Читать книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 4
Boek I.
Een rechtvaardige
Vierde hoofdstuk.
De werken en de woorden één!
ОглавлениеIn den omgang was hij vriendelijk en vroolijk. Hij schikte zich naar de bevatting der beide oude vrouwen, die haar leven bij hem doorbrachten; wanneer hij lachte, was ’t de hartelijke lach van den knaap.
Magloire noemde hem gaarne Uwe Hoogheid. Op zekeren dag stond hij op van zijn stoel en ging naar zijn bibliotheek een boek halen. Dat boek stond op eene der hoogste planken. Daar de bisschop klein van gestalte was, kon hij er niet bij. —
„Magloire,” zeide hij, „breng mij een stoel, mijn grootheid reikt niet tot aan deze plank.”
Een zijner verre verwanten, mevrouw de gravin de Lô, liet zelden een gelegenheid voorbijgaan zonder in zijn tegenwoordigheid op te sommen, wat zij „de vooruitzichten” van haar drie zonen noemde. Zij had verscheiden zeer oude bloedverwanten, van welke haar zoons natuurlijk de erfgenamen werden. De jongste van de drie moest van een oudtante honderd duizend francs rente erven; de tweede zou van een oom den hertogstitel bekomen; de oudste moest zijn grootvader in het pairschap opvolgen. De bisschop hoorde meestal zwijgend, deze onschuldige en verschoonbare moederlijke uitweidingen aan. Eens echter scheen hij ernstiger dan gewoonlijk, toen mevrouw de Lô wederom in ’t breede van al die erfenissen en van al die „vooruitzichten” sprak. Met eenig ongeduld vroeg zij hem: „Maar, neef, waaraan denkt ge toch?” – „Ik denk aan iets zonderlings,” zei de bisschop, „’t geen, geloof ik, in St. Augustinus staat, n.l.: „Stel uw hoop op hem, van wien ge niet erft.”
Een anderen keer ontving hij een brief, het overlijden meldende van een edelman uit het gewest, waarin met weidsche praal, behalve de waardigheden van den overledene, al de leenheerlijke en adellijke titels van zijn geheele familie waren opgenoemd. „Welk een breeden rug heeft toch de dood,” riep hij. „Welk een verbazenden last van titels geeft men hem te dragen en hoeveel geest moeten de menschen hebben om aldus het graf aan de ijdelheid dienstbaar te maken!”
Bij gelegenheid maakte hij van vriendelijke scherts gebruik, die meestal een ernstigen zin bevatte. In de vasten kwam een jonge kapelaan te Digne en predikte in de hoofdkerk. Hij was vrij welsprekend. Zijn preek had de liefdadigheid tot onderwerp. De rijken vermaande hij, om aan de armen te geven, ten einde aan de hel te ontkomen, welke hij zoo ijselijk mogelijk afschilderde, en om den hemel te verwerven, dien hij heel aangenaam en begeerlijk voorstelde. Onder zijn gehoor bevond zich een rijk koopman, die zich uit de zaken had teruggetrokken, en een kleinen woekerhandel dreef. Hij heette Géborand en had met het fabriceeren van grof laken, sergie en dergelijke stoffen, twee millioen overgewonnen. In zijn geheele leven had Géborand geen aalmoes aan een ongelukkige gegeven. Sedert deze predikatie echter merkte men op, dat hij alle zondagen een stuiver aan de oude bedelaarsters in het kerkportaal gaf. Het recht van daar te staan was aan zes arme vrouwen toegestaan. Eens zag de bisschop hem die aalmoes geven en zeide glimlachend tot zijn zuster: „Zie! mijnheer Géborand koopt voor een stuiver den hemel.”
Wanneer het de liefdadigheid betrof, liet hij zich door geen weigering afschrikken, maar hij vond dan woorden, die tot nadenken brachten. Eenmaal collecteerde hij in een gezelschap voor de armen; er bevond zich de markies de Champtercier, een oude rijke vrek, die tegelijkertijd ultra-royalist en ultra-Voltairiaan was. Zulke zeldzaamheden hebben bestaan. Toen de bisschop hem naderde, tikte hij hem op den arm en zei: „Mijnheer de markies, ge moet mij iets geven.”
De markies keerde zich om, en antwoordde droog: „Monseigneur, ik heb mijn armen.”
„Geef ze mij,” hernam de bisschop.
Op zekeren dag hield hij in de kathedraal de volgende preek:
„Geliefde broeders, goede vrienden! In Frankrijk zijn één millioen driehonderd twintig duizend boerenhuizen met slechts drie openingen; één millioen achthonderd zeventien duizend met slechts twee: de deur en het venster; en eindelijk driehonderd zes-en-veertig duizend hutten met slechts één opening: de deur. De reden hiervan is de belasting op deuren en vensters. Verbeeldt u nu arme gezinnen, oude vrouwen, kleine kinderen, die daarin verblijf houden, en ’t is geen wonder dat er koortsen en andere ziekten heerschen. Helaas! God geeft den menschen lucht, maar de wet verkoopt ze hun. Ik beschuldig de wet niet; maar ik loof God. In het departement Isère, in dat van Var, in de Alpendepartementen, hebben de boeren niet eens kruiwagens, den mest vervoeren zij op hun rug; zij hebben geen kaarsen, maar branden houtspaanders of eindjes touw, die in pek zijn gedoopt. Zoo is het in geheel Opper-Dauphiné. Zij bakken brood voor een half jaar en stoken den oven met gedroogden koedrek. Des winters hakken zij dat brood met de bijl stuk, en laten het vier-en-twintig uren in water weeken om het te kunnen eten. – Broeders, hebt mededoogen! Ziet hoe men rondom u lijdt!”
In Provence geboren, kende hij al de tongvallen van het zuiden en sprak die met de bewoners. Dit had hem bij de bevolking bemind gemaakt en er niet weinig toe bijgedragen om hem aller harten te openen. Hij was in de stulp en in het gebergte als te huis. Hij wist de verhevenste zaken in de eenvoudigste volkstaal te zeggen. Daar hij alle talen sprak, vond hij den weg tot aller harten.
Overigens was hij dezelfde voor den aanzienlijke en den geringe.
Hij veroordeelde niet voorbarig en zonder de omstandigheden in aanmerking te nemen. Laten wij zien, op welke wijs de misslag ontstaan is, placht hij te zeggen.
Daar hij, zooals hij zich zelven glimlachend noemde, een voormalig zondaar was, verschanste hij zich niet achter een harde strengheid, en openlijk verkondigde hij, niettegenstaande het wenkbrauwfronsen der zoogenaamde strenge deugd, een leer, die men vrijwel in de volgende woorden kan samenvatten:
„De mensch draagt zijn vleesch, tevens als een last en als een verzoeking. Hij sleept het voort en geeft er aan toe.
„Hij moet het bewaken, bedwingen, onderdrukken, en niet dan in den uitersten nood er aan gehoorzamen. Door deze gehoorzaamheid kan hij nog zondigen; maar zulk een zonde is vergeeflijk. ’t Is een val, maar een val op de knieën, die met het gebed eindigen kan.
„’t Is een uitzondering een heilige te zijn; maar ’t is een regel rechtschapen te wezen. Dwaalt, wankelt, zondigt, maar weest rechtschapen.
„’t Is de menschelijke wet, zoo min mogelijk te zondigen. Volstrekt niet te zondigen, is de droom van den engel. Al het aardsche is aan de zonde onderworpen. De zonde is een wet der zwaartekracht.”
Zag hij iedereen in ijver ontstoken en spoedig verontwaardigd worden, dan zeide hij glimlachend: Dit schijnt een groote misdaad te wezen, die iedereen begaat. Zie, hoe de ontstelde huichelarij zich haast, om te protesteeren en zich bij voorbaat te verdedigen.
Hij was toegevend jegens de vrouwen en de armen, op wie de last der maatschappij zoo zwaar drukt. – De zonden der vrouwen, der kinderen, der dienstboden, der zwakken, der armen en der onwetenden zijn de zonden der echtgenooten, der vaders, der meesters, der overheden, der rijken en der geleerden, sprak hij.
Ook zeide hij: Onderwijs de onwetenden zooveel ge kunt; de maatschappij bezondigt zich door geen kosteloos onderwijs te geven; de duisternis welke zij veroorzaakt, komt te harer verantwoording. In een donkere ziel sluipt de zonde licht. Niet hij die de zonde doet, is de eigenlijke schuldige, maar hij die de duisternis veroorzaakt.
Men ziet, dat de bisschop er een ongewone en eigenaardige wijze op nahield om de zaken te beschouwen. Ik vermoed, dat hij ze aan het evangelie had ontleend.
Op zekeren dag hoorde hij in een gezelschap het verhaal van een crimineel proces, dat in behandeling was. Een arm man had, na alle pogingen om wat te verdienen beproefd te hebben, uit liefde voor een vrouw en het kind dat zij hem geschonken had, valsche munt gemaakt. De valsche munters werden destijds nog met den dood gestraft. De vrouw was aangehouden, bij de uitgifte van het eerste valsche muntstuk, dat de man gemaakt had. Men hield haar gevangen, doch men had geen bewijzen tegen haar. Zij alleen kon haar minnaar aanklagen en hem door haar bekentenis in ’t verderf storten. Zij deed het niet. Men drong bij haar aan. Zij bleef ontkennen. Toen kwam de procureur des konings op een gelukkig denkbeeld. Hij gaf voor, dat haar minnaar haar ontrouw was; en door middel van haar behendig voorgelegde brieven bracht hij de ongelukkige tot de overtuiging dat zij een mededingster had en dat de man haar bedroog. Nu ontstak zij hevig in jaloezie, zij beschuldigde haar minnaar, en bekende en bewees alles. De man was verloren en zou eerlang te Aix met zijn medeplichtige gevonnist worden. Men verhaalde dit feit en ieder prees de behendigheid van den rechtspersoon. Door de jaloezie op te wekken, had hij de waarheid uit den toorn doen te voorschijn komen, en de gerechtigheid door wraakzucht doen gelden. De bisschop hoorde dit alles zwijgend aan. Toen het verhaal ten einde was, vroeg hij:
„Waar zullen die man en die vrouw gevonnist worden?
„Voor het Hof van Assises.”
„En waar,” vervolgde hij, „zal mijnheer de procureur des konings worden gevonnist?”
Er had te Digne een treurige gebeurtenis plaats. Een man werd wegens moord ter dood veroordeeld. ’t Was een ongelukkige, die wel niet geleerd, maar ook niet geheel onwetend was; hij had op de kermissen als goochelaar en als openbaar schrijver rondgereisd. Het proces wekte veel belangstelling. Den dag vóór de terechtstelling van den veroordeelde, werd de aalmoezenier der gevangenis ziek. Een geestelijke moest den armen zondaar in zijn laatste oogenblikken bijstaan. Men ging naar den pastoor. ’t Schijnt dat deze weigerde, zeggende: „’t Gaat mij niet aan; ik heb met dit werk en dezen koorddanser niets te maken; ik ben ook ziek; bovendien,’t is mijn ambt niet.” – Men bracht den bisschop dit antwoord, en deze zeide: „De heer pastoor heeft gelijk, ’t is zijn ambt niet, maar het mijne.”
Hij begaf zich terstond naar de gevangenis, liet zich naar de cel van den „koorddanser” brengen, noemde hem bij zijn naam, drukte hem de hand en sprak hem toe. Den geheelen dag bracht hij bij hem door, voedsel en slaap vergetende, God biddende voor de ziel van den veroordeelde en de veroordeelde voor zijn eigene biddende. Hij hield hem de gezegendste waarheden voor, welke de eenvoudigste zijn. Hij was voor hem een vader, een broeder, een vriend; bisschop alleen om hem te zegenen. Hij onderwees, bemoedigde, troostte hem. De man zou in wanhoop gestorven zijn; de dood was voor hem een afgrond, aan welks rand hij stond en met vreeze terugdeinsde. Hij was niet onwetend genoeg om geheel onverschillig te zijn. Zijn veroordeeling, een geweldige schok, had om zoo te zeggen hier en daar het hulsel gescheurd, dat ons van de verborgenheid der dingen scheidt, en ’t welk wij het leven noemen. Steeds blikte hij door deze noodlottige scheuren en zag niets dan duisternis. De bisschop deed hem een licht zien.
Den volgenden dag, toen men den ongelukkige haalde, was de bisschop bij hem. Hij volgde hem en vertoonde zich met zijn violetkleurigen mantel en met zijn bisschoppelijk kruis om den hals, naast den geboeiden veroordeelde, voor de oogen des volks.
Hij beklom met hem de kar, hij beklom met hem het schavot. De arme zondaar, die den vorigen dag zoo somber, zoo verslagen was, had nu een kalm voorkomen. Hij gevoelde, dat zijn ziel verzoening had gevonden, en hij hoopte op God. De bisschop omhelsde hem, en toen de bijl zou vallen, zeide hij: „Hem, dien de mensch doodt, zal God weder doen opstaan; hem, dien de broeders verdrijven, neemt de vader aan. Bid, geloof en ga het leven in! De vader wacht u!” Toen hij het schavot verliet was er iets in zijn blik, waarvoor het volk ter zijde ging. Men wist niet wat opmerkelijker was, òf zijn bleekheid, òf zijn kalmte. Toen hij de nederige woning weder binnentrad, welke hij glimlachend „zijn paleis” noemde, zeide hij tot zijn zuster: Ik heb een hoogplechtigen dienst gedaan.
Naardien de verhevenste zaken vaak het minst begrepen worden, waren er personen in de stad, die dit gedrag van den bisschop „gemaaktheid” noemden. Dit werd echter slechts in hoogere kringen gezegd. Het volk, dat edele handelingen van geen kwaad verdenkt, was getroffen en vol bewondering.
Het gezicht der guillotine had intusschen den bisschop een schok gegeven, waarvan hij zich in langen tijd niet herstelde.
Inderdaad, wanneer het schavot dáár zoo voor u oprijst, heeft het iets gruwelijks. Men kan ten aanzien der doodstraf eenigszins onverschillig zijn, zich daarvoor niet uitspreken, ja noch neen zeggen, zoolang men geen guillotine heeft gezien; maar als men er voor staat is de schok geweldig, men moet beslissen, en partij voor of tegen kiezen. Eenigen bewonderen, gelijk de Maistre; anderen vervloeken, gelijk Beccaria. De guillotine is de verlichamelijking der wet; zij noemt zich gerechtigheid; zij is niet onzijdig en veroorlooft anderen niet, onzijdig te blijven. Die haar ziet, voelt een geheimzinnige huivering. Alle maatschappelijke kwestiën plaatsen om de valbijl haar vraagteekens. Het schavot is een visioen. Het schavot is geen stellage, geen machine, geen gevoelloos werktuig van hout, ijzer en touw. Het gelijkt een soort van wezen, dat sombere gedachten opwekt. Het is alsof deze stellage ziet; deze machine hoort; dit werktuig begrijpt; dit hout, dit ijzer, dit touw een wil hebben. In de afgrijselijke gedachten, welke ’t gezicht van het schavot doet oprijzen, verschijnt het vreeselijk, doordat het aan zijn werk doet denken. Het schavot is de medeplichtige van den beul; het verslindt; het eet vleesch en drinkt bloed. Het schavot is een soort van gedrocht door den rechter en den timmerman vervaardigd; een spook, dat uit den dood, die het gegeven heeft, een verschrikkelijk leven voor zich zelven schijnt te hebben geput.
Daarom was ook de indruk afgrijselijk en diep; de bisschop scheen den dag na de terechtstelling en nog vele dagen later daarna zeer ternedergeslagen. De als door dwang tevoorschijn geroepen kalmte voor het sombere oogenblik was verdwenen; het spook der maatschappelijke gerechtigheid kwelde hem. Terwijl hij gewoonlijk met een vroolijke zelfvoldoening van zijn werkzaamheden wederkeerde, scheen hij zich nu iets te verwijten. Meermalen sprak hij in zich zelven en prevelde binnensmonds sombere alleenspraken. Zijn zuster hoorde hem zeggen: „Ik wist niet dat het zoo ijselijk was. ’t Is verkeerd, zich in de goddelijke wet zoo te verdiepen, dat men de menschelijke wet vergeet. Alleen aan God behoort de dood. Met welk recht raken de menschen aan dit onbekende?”
Allengs werden deze indrukken zwakker, en werden waarschijnlijk geheel uitgewischt. Evenwel merkte men op, dat de bisschop voortaan vermeed, over de gerechtsplaats te gaan.
Men kon den heer Myriel te allen tijde aan de sponde der zieken en stervenden roepen. Hij wist volkomen, dat hem daar zijn duurste plicht, zijn gewichtigste arbeid riep. Gezinnen, die ouders of kinderen verloren hadden, behoefden hem niet te roepen; hij ging er uit eigen beweging heen. Hij kon lang zwijgend bij den man zitten die zijn geliefde vrouw had verloren, bij de moeder die haar kind beweende. Evenals hij ter rechter tijd wist te zwijgen, kende hij ook het oogenblik, dat hij moest spreken. En hoe kon hij troosten! Hij trachtte niet de smart door vergetelheid te lenigen, maar ze door de hoop grooter en waardiger te maken. Hij zeide: „Let wel, op welke wijze gij de dooden beschouwt. Denk niet aan ’t geen verteert. Zie slechts scherp toe, en ge zult den levenden schijn van uw geliefden overledene in den hemel erkennen.” Den wanhopige poogde hij tot kalmte te brengen en trachtte hem neer te zetten, door op den onderworpen mensch te wijzen, en de smart, die een graf aanschouwt, te veranderen in een smart die naar een ster opziet.