Читать книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 2
Boek I.
Een rechtvaardige
Tweede hoofdstuk.
De heer Myriel wordt Monseigneur Bienvenu
ОглавлениеHet Bisschoppelijk paleis te D. grensde aan het gasthuis.
Het Bisschoppelijk paleis was een groot, fraai hôtel, in ’t begin der vorige eeuw gebouwd door Monseigneur Henri Puget, docter in de theologie bij de faculteit van Parijs en abt van Simore, die in 1712 bisschop van D. was. Dit paleis was inderdaad een wezenlijk vorstelijke woning. Alles had er een grootsch aanzien: de bisschoppelijke vertrekken, de salons, de kamers, het eerplein, dat zeer ruim en met booggangen in den ouden Florentijnschen stijl omgeven was, tuinen met heerlijke boomen beplant. In de eetzaal, een lange prachtige galerij, gelijkvloers, in den tuin uitkomende, had Monseigneur Henri Puget den 29 Juli 1714 een plechtigen maaltijd gegeven aan de prelaten Charles Brûlart de Genlis, prins-aartsbisschop van Embrun; Antoine de Mesgrigny, kapucijn en bisschop van Grasse; Philippe de Vendôme, groot-prior van Frankrijk, abt van St. Honoré de Lerins; François de Berton de Grillon, bisschop en baron van Vence; César de Sabran de Forcalquier, bisschop en heer van Glandève, en Jean Soanen, priester van het oratorium, gewoon hofprediker, bisschop, en heer van Senez. De portretten van deze zeven hoogeerwaarde personages versierden deze zaal en de gedenkwaardige datum, 29 Juli 1714, was er met gouden letters op een wit marmeren blad gegrift.
Het hospitaal was een eng, laag gebouw, van slechts één verdieping en met een kleinen tuin.
Drie dagen na zijn komst bezocht de bisschop het hospitaal. Na dit bezoek, liet hij den directeur verzoeken bij hem te komen.
„Mijnheer de directeur,” zeide hij tot hem, „hoeveel zieken hebt ge op dit oogenblik?”
„Zes en twintig, Monseigneur.”
„Zooveel had ik er ook geteld,” zei de bisschop.
„De bedden,” hernam de directeur, „staan zeer dicht op elkander.”
„Dit heb ik gezien.”
„De zalen zijn slechts kamers en ze zijn moeilijk van versche lucht te voorzien.”
„Dat scheen mij ook toe.”
„En, als de zon schijnt, is de tuin te klein voor de herstellenden.”
„Dat kwam mij ook zoo voor.”
„Bij epidemie – dit jaar hadden wij den typhus en voor twee jaren de zweetkoorts – hebben wij soms honderd zieken, waarmede wij niet weten wat wij zullen aanvangen.”
„Zoo verbeeldde ik mij ook.”
„Wat zal men zeggen, Monseigneur?” zei de directeur, „men moet zich schikken.”
Dit gesprek werd gevoerd in de groote beneden-eetzaal.
De bisschop bewaarde een oogenblik het stilzwijgen, toen wendde hij zich schielijk tot den hospitaal-directeur, en sprak:
„Hoeveel bedden, denkt ge, mijnheer, dat alleen in deze zaal kunnen staan?”
„In de eetzaal van Monseigneur?” riep de directeur verbaasd.
De bisschop liet zijn blik door de zaal gaan en scheen ze met de oogen te meten en de ruimte te berekenen.
„Er zouden wel twintig bedden kunnen staan!” zeide hij zacht, als tot zich zelven, en vervolgens met verheffing van stem: „Hoor, mijnheer de directeur, ik zal u iets zeggen. Er bestaat blijkbaar een vergissing. Gij hebt voor zes-en-twintig personen vijf of zes kleine kamers. Wij hebben hier met ons drieën plaats voor zestig menschen; ik zeg u: ’t is een vergissing, gij hebt mijn woning en ik heb de uwe. Geef mij mijn huis terug; dit behoort u.”
Den volgenden dag werden de zes-en-twintig arme zieken in het bisschoppelijk paleis overgebracht, en de bisschop betrok het hospitaal.
De heer Myriel bezat geen vermogen; zijn familie had door de revolutie haar bezittingen verloren.
Zijn zuster had een lijfrente van vijfhonderd francs, die in de pastorie voor haar persoonlijke behoeften voldoende was. Myriel ontving als bisschop van den staat een inkomen van vijftien duizend francs. Denzelfden dag waarop hij het hospitaal betrok, regelde hij het gebruik dier som, eens voor al, op de volgende wijze. Wij schrijven hier een nota over van zijn eigen hand.
Nota ter regeling der uitgaven van mijn huis:
Zoolang de bisschop Myriel den zetel te D. bekleedde, veranderde hij niets in deze regeling. Hij noemde het, gelijk men ziet, de regeling der uitgaven van zijn huis.
Deze schikking werd met volkomen goedvinden door mejuffrouw Baptistine aangenomen. Voor deze vrome maagd was Myriel te gelijker tijd haar broeder en haar bisschop, haar natuurlijke vriend en haar geestelijk hoofd. Zij beminde en vereerde hem. Wanneer hij sprak, boog zij zich; en al wat hij deed, vond zij goed. Alleen de dienstbode, Magloire, morde wel eens.
Zooals wij hebben gezien, had de bisschop slechts 1000 francs voor zich gehouden, ’t welk, gevoegd bij het jaargeld van juffer Baptistine, te zamen jaarlijks 1500 francs bedroeg. Van deze vijftienhonderd francs leefden de beide oude vrouwen en de grijsaard.
En wanneer een dorpspastoor te D. kwam, had de bisschop, door de strenge zuinigheid van Magloire en het schrander huisbestuur van mejuffrouw Baptistine nog altijd gelegenheid hem behoorlijk te ontvangen.
De bisschop was ongeveer drie maanden te D., toen hij op zekeren dag zeide:
„’t Is zeker, dat mijn financiën zeer bekrompen zijn.”
„Dit geloof ik wel,” hernam Magloire, „Monseigneur heeft zelfs niet eens de gelden gevorderd, welke het departement hem schuldig is voor zijn equipage en voor de reizen in het bisdom. De vorige bisschoppen ontvingen die altijd.”
„’t Is waar, gij hebt gelijk, Magloire,” zei de bisschop, en hij zond zijn rekening in.
Eenigen tijd later stond de algemeene raad van het departement, na overweging zijner vordering, den bisschop een jaarlijksche som van drie duizend francs toe voor de kosten van rijtuig en ter vergoeding der herderlijke reizen.
De burgerij der plaats maakte hierover een groote drukte, en bij deze gelegenheid richtte een senator van het Keizerrijk, oud lid van den raad der vijfhonderd, die een begunstiger van den 18en Brumaire was geweest en daarvoor in de nabuurschap van Digne met een heerlijk landgoed beloond was geworden, aan den minister van Eeredienst, Bigot de Préameneu, een kwaadaardig vertrouwelijk schrijven, waaraan wij de volgende authentieke regelen ontleenen.
„Equipagekosten? waartoe die, in een stad van minder dan vier duizend inwoners? Reiskosten? waartoe dienen vooreerst deze tochten? en hoe kan men met extra-rijtuig in deze bergachtige streken reizen? er zijn geen wegen. Men kan alleen te paard reizen. Zelfs de brug over de Durance bij Château-Arnoux kan nauwelijks ossenkarren dragen. Maar deze priesters zijn allen gelijk: – hebzuchtig en gierig. Toen deze hier kwam, speelde hij den goeden apostel. Nu doet hij gelijk de anderen, en begeert equipage en extra-rijtuig. Hij wil weelde ten toon spreiden, gelijk de vorige bisschoppen. O, dat priesterras! Mijnheer de graaf, de zaken zullen niet eerder goed gaan, dan wanneer de Keizer ons van de papen verlost heeft. Weg met den Paus! (op dit oogenblik raakten de zaken met Rome in de war), wat mij aangaat, ik ben vóór Cesar alleen, enz., enz., enz.”
Magloire was daarentegen zeer verheugd over de zaak en zeide tot mejuffer Baptistine: „Nu, Monseigneur is met de zorg voor anderen begonnen; maar hij heeft eindelijk toch ook aan zich zelven moeten denken. Hij heeft al zijn liefdegiften, geregeld: nu hebben wij eindelijk dus drie duizend francs voor ons!”
Denzelfden avond schreef de bisschop de volgende nota, welke hij aan zijn zuster ter hand stelde:
Equipage en reiskosten.
Dat was het budget van den heer Myriel.
Wat de bisschoppelijke inkomsten betrof als afkooping van geboden, dispensatiën, doopplechtigheden, predikatiën, kerkwijdingen, huwelijken enz., de bisschop hief ze te ijveriger van de rijken, daar hij ze den armen ruimer gaf.
In korten tijd stroomden de geldoffers toe. Rijken en armen klopten gelijkelijk aan de deur van den heer Myriel, de laatsten kwamen de aalmoezen halen, welke de eersten er hadden gebracht.
In minder dan een jaar tijds werd de bisschop de schatmeester van alle weldaden, en de kassier van alle noodlijdenden. Aanzienlijke sommen gingen door zijn handen; maar niets was in staat zijn levenswijze te veranderen of bij het noodige de geringste overtolligheid te voegen. Integendeel. Aangezien er steeds veel meer nooden en ellenden beneden, dan menschlievendheid boven is, was, om zoo te zeggen, alles reeds weggegeven vóór ’t ontvangen was; ’t was als water op een uitgedroogd land: hoeveel geld hij ook ontving, altijd kwam hij te kort. Hij bekromp zich derhalve nog meer.
Volgens gebruik plaatsten de bisschoppen hun doopnamen aan ’t hoofd hunner mandementen en herderlijke brieven. Nu hadden de arme lieden dier streek, door een gevoel van dankbaarheid gedreven, uit de namen en voornamen van den bisschop dien gezocht, waarin zij een beteekenis vonden, en noemden hem in de wandeling Monseigneur Bienvenu (Welkom). Wij zullen doen als zij, en hem bij gelegenheid ook zoo noemen. De naam behaagde hem trouwens. „Ik houd van dien naam,” zeide hij. „Bienvenu maakt Monseigneur weder goed.”
Wij beweren niet, dat het portret, ’t welk wij hier geven, waarschijnlijk is; wij zeggen alleen dat het gelijkt.