pakken riet, die de wind er op neersmijt, worden door den regen uitgedoofd eer ze brand gesticht hebben.

Maar de hitte zal de pannen doen barsten en het houtwerk er onder zal het niet kunnen houden en ook ontvlammen.

En dan?

Dan eene heele rij met houten of steenen huizen alle met rieten daken, en in eene nauwe steeg, waar haast geen ruimte is om er zich met een paar man te bewegen, en nog veel minder om er met eenige honderden een’ brand te blusschen.

Dat steenen huis met pannen dak moet dus behouden blijven! Delftshavens wel of wee hangt er van af.

Goed en wel, dat huis moet behouden blijven, maar hoe? Dat is de vraag! Kijk, kijk, de vlammen slaan er al over heen!

Eene brandladder is aangebracht en een metselaars-gezel, een stoer man, die klimmen kan, klautert er tegen op!

Zal hij van daar emmers water op het naaste brandende huis werpen? Wat zal dat geven?

Neen, neen, wat anders! Hij haalt aan een touw een zeil op!

Hoe dwaas! Alsof zoo’n ge-olied zeil geen vuur vatten zal! Veel gauwer dan pannen! Het is dom!


Niet dom! Niet dom! Hij trekt het zeil over het pannendak heen, en smijt er dan de emmers water, die de menschen hem aanreiken, over uit! Ha, dat zal helpen! Dat moet helpen!

Maar dat natte zeil wordt door al dat water zoo zwaar! Kijk, kijk, het zakt al!

Uit alle macht trekt de dappere gezel het weer op, maar juist op dat oogenblik drijft eene nieuwe, felle windvlaag de vlammen over het pannendak!

De vlammen krullen om den gezel zich heen! Ze lekken zijne handen! Een schreeuw van pijn! Het touw glipt hem uit de handen en het zeil schuift snel naar beneden.

„Geen redden mogelijk,” denkt de dappere, en om zelf niet in de vlammen om te komen, klimt hij snel naar beneden.

Verloren! Verloren! Delftshaven, wat zal er van u worden?

Eene ruïne!

Bange vrees grijpt allen aan! Ontzetting schijnt allen te bevangen! Men staart met starende oogen het voortwoekeren der vlammen aan, doch de handen hangen machteloos langs het lijf. Men weet niet, wat men doen moet, en het: „Alleen een wonder kan Delftshaven behouden,” zoo even door een oud Moedertje gezegd, gaat van mond tot mond, en allen klemmen zich vast aan het wonder, dat .... niet komt!

Het zal niet komen ook! De tijd, dat er wonderen gebeurden, is voorbij!

En toch, toch....

Is dat dan geen wonder, als een vijftienjarige jongen, een bengel, in heel Delftshaven, als een deugniet bekend, durft, wat al die mannen, en er zijn zoo even kerels onder, niet aandurven?

Hoe wil men dan een wonder wel hebben?

Het moet iets onbegrijpelijks zijn, vat-je! Dan is het een wonder!

Goed! Begrijp dat dan! Dát!

Pieter was juist komen aanhollen toen de metselaars-gezel naar boven klom, en het speet hem, dat hij te laat kwam. Hij had dat zoo graag willen doen. Maar nu is de man weer beneden! Ja, nu zal hij toonen, wat hij kan, dat zal hij! Hij dringt zich door de menschen heen, pakt van een’ der helpers een’ emmer water aan, smijt zich den heelen inhoud over het lijf, doet dat nog eenmaal, vat dan het touw van het neergeplofte zeil beet, en klimt de ladder op!

Eerst ziet niemand hem, maar de zware stem van Dominee Jansz., die het, zooals de menschen met zekeren trots zeggen, van den preekstoel af in de kerk kan laten onweeren, en die nu bulderend roept: „Naar beneden, bengel! Naar beneden! Moet je daar boven verbranden?” doet alle menschen naar het huis met het pannendak kijken, en bij het felle licht der wapperende vlammen zien ze een’ jongen op het dak klauteren.

De rook doet hem een oogenblik onzichtbaar zijn.

De wind blaast den rook weg.

Ze zien hem weer, dien .... dien .... o, dien waaghals, maar toch, dien jongen met een mannenhart in het lijf!

„Wie is dat?”

„Weet ik het? Een neger geloof ik! Dominee, zeg, Dominee, wie is die durfal, die bengel?”

„Pieter, de oudste van Pieter Heyn den haringvisscher!”

„O, die!”

En in dat „O, die!”, dat nu van alle kanten klinkt, ligt zooveel als: „Ja, zie-je, dan begrijpen we het!”

„Wel, Meester,” dus spreekt er een uit den hoop Meester Jacob Zegers aan, „wel, Meester, wat zeg-je van dien bengel?”

„Van dien bengel? Van dien rabauw? Van dien .... dien ....”

„Aartsdeugniet, Meester! Wat zeg-je van hem?”

„Een jongen om voor te knielen, man! Een jongen met een hart in het lijf, waarop Koningen trotsch zouden zijn, als ze er zoo een bezaten!”

„Hij heeft u....”

„Zwijg, man! Vergeven! Vergeten! O, wat een jongen! Moge de Heere hem behoeden!”

„Dat help ik u mee wenschen, Meester! Maar hij haalt het niet! Het zeil is hem te zwaar! Het is boven zijne macht. Het....”

Een schreeuw, een luide schreeuw klinkt!

Wat is er? Nog meer brand? Nog meer ongelukken?

Een stevig gebouwd man baant zich door de opgepakte menigte een’ weg, en wie hem wil tegenhouden, wordt terzijde gesmeten.

„Wie is dat? Wie? Wat wil die ruwe gast?”

Die ruwe gast is anders in Delftshaven, dat nog niet zoo groot is, of de menschen kennen er elkander wel, algemeen bekend. Wie zou Pieter Heyn, den haringvisscher, niet kennen? Haringvisscher van buiten, Watergeus in hart en nieren!

Maar hij is in den brand geweest en niet op de plekjes, waar rook en vlammen niet komen konden! Alles behalve! Hij ziet er uit, alsof hij door een dozijn schoorsteenen geklommen is, en in den dertienden een jaar lang gerookt is, als eene ham, die eene verre reis moet doen! Bij het onzekere geflakker der vlammen herkent men hem niet zoo gauw.

Hoor, hoor, wat roept hij tot dien kordaten jongen, die daar tusschen rook en vlammen op het dak klimt?

„Groote God, mijn jongen, mijn jongen! Pieter, kom hier! Kom hier! Wil-je dan levend verbranden? Pieterrrr! Pieterrrrr!”

„Ha, de oude Watergeus! Ja, ja, nou kennen we hem! Nou, die heeft den brand ook niet van den Rotterdamschen toren af bekeken!”

Steeds roepend, schreeuwend uit alle macht: „Pieter! Pieterrrrr!” nadert hij de ladder, waarbij alweer de metselaar staat, die al op het dak geweest is, maar het er niet houden kon.

Het volk dringt op! Men wil den afloop van dat alles van nabij bekijken, want het schijnt een mooi, een heel mooi stuk te zullen worden. Die oude Watergeus, die zooveel kogels om de ooren heeft hooren fluiten, zal op het laatst nog wel wat anders doen dan brullen van: „Pieterrrrr!”

Maar Pieter hoort zijn’ Vader niet; hij klimt dwars door de vlammen heen. Ziet, daar zit hij boven op de nok van het dak. Hij kan niet laten nog eens luidkeels te schreeuwen, evenals een paar uren geleden: „Hoezee! Hoezee! Delftshaven boven!” En als hij dat gedaan heeft, begint hij uit alle macht het natte zeil omhoog te trekken.

Maar het is zoo zwaar, zoo vreeselijk zwaar!

„Ziet, ziet, hij zal het touw laten glippen,” klinkt het uit enkele monden.

„Welnu, wat een jongen durft, dat durf ik ook!” zegt dezelfde metselaars-gezel en klimt andermaal, na zich nat te hebben laten gieten, op het dak.

„En ik ook, en ik ook!” roepen nu meerdere stemmen, waaronder ook die van Pieter Heyn.

Binnen weinige oogenblikken zitten thans acht of negen mannen op het dak en met vereenigde krachten trekt men het zeil, dat doornat gemaakt is, omhoog, om het over de pannen te spreiden. Het is een zeer gevaarlijk werk, want de vlammen lekken het zeil reeds.

„Gooi dat naaste huis toch onderstboven!” schreeuwt de jonge Pieter, die van zijne hooge standplaats af, beter dan het volk beneden zien kan van welk een ontzettend gevaar dat brandend rieten dak voor de heele straat is.

„Ja, ja, neer met dat dak! Neer met dat dak!” schreeuwen Pieters Vader en eenige anderen daar uit de hoogte.

Men spaart zoo graag, wat misschien nog te sparen is, zoo lang mogelijk, en vergeet dan, dat die spaarzucht de oorzaak van eene groote ramp kan worden. Waarom te vernielen, als het niet noodig is? Heeft de brand dan al niet meer dan genoeg, ja, reeds al te veel vernield? Zij, die daar boven staan, vinden het neerhalen van dat huis noodig, maar is het wel zoo? Zij daar beneden hebben toch ook oogen in het hoofd, weet-je!

Een oogenblik schijnen zij daar beneden gelijk te hebben, want de vlammen slaan minder hoog uit. Het is echter maar een heel klein oogenblik, want eer de aarzelaars daar beneden gezegd of gedacht hebben: „Zie-je nu wel, dat de vlam al mindert en dat het huis niet neergehaald moet worden!” flakkert, wappert, klappert, golft, zwalpt en zwiept eene veel hoogere vlam uit het knetterende dak.

Nu ziet men, dat zij daar boven gelijk hebben, en dat het huis moet neergehaald worden. Het kan niet anders!

„Haalt neer! Haalt neer! Waar zijn de brandhaken?” roept een van beneden.

Men zoekt ze; men vindt ze niet; de brandhaken schijnen verloren geraakt.

Hooger, steeds hooger slaan de vlammen uit.

De knaap daar boven op het dak ondervindt thans de waarheid van het spreekwoord: „Wie het dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best.”

Maar hij zit daar wel wat al te warm.

Nog eenige oogenblikken slechts en hij zal het niet meer kunnen houden. Hij heeft zich reeds een paar keeren een’ emmer water over het hoofd gegooid, in plaats van het op het zeil of in de vlammen te werpen. Zou dat alles nu niet baten? Zou hij dit huis, en door dit huis niet de heele steeg kunnen helpen behouden?

Hoor, daar kraakt wat!

Het is het rieten dak, dat bijna doorgebrand is. Als dat nu maar heel spoedig instort, dan is er kans, dat de brand gestuit is!

De wind begint ook minder hevig te worden. Eene nieuwe onweersbui komt opzetten en vangt den fellen luchtstroom achter hare dikke wolken.

Krek-krek-krek-krek!

Eene vuurzee stijgt omhoog! Ze lijkt wel een’ Vesuvius!

Het rieten dak is ingestort;—de vlammen dalen neer!

Pieter heeft er zijn aandeel van gehad, en als hij niet juist op het oogenblik, dat het dak instortte, zich opnieuw een’ emmer water over het geheele lijf gesmeten had, dan zouden de wilde vlammen hem zeker hebben aangetast. Nu is hij alleen maar op een paar plaatsen een weinig gebrand. Maar gelijkt zijn gezicht, door rook en houtskool, ook veel op dat van een’ neger, die uit schoorsteenvegen geweest is,—zijn de lange, wilde haren hem ook ten deele van het hoofd geschroeid,—voelt hij hier en daar aan handen en aangezicht een plekje, dat pijn doet,—toch verlaat hij het dak zonder ernstige wonden verkregen te hebben, en daalt, nu het gevaar geweken is, onder het gejuich van eene menigte mannen en vrouwen, naar beneden.

Zou soms het gebed der goede Moeder den „kwajongen” beschermd en behoed hebben?

Maar het volk heeft geen tijd, onderzoek te doen, hoe het kwam, dat de jonge waaghals, de ferme knaap, zoo behouden bleef, want.....

Als bij eene algemeene volksopwinding de zenuwen van streek zijn, dan is eene kleine gebeurtenis, die in kalme oogenblikken, ons zou doen lachen of doen zeggen: „Maak het je niet druk! Het is niemendal!” in staat om eene heele menigte in eene nieuwe beroering te brengen. Zoo iets heeft nu plaats. Boven het wilde rumoer van donderslagen, huilenden storm, krakende balken, instortende muren en zolders, schreeuwende menschenstemmen, hoort men in de verte iets, dat een nieuw, een nog onbekend geluid is. Wat het is? Men vraagt het elkander, doch de een weet den ander geen antwoord te geven.

Het komt nader, steeds nader, dat geluid, dat men niet zoo dadelijk een naam weet te geven.

Eene gillende vrouw is het, die komt toesnellen.

Wie? Wie? Een ongeluk gebeurd soms? Wie is het?....

Lang had Pieters Moeder zich goed gehouden en met kracht en geweld hare drie jongens belet, de deur uit te loopen. Maar eene gedienstige buurvrouw was gekomen, had op het venster geklopt en geroepen: „Vrouw Heyn, je zoon Pieter zit boven op een brandend dak. Je man zit ook bij hem, en ze kunnen ieder oogenblik in de vlammen omkomen!”

Dat was te veel voor haar! Ze dacht er geen oogenblik aan, dat buurvrouw het gevaar, dat Vader en zoon liepen, misschien erger gemaakt had dan het was. Ze sprong met een’ gil op, snelde, gevolgd door Jacob, Simon en Cornelis naar buiten, en juist op het oogenblik, dat al het volk zich om Pieter Pieterszoon Heyn verdrong, kwam zij aan, zij, de goede Moeder!

Daar zag zij haar’ man.

„Waar, waar is onze jongen? Vader, waar is mijn Pieter?” riep ze in onbeschrijfelijken angst.

„Daar, Moeder, daar! Pieter is een held geweest! Hij....”

Zij zag hem en liet haar’ man niet uitspreken.

„Pieter, Pieter, kind!” klonk het, en opeens baande zich door de opgepakte menigte eene vrouw met loshangende haren en verwilderd gelaat een’ weg.

„Moeder,” riep Pieter, die niet begreep, wat er in het hart van de vrouw, die zich altijd zoo stug hield, moest omgaan, dat zij zich zoo vreemd aanstelde. „Moeder, zoekt u Vader?”

„Neen, jou, jou, kindlief, jou, mijn jongen, mijn besten, besten, lieven jongen, jou zoek ik! O, God, heb dank, heb dank!”

Hare armen omstrengelden den knaap, die nu toch gevoelde, hoe diep, hoe innig zijne Moeder hem liefhad.

Het volk werd onder die ontmoeting tusschen Moeder en zoon bewogen, en de ruwste man onder den hoop, de oude Watergeus, Pieter Heyn, veegde met de mouw van zijn buis een’ traan van zijne wang, en bromde met een vreemd hokken in zijne stem: „Wat stom, gaan mijne oogen regenen? Dat is mij te machtig! Wat zou mijn oude Kapitein, Dirk Duivel, wel zeggen, als hij zag, dat ik grijnde? Hij zou zich eerst een ongeluk lachen en me dan een’ opstopper geven, dat ik Noord lag! Grijnen! Ik! Ik!”

En waar waren Simon, Jacob en Cornelis?

Moeder had niet aan hen gedacht, och, in het geheel niet, doch nu de angst geweken was, bedacht ze, dat zij de deur uitgeloopen was zonder die gesloten te hebben, en ze begreep wel, dat de jongens nu wel niet meer thuis zouden zijn. Ze begon dus met haar’ man en Pieter naar de drie anderen te zoeken. Simon en Cornelis werden vrij spoedig gevonden, doch Jacob was nergens te zien. Inmiddels was de nieuwe onweersbui losgebarsten en viel de regen in stroomen neer. De wind was echter bedaard en het gevaar volkomen geweken. Velen besloten dus naar huis te gaan, en Heyn met vrouw en drie zoons vonden het op straat nu ook zoo heel pleizierig niet, en zeker zouden zij ook naar hunne woning gegaan zijn, als ze Jacob maar gevonden hadden.

„Maar is Jacob wel meegegaan?” vroeg de oude Heyn.

„Ja, Vader, hij was het eerst van ons op straat; maar toen we de steeg uit waren, konden we hem al niet meer zien; zoo hard had hij geloopen!” zeide Cornelis.

„Weet-je, wat we doen moesten?” sprak Vader.

„Neen, man! Ik weet het niet! Hadde ik mijn’ jongen maar!” klaagde Moeder.

„We zullen hem zoeken en vinden ook. Hij is toch waarlijk geen kind meer, dat nog met den valhoed, of achter den steekwagen loopt! Maar eerst gaan we naar huis. Vooral voor Pieter zal het goed zijn, als hij binnen is; want weet je wel, Moeder, dat ze geen avondboterham gehad hebben? De jongens zullen dus wel hongerig zijn!” antwoordde Vader.

De goede vrouw begreep dat ook, en daarom verdubbelde men de schreden om ras binnen te zijn. Toen ze bij hun huisje kwamen, vonden ze de deur open en hoorden ze al heel gauw, dat er een kind in de kamer was, dat schreeuwde.

Daarvan begrepen de Ouders niets. Wat zou dat zijn?

Moeder liep naar binnen en, kijk eens aan, Jacob was alleen thuis en liep, in zijn ondergoed gekleed, met een klein kind op den arm. Dat kind huilde zoo, hoewel Jacob alles deed, wat hij kon om het tot bedaren te brengen. Op den grond, zoo maar op de vloermat, lag nog een jongsken van een jaar of twee, toegedekt met Jacobs buis en borstrok!

Als het moedervogeltje, dat zich het lijfje van vederen kaal plukt om het teedere vogeljong te verwarmen, zoo had Jacob gedaan! De Liefde woont soms in zoo’n raar, zoo’n onooglijk huisje!

„Wat zal dat?” riep Vader.

„O, Vader en Moeder, ik ben zoo blij, dat ge komt! Ik kon Mietje niet tot bedaren krijgen. Als ze maar een dotje had, zou ze wel zoet zijn!”

„Maar van wie zijn die kinderen dan toch en hoe komen die hier?” vroeg Moeder.

„Wel, toen ik naar den brand liep,” hernam Jacob, „zag ik in de Olyphants-steeg eene kribbe staan met een schreeuwend kind er in, en een schreeuwend kind er naast. Ik kende ze wel. Het waren Mietje en Jantje van den sluiswachter. Zijn huis is zeker ook verbrand, want het stond in de Kolk, en de kinderen waren zeker zóó maar naar buiten gebracht en daar door den een of ander neergezet. Maar de zieltjes werden doornat van den regen, en toen ik dat zag, heb ik Mietje met krib en al naar hier gedragen, en Jantje moest me maar aan mijn buisje vasthouden. Zoo kwamen we in huis. Ik stak gauw licht op en legde Jantje op de mat. Maar omdat hij zoo koud was, heb ik mijne bovenkleeren uitgetrokken en er hem mee toegedekt. Hier, Moeder, pak Mietje eens aan, dan zal ik den sluiswachter gaan opzoeken en zeggen, dat zijne kindertjes goed bezorgd zijn!”

„Ben-je dwaas, jongen?” sprak Vader. „Dat zal ik wel doen! Je kunt in dit weer zoo niet naar buiten!”

Pieter Heyn stapte nu terstond de deur uit en begon al heel gauw te roepen: „Gerrit de sluiswachter! Gerrit de sluiswachter!”

„Wat moet ge van dien man hebben, vriendlief?” vroeg Dominee Jansz., die blijkbaar erg opgewonden was, en hem op straat tegenkwam. „O, dat is een vreeselijk geval; zijne twee kindertjes zijn in den brand omgekomen. De Ouders zijn radeloos van verdriet!”

„Neen, ze zijn geen van beiden verbrand!” antwoordde Heyn. „Ze zijn....”

Maar eer hij verder kon gaan, kwam er eene oude vrouw bij, die zeide: „In hun eigen huis zijn ze stellig en zeker niet verbrand. Ik heb het met mijne eigene oogen gezien, dat Joriaan Dirksz., de diaken, ze naar buiten gedragen heeft. Ik zou er een’ eed op willen doen!”

„Dan naar Joriaan Dirksz.,” hernam Dominee. „Het is de vraag maar, waar hem te vinden, want zijn huis is ook al verbrand! Mee, vrouwtje! Mee, man!”

Pieter Heyn hield hem evenwel tegen en zei: „Maar wat kallen de luiden toch? De kindertjes zijn allebei bij ons in huis. Mijn jongen heeft ze meegenomen en binnen gebracht, omdat de bloedjes zoo doornat werden en in de Olyphant-steeg zoo moederziel alleen stonden.”

„Die Pieter is me toch een jongen van het bovenste plankje!” riep de vrouw.

„Neen, Pieter heeft het nu niet eens gedaan. Jacob kan ook wel wat, al zeg ik het zelf! Jakob is ook een zoon van me, weet-je!” sprak Heyn en begon weer maar te schreeuwen: „Gerrit de sluiswachter! Ger—rit!!!”

Daar kwam midden uit een’ hoop menschen eene vrouw, die radeloos scheen en haveloos gekleed was, met hangende en rondfladderende haren, te voorschijn, en met wat wilds, wat schrils en wat vreeselijks in hare stem, riep ze: „Wie roept mijn’ man? Wie zoekt hem? Wat wil men van hem? Zeg het mij maar! Ik ben zijne vrouw!”

„Ho, vrouwtje, dat is er al vast eene! Den ander zal ik ook wel opsnorren! Weet-je de Kerkhof-steeg?”

„Ja, ja! O, mijne lieve kinderen!”

„Nu, stil maar, stil maar! Weet-je daar Pieter Heyn, den haringvisscher, wonen?”

„Och ja, dat weet ik wel!”

„Goed, goed, daar zijn je twee kindertjes, levend en wel! Ga er maar heen!”

Dat laatste hoorde de vrouw al niet meer; want nauwelijks had Heyn gezegd: „Daar zijn je twee kindertjes,” of ze snelde als een pijl uit den boog henen.

Een half uurtje later kwamen Heyn en de sluiswachter ook binnen.

Dat was daar in die nederige woning een heerlijk tooneel! De hoogste Liefde en de reinste Vreugde vierden daar samen feest!

Wat dachten die Vader en die Moeder aan alles, wat de brand vernield had? Niets! Ze dachten niet aan iets, dat ze verloren hadden! Ze hadden alleen gedachten voor dat, wat ze behouden mochten! Van droefheid, van zorgen, van treurigheid, geen sprake! Feest, heerlijk feest was het daar binnen! Ze hadden behouden, wat hun meer waard was dan de schat eens Konings! Hunne lieve, lieve kinderen! Wat wilden ze meer?

Die Gerrit was ook een oude Watergeus, en toen vrouw Heyn zag hoe hij Mientje en Jantje beetpakte, terwijl hem de tranen langs de wangen liepen, toen zag ze, dat sommige Watergeuzen toch óók menschen waren, en van dien dag begon ze haar’ man ook van een’ anderen kant te bekijken, en weldra kwam ze tot de overtuiging, dat die ruwe, harde Pieter, die oude Spanjolen-dooder, toch wezenlijk zoo kwaad niet was, als zij nog wel eens meende.

Gerrit bleef dien nacht natuurlijk met vrouw en kinderen bij Heyn. Ze moesten maar in het kleine zijvertrekje op het pronkbed slapen. En dat deden die luidjes gaarne; want het was nog maar halfvier in den morgen en het onweder was afgedreven.

De vier jongens hadden hun hart aan de boterhammen opgehaald, en waren ook nog maar ter kooi gekropen. En toen alles in dat kleine huisje in de Kerkhof-steeg in rust was, behalve de oude Heyn en zijne vrouw, zeide Vader Pieter heel stil: „Wel, vrouw, wensch-je nu nog, dat je vier meisjes in stede van vier jongens hadt?”

Moeder zweeg; haar hart was te vol. Zij was zoo over-dankbaar, zoo in-gelukkig, dat ze geene woorden vinden kon om haar’ man te antwoorden.

Heyn bleef een poosje op antwoord wachten, en toen dat niet kwam, vroeg hij nog eens: „Zeg, Moeder, zou-je die vier belhamels niet gaarne willen verruilen voor vier meisjes?”

„Och, Vader, zwijg daar nu toch van!” klonk het op een’ toon, die meer dan duizend woorden zeide.

De Vader had er evenwel het zijne nog niet van en fluisterde haar in het oor: „Jawel, maar jongens, zie-je, Moeder, zijn toch maar jongens, hé?”

„Maar jongens met nobele harten! O, ik verruil ze voor geen koningsdochters!” sprak Moeder vurig en drukte haar’ man innig de handen. „Het is me net, alsof ik na een’ stikdonkeren nacht de zon zie opkomen!”

„Zoo, zoo, daar heb ik je gehoord. Daarheen wilde ik het gestuurd hebben. En nu ik dat weet, wel te rusten, vrouw! Droom gelukkig van je jongens, van onze jongens, en, als je er soms een goed woord voor doen wilt, Hij, daar boven, Moeder, zal je verstaan.”

Zoo sprak Vader Pieter en terwijl hij dat zeide, dacht de vrouw in alle stilte: „Ja, dat goede woordje zal ik nu ook wel doen, eer ik ga slapen! Maar heel mijn leven zal één goed woord zijn tot den Heere om mijn’ man en onze vier jongens te zegenen!”

Te zeven uren werd Moeder eerst wakker. Ze schrikte, dat het al zoo laat was en wekte ook haar’ man. Deze stond op, en terwijl hij zich aankleedde, zei Moeder: „Man, ik heb zulk een’ mooien droom gehad!”

„Zoo, wat heb-je dan gedroomd?”

„Wel, ik droomde, dat ik te Rotterdam bij de Maas stond. Er kwam een schip aan. Zeker een oorlogsschip; want de leelijke kanonnen lagen naar buiten te kijken. En boven op dat schip stond de Kapitein in mooie kleeren en met eene sabel op zijde met gouden kwasten eraan. En weet-je wie die Kapitein was? Dat was onze Pieter! Onze Pieter in levenden lijve, geen mensch anders. Maar juist toen hij langs de loopplank kwam om mij goeden dag te zeggen, werd ik wakker. Wat zeg-je van dien droom, man?”

„Wat ik er van zeg?”

„Ja, ja, van dien droom?”

„Wel, wat anders dan: „droomen zijn bedrog?” Dat is geen droom geweest. Weet-je niet meer dat gisteren Kapitein Jansz., de broeder van Dominee, verteld heeft, hoe hij voor veertien dagen te Rotterdam aankwam, en dat de eerste, die hij zag, zijne Moeder was? Die vertelling heeft je door het hoofd gemaald, en omdat je zóó veel aan Pieters flink gedrag hebt gedacht, maakte-je van Kapitein Jansz. eenvoudig Kapitein Heyn. Dat is alles. Het moederhart is zoo groot, vrouw, o, zoo groot!”

Dat viel Moeder tegen. Ze had zoo gaarne gewild, dat haar man gezegd had: „Dat kan best gebeuren, dat Pieter Kapitein wordt!” Maar nu, „droomen zijn bedrog!” Bedrog! Ja, ze geloofde dat ook wel, zeker, zeker, maar toch....

Met den vollen dag kon men eerst de verwoesting zien, die door den brand aangericht was. Het was akelig om te aanschouwen. Gelukkig, dat de Regeering van Delft, op last van den Hove van Holland, tegen den interest van vijf ten honderd, gelden voorschoot om de verbrande huizen weer te kunnen opbouwen. En was het ook weer hier: „Als het kalf verdronken is, dempt men den put,” het was toch een goed bevel, dat er tevens gegeven werd: „De nijeuwe huysen sullen met hard deck ofte pannen gedeckt worden.”

Een Delftshavensche Kwajongen of Het Leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn

Подняться наверх