Читать книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 7

Boek I.
Een rechtvaardige
Zevende hoofdstuk.
Cravatte

Оглавление

Hier doet zich als van zelve een feit voor, dat wij niet over ’t hoofd mogen zien; want ’t behoort tot dezulken, die het best aantoonen, welk een man de bisschop van D. was.

Na de onderwerping der rooverbende van Gaspard Bès, die de bergengten van Ollioules onveilig had gemaakt, nam een zijner onderbevelhebbers, Cravatte, de wijk in het gebergte. Hij hield zich eenigen tijd met de rest der bende van Gaspard Bès in het graafschap Nizza schuil, ging vervolgens naar Piémont en verscheen plotseling weder in Frankrijk, in den omtrek van Barcelonnette. Men zag hem eerst te Jauziers, daarna te Tuiles. Hij verschool zich in de grotten van Joug de l’Aigle, en van daar begaf hij zich langs de sluipwegen van Ubaye en Ubayette naar de gehuchten en dorpen.

Hij kwam zelfs tot Embrun, brak op zekeren nacht in de kerk in en beroofde de sacristie. Zijn rooverijen verspreidden schrik in den omtrek. Men zond de gendarmerie op hem af, doch vruchteloos. Telkens ontsnapte hij en bood soms gewapenden tegenstand. Het was een vermetele booswicht. Te midden van den algemeenen schrik kwam de bisschop. Op een rondreis bezocht hij ook Chastelar. De maire kwam bij hem en ried hem terug te keeren, wijl Cravatte het gebergte tot Arche en verder doorkruiste. Zelfs met een escorte was het reizen gevaarlijk, het leven van drie of vier ongelukkige gendarmes zou nutteloos zijn blootgesteld.

„Ik ben dus ook voornemens zonder escorte te gaan,” antwoordde de bisschop.

„Hoe kunt ge hieraan denken, Monseigneur?” hernam de maire.

„Ik denk er zoo zeker aan, dat ik voor de gendarmes bedank en binnen een uur vertrek.”

„Ge wilt vertrekken?”

„Ja.”

„Alleen?”

„Alleen.”

„Dat zult ge niet doen, Monseigneur!”

„In het gebergte,” hernam de bisschop, „ligt een zeer kleine gemeente, welke ik sedert drie jaren niet bezocht heb. Daar wonen mijn vrienden, vreedzame, brave herders. Van de dertig geiten, welke zij hoeden, behoort er hun ééne, zij vervaardigen zeer fraaie wollen koorden van verschillende kleur, en spelen bergliederen op kleine fluiten met zes gaten. ’t Is noodig, dat hun van tijd tot tijd van den goeden God wordt gesproken. Wat zouden zij denken van een bisschop die bevreesd is? Wat zouden zij zeggen, zoo ik niet kwam?”

„Maar de roovers, Monseigneur?”

„Ja,” zei de bisschop, „ik denk er juist aan. Gij hebt gelijk. Ik kon ze ontmoeten. Ook zij hebben noodig van den goeden God te hooren.”

„Maar, Monseigneur, ’t is een rooverbende, een troep wolven!”

„Mijnheer de maire, ’t is misschien juist van dezen troep, dat Jezus mij herder wil maken. Wie kent de wegen der Voorzienigheid?”

„Zij zullen u uitplunderen, Monseigneur.”

„Ik heb niets.”

„Zij zullen u vermoorden.”

„Een ouden priester, die langs den weg zijn gebeden leest? Wat zou ’t hun baten?”

„O, mijn hemel! Zoo ge hen ontmoette!”

„Dan zal ik hun een aalmoes voor mijn armen vragen.”

„Ga niet, Monseigneur. In ’s hemels naam! gij waagt uw leven!”

„Is het anders niet, Mijnheer de maire?” zei de bisschop. „Ik ben niet in de wereld om mijn leven te behoeden, maar om de zielen te behoeden.”

Men moest hem zijn wil laten. Hij vertrok, slechts van een kind vergezeld, dat zich aanbood hem den weg te wijzen. Zijn eigenzinnigheid werd veel besproken en baarde bekommering in de streek.

Hij wilde noch zijn zuster, noch Magloire medenemen. Hij trok op een muildier door het gebergte, ontmoette niemand en kwam veilig en wel bij zijn „vrienden” de herders. Hij bleef hier veertien dagen, predikte, verrichtte den dienst, onderwees en vermaande de gemeente. Kort voor zijn vertrek wilde hij een plechtig Te Deum houden. Hij sprak er met den pastoor over. Maar hoe? er waren geen bisschoppelijke sieraden. Men kon slechts een armoedige dorpssacristie met eenige oude kazuifels van versleten damast met valsch passement tot zijnen dienst stellen.

„Om ’t even,” zei de bisschop, „kondig maar het Te Deum van den kansel af, Mijnheer pastoor. Alles zal zich wel schikken.”

Men zocht in de kerken der nabuurschap. Al de bijeengebrachte heerlijkheden dier armoedige parochiën zouden zelfs niet voor de behoorlijke koorkleeding eener hoofdkerk toereikend zijn geweest.

Tijdens deze verlegenheid werd door twee onbekenden te paard, die onmiddellijk weder vertrokken, een groote kist voor den bisschop aan de pastorie bezorgd. De kist werd geopend; zij bevatte een koorkleed van goudlaken, een met diamanten bezetten mijter, een aartsbisschoppelijk kruis, een prachtigen bisschopsstaf, kortom al de bisschoppelijke versierselen, die een maand te voren uit de Lieve-Vrouwenkerk te Embrun gestolen waren. In de kist lag een papier, waarop deze woorden stonden geschreven: Cravatte aan Monseigneur Bienvenu.

„Heb ik u niet gezegd, dat zich alles zou schikken!” zei de bisschop. En glimlachend voegde hij er bij: „wie zich met het koorhemd van een pastoor tevreden stelt, zendt God een aartsbisschoppelijk koorkleed.”

„Monseigneur,” mompelde de pastoor glimlachend het hoofd schuddend, „God – of de duivel?”

De bisschop zag den pastoor strak aan en zeide met nadruk: „God!”

Toen hij te Chastelar terugkeerde, ijlde men overal langs den geheelen weg, nieuwsgierig toe om hem te zien. In de pastorie van Chastelar vond hij mejuffrouw Baptistine en Magloire, die hem wachtten, en hij zeide tot zijn zuster: „Nu, had ik geen gelijk? de arme priester is met ledige handen naar de arme bergbewoners gegaan, en met gevulde handen keert hij terug. Ik was vertrokken met niets anders dan mijn vertrouwen op God, en breng den schat eener hoofdkerk mede te huis.”

Nog zeide hij des avonds vóór ’t naar bed gaan: „vreezen wij nimmer dieven of moordenaars. Dit zijn slechts uiterlijke, geringe gevaren. Vreezen wij ons zelven. De vooroordeelen zijn de ware dieven; de ondeugden de ware moordenaars. De groote gevaren zetelen in ons. Wat is er gelegen aan wat ons hoofd of onze beurs bedreigt? Laten wij alleen denken aan ’t geen onze ziel bedreigt.”

En zich tot zijn zuster wendende: „Lieve zuster, de priester mag nooit voorzorgen tegen zijn naaste nemen. Wat de naaste doet, veroorlooft God. Laten wij alleen God bidden, wanneer wij meenen dat ons een ongeluk nadert. Bidden wij Hem, niet voor ons, maar dat onze broeder niet om onzenthalve in zonde vervalle.”

Overigens waren belangrijke voorvallen zeldzaam in zijn leven. Wij verhalen die, welke ons bekend zijn; doch gewoonlijk bracht hij zijn leven door met steeds hetzelfde op denzelfden tijd te doen. Een maand van zijn jaar geleek op een uur van zijn dag.

Wat van „den schat” der kerk van Embrun werd, men zou ons in verlegenheid brengen, daarnaar te vragen. ’t Waren gewis zeer schoone, verleidelijke voorwerpen, wel geschikt om ze ten voordeele der ongelukkigen te stelen. Zij waren trouwens reeds gestolen. De helft van het avontuur was volbracht; het gold nu slechts de richting van den diefstal te veranderen, en wel ten gunste der armen. Wij zeggen overigens niets zekers hieromtrent. Alleen vond men in de papieren van den bisschop een eenigszins duistere aanteekening, die misschien op deze zaak betrekking heeft, in deze woorden: „’t is de vraag, of het aan de hoofdkerk terug of aan ’t gasthuis gegeven worden moet!”

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Подняться наверх