Читать книгу Keltische Mythen en Legenden - T. W. Rolleston - Страница 39
De Kelten uit de berglanden.
ОглавлениеWij hebben eindelijk nog een derde groep, en wel de echte Keltische groep, die het spoor van de tweede op den voet volgde. Het was in het begin der zesde eeuw, dat deze het eerst ten tooneele verscheen op den linkeroever van den Rijn. Terwijl Bertrand de tweede groep Keltisch noemt, noemt hij de laatste Galatisch, en vereenzelvigt hij die met de Galaten der Grieken en met de Galliërs en de Belgen der Romeinen.
De tweede groep waren, zooals wij zeiden, Kelten uit de vlakten. De derde groep waren Kelten uit de bergstreken. De eerste woonplaats, die wij van hen kennen, waren de bergketenen van den Balkan en de Karpathen. Hun organisatie was die van een militaire aristocratie—zij speelden de baas over de onder hen staande bevolking, op wier kosten zij leefden door schatting of plundering. Zij zijn de oorlogszuchtige Kelten der oude geschiedenis—de plunderaars van Rome en van Delphi, de huurlingen, die voor soldij en uit lust voor den oorlog streden in de rijen der Carthagers en later der Romeinen. Zij hadden een minachting voor landbouw en industrie, hun vrouwen beploegden de akkers, en onder hun heerschappij werd de lagere bevolking bijna tot slavernij teruggebracht; “plebs paene servorum habetur loco,” zooals Caesar ons verhaalt. Alleen Ierland ontkwam eeniger mate aan de onderdrukking dier militaire aristocratie, en aan de scherpe scheidingslijn, die door deze tusschen de beide klassen werd getrokken, maar toch wordt zelfs daar een weerspiegeling gevonden van den toestand, zooals die in Gallië bestond, zelfs daar vinden wij vrije en onvrije stammen, en onderdrukking en onteerende afpersingen van de zijde der heerschende klasse.
En toch, al had die heerschende klasse enkele der ondeugden, die onbeteugelde kracht eigen zijn, zij had eveneens vele edele en humane eigenschappen. Zij waren ontzaglijk dapper, wonderlijk ridderlijk, uiterst gevoelig voor poëzie en muziek, en hadden zin voor bespiegelende gedachten. Posidonius vond, dat het bardendom onder hen bloeide in de eerste eeuw v.C., en omstreeks twee honderd jaar vroeger beschrijft Hecataeus van Abdera de met zorg uitgevoerde, met muziek gepaarde godsdienstplechtigheden, door de Kelten op een eiland in het westen—waarschijnlijk Groot-Brittannië—gevierd ter eere van hun god Apollo4. Als meest Arische der Ariërs, hadden zij de stof in zich voor een groote en vooruitstrevende natie; maar het Druïdische stelsel—niet wat zijn wijsbegeerte en wetenschap betreft, maar wel zijn priesterlijk-politieke organisatie—was hun verderf, en hun noodlottige zwakheid was, dat zij zich daaraan onderwierpen.
Rijen Steenen, te Kermaris, Carnac
De beschaving dier Kelten uit de berglanden verschilde zeer kenmerkend van die der Kelten uit de vlakten. Zij waren uit het ijzeren, niet uit het bronzen tijdperk; hun dooden werden niet verbrand (wat zij als een schande beschouwden), maar begraven.
De landstreken, door hen gewelddadig in bezit genomen, waren Zwitserland, Bourgondië, de Palts en noordelijk Frankrijk, gedeelten van Brittannië in het westen, en Galatië en Illyrië in het oosten, maar kleinere groepen van hen moeten wijd en zijd over het geheele Keltische grondgebied zijn binnengedrongen, en een overheerschend standpunt hebben ingenomen overal waar zij kwamen.
Er waren, zooals Caesar zegt, drie volken, die Gallië bewoonden, toen hij met zijn verovering begon: “zij verschillen onderling in taal, gebruiken en wetten”. Hij noemde die volken respectievelijk de Belgen, de Kelten en de Aquitaniërs. Hij stelt in ruwe trekken hun woonplaats vast, die der Belgen in het noorden en oosten, die der Kelten in het midden, die der Aquitaniërs in het westen en het zuiden. De Belgen zijn de Galaten van Bertrand, terwijl de Aquitaniërs de megalithische bevolking uitmaken. Zij waren uit den aard der zaak allen meer of minder onder den invloed der Kelten gebracht, en de verschillen in taal, die Caesar opmerkte, behoeven niet groot geweest te zijn; toch is het de aandacht waard,—en dat is volkomen in overeenstemming met de opvattingen van Bertrand,—dat Strabo van de Aquitaniërs mededeelt, dat zij duidelijk afweken van de overige bewoners, en overeenkomst hadden met de Iberiërs. De taal der overige Gallische volken, zoo voegt hij er uitdrukkelijk bij, was niets anders dan dialecten van dezelfde taal.