Читать книгу Keltische Mythen en Legenden - T. W. Rolleston - Страница 41
Plinius over den godsdienst der magie.
Оглавление“De magie is één der weinige zaken, die de moeite loonen ze eenigszins uitgebreid te bespreken, al ware het alleen hierom, omdat zij, hoewel de meest bedriegelijke van alle kunsten, overal en ten alle tijde groot vertrouwen heeft ingeboezemd. En het is ook niet te verwonderen, dat zij een grooten invloed heeft gekregen, want zij heeft drie kunsten in zich vereenigd, die de grootste heerschappij hebben verkregen over den geest van den mensch. Terwijl zij in de eerste plaats uit de geneeskunde is ontstaan—een feit dat door niemand kan worden betwijfeld—en onder den schijn van bezorgdheid voor onze gezondheid, is zij in den geest doorgedrongen, en heeft zij den vorm aangenomen van een ander geneesmiddel, dat heiliger en inniger is. In de tweede plaats heeft zij, als draagster van de meest verleidelijke en vleiende beloften, den godsdienst als beweegreden aangenomen, over welk onderwerp de menschheid zelfs in onze dagen nog zeer in het duister verkeert. En om op dit alles de kroon te zetten, heeft zij haar toevlucht genomen tot de sterrenwichelarij, en iedereen verlangt er vurig naar, de toekomst te leeren kennen en is er van overtuigd, dat die kennis zonder eenigen twijfel van den hemel is te verkrijgen. Daar zij dus den geest der menschen in die driedubbele boei gekluisterd houdt, heeft zij haar heerschappij uitgestrekt over een aantal volken, en de Koningen der Koningen in het oosten gehoorzamen er aan.
“Zij is ongetwijfeld in het oosten uitgevonden—in Perzië en door Zoroaster6. Alle gezaghebbenden zijn het daarover eens. Maar is er niet meer dan één Zoroaster geweest?... Ik heb opgemerkt, dat men reeds in oude tijden, ja zelfs bijna altijd, menschen heeft gevonden, die in die wetenschap het toppunt van letterkundigen roem hebben gevonden—ten minste Pythagoras, Empedocles, Democritus en Plato zijn de zeeën overgetrokken, inderdaad meer als ballingen dan als reizigers, om zich daarvan op de hoogte te stellen. En als zij daarna in hun geboorteland terugkeerden, verhieven zij zich op hun kennis der magie en handhaafden zij haar geheime leer.... Bij de Latijnsche volken vindt men reeds vroeg sporen daarvan, zooals bij voorbeeld in onze Wetten der Twaalf Tafelen7 en andere monumenten, zooals ik in een vroeger boek heb gezegd. Inderdaad was het eerst in het jaar 657 na de stichting van Rome, onder het consulaat van Cornelius Lentulus Crassus, dat het door een senatus consultum verboden was menschelijke wezens te offeren, waaruit duidelijk blijkt, dat tot op dien tijd afschuwelijke offers werden gebracht. De Galliërs zijn onder de bekoring er van gekomen, en dat wel zelfs tot op onze dagen, immers was het keizer Tiberius, die de Druïden afschafte en de geheele bende van profeten en medicijnmeesters. Maar wat voor nut heeft het, verbodsbepalingen uit te vaardigen tegen een kunst, die den oceaan is overgetrokken en zelfs tot aan de grenzen der Natuur is doorgedrongen?” (Hist. Nat. XXX).
Plinius voegt daaraan toe, dat de eerste, van wien hij met zekerheid kan uitmaken, dat hij over dat onderwerp heeft geschreven, Osthanes is geweest, die Xerxes heeft vergezeld op zijn krijgstocht tegen de Grieken, en die de “kiemen van zijn gedrochtelijke kunst” heeft verbreid overal waar hij in Europa kwam.
De magie was—zoo meende Plinius—noch inheemsch in Griekenland, noch in Italië, maar was in Brittannië zóózeer ingeworteld, en daar beoefend met zóó uitgewerkte en met zorg beoefende ceremoniën, dat Plinius zegt, dat men haast zou meenen, dat het de Britten waren, die haar aan de Perzen, en niet de Perzen, die haar aan de Britten hadden onderwezen.