Читать книгу Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst - Willem Cornelis van Zijll - Страница 70

b. In den omtrek der Groote kerk vertrouwden de heidenen hunne dooden.

Оглавление

Inhoudsopgave

»Id solum observatur, ut corpora clarorum virorum certis lignis crimentur. Struem rogi nec vestibus nec odoribus cumulant, sua cuique orma, quorundam igni et equus adjecitur.—Sepulcrum cespes erigit.”

Tacitus, de Mor. Germ.

»Levenden en dooden behooren hier toch tot één geslacht, slechts in tweederlei woning: in die der werkzaamheid en rust.”

Ds. Heldring, Opsporing van Oudheden.

Al de heidensche volken, zegt Tydeman, stelden een buitengewoon hoogen prijs op eene eerlijke en welvoegelijke begraafplaats. Deze mogt niet verkocht of overgedragen worden. Ieder graf was als het ware een altaar, waarbij men de afgestorvenen voortdurend moest huldigen; en eene begraafplaats te schenden, was eene groote misdaad.

De plegtigheden nogtans waren bij de verschillende godendiensten niet dezelfde.

Freijer beval het begraven der lijken in grafheuvelen.

Odin wilde dat men het lijk verbrandde en de asch òf in de zee wierp òf in eene lijkbus in een ronden grafheuvel bijzettede.4

Bij Blommaert5 vinden wij o. a. nog in dezer voege omtrent heidensche begrafenisplegtigheden gewag gemaakt:

»Uit het geloof aen de Walhalla, waer niemand dan gesneuvelden werden toegelaten, kwam de dood op het slagveld vereerend voor. Daerop te vallen was de zaligste dood des Belgs.”6

Hij beschouwde het leven als een proeftijd om tot de zael der onsterfelijken, de verblijfplaats der goden en walkuren7, te geraken, en voor niets was hij meer beducht, dan, als eene vrouw of een onvrije, door langdurige ziekte gefolterd op zijn bed te moeten sterven en als deze naer de zael van Hela8 te dalen. Door deze begrippen geleid, bragten velen zichzelven, nadat zij vooraf de wigchelarij daarover geraedpleegd hadden, met het zwaerd den dood toe wanneer eene hevige ziekte hen overviel, ten einde alzoo regtstreeks naer de goden te varen.”

En zoo was het, genegene lezer:

Als een van Bato’s kroost, na lang en smartvol lijden,

Zijn strijdbijl of zijn zwaard daar doelloos hangen zag,

Dan kiemde soms de lust van d’aard zich te bevrijden,

Dan slaakte hij den wensch: mogt ik het dezen dag!

»’t Is eervol,” zei hij dan, »te leven of te sterven:

Te leven op de jagt, te sneuvlen op het veld;

Waarom, Walkuren7! moest ik deze gunste derven?

Groot, groot toch is het loon te sneuvlen als een held!”

Zie, daar treedt een priester nader

Met een langen, witten baard;

En de kranke zegt hem: »Vader!

Ik ben ’t leven moe op aard.

Nimmer mogt uw uitspraak falen.

Blusch ik zelf mijn lichttoorts uit:

Toeven mij Walhalla’s zalen,

Of neemt Hela8 mij ten buit?”—

»Hoor” dus zegt de priester plegtig,

»’t Vooglenheir en ’t heilig ros9;

Vriend, de goden zijn geregtig,

Maak uw band met Midgard10 los.

’t Voegt den held als held te sterven;

Dappre, ’t is de wil der goôn;

Hela zal u niet verwerven:

In Walhalla is uw loon.”

Een lach omplooit zijn mond; hij neemt het duchtig wapen,

Het zware slagzwaard op, en zwaait het om zich heen;

Wat dof en hol gekraak! hij treft zich aan de slapen:

Het was der goden wil, zijn lichttoorts was gedoofd.

»Het lijk eens gesneuvelden vorsten,” aldus vervolgt Blommaert, »werd op een versierd bed gelegd, en in het beste gewaed of wapenrusting gehuld, getooid met zwaerd en schild.”

»En uitgestrekt en koud ziet men den held daar liggen,

Gekleed in wapendos, en naast hem schild en zwaard;

Als markbod was hij steeds de voorste in de wiggen11,

Nu is hij in Walhal en beter dan op aard.”

Zoo spraken dan welligt de vrienden en allen die hem kwamen bezoeken, en die gedurende drie nachten en drie dagen12 daar de lijkwacht hielden. Men bragt den doode dronken toe, en hief liederen te zijner gedachtenis aan.

Zoo bijv.:

Het was Alfadurs wil dat deze held ging scheiden;

Heft dus den horen op, wijl hij zich reeds verblijdt

Bij ’t roemrucht voorgeslacht. Geëindigd is zijn lijden;

Heft, heft den horen op; hem zij dees dronk gewijd!

»Dan had eene uitvaert plaets. De doode, door zyn geslacht en gebueren gevolgd, werd naer de begraefplaets gedragen, gewoonlijk (let wel) in de nabyheid van het woud of de kerk der landstreek. Daer werd het doodenmael gehouden, het lijk op een houtstapel tot assche verbrand en deze, in eene lijkbus verzameld, werd met een zodenheuvel overdekt of in den grond van het gemeen kerkhof bijgezet. Deze lijkbrand had gewoonlijk des avonds plaets bij ondergaende zon, hetwelk microcosmisch voor den dood van Baldur werd gehouden, en de plegtigheden, by de begrafenis van Baldur gevolgd en zoo juist in de Edda beschreven, zullen wel te dezer gelegenheid gevolgd zijn geweest. By den lijkbrand van vorsten of uitstekende wijkingen verbrandde men op den zelfden scheijerstapel met den held ook zijn paard, en hefte men lofliederen ter hunner eere aan.”13

En de dagvorstin zonk neder

En verloor zich achter ’t woud,

En de bleeke maan steeg teder

Boven bosch en kreupelhout.

Langzaam vloot langs de IJsselboorden

’t Water tot in de oceaan.

En in velerlei akkoorden

Hieven vooglen ’t danklied aan.

Ziet, een lijkstoet treedt uit ’t lommer,

En een ros bij toom geleid.

’t Manlijk wezen tuigt van kommer,

Doch niet een die tranen schreit.14

Hoog, van uitgelezen twijgen,15

Is de houtmijt opgeregt;

Hoog zal dra de vlam ook stijgen,

Is het lijk er op gelegd.

Weldra spelen rosse vlammen

Dartel spel met lijk en paard;

Daarna wordt de asch des krijgshelds

Liefdevol bijeen vergaard.

En een grijsaard, oud van dagen,

Spreekt intusschen van den held,16

Hoe hij strijden kon en jagen;

Alles, alles wordt vermeld.

Allen blijven ’t doodmaal vieren,

Allen die genoodigd zijn,

En mogt hun geen rouwfloers sieren,

Geener rouwe was in schijn.

Weer den horen volgeschonken,

Nog een lijkdronk ingesteld,

Ter gedachtenis geklonken

Van den afgestorven held.

„De heidensche begraefplaetsen—ten slotte—bestonden in grafheuvelen voor enkele personen of voor een gansch geslacht, en in gemeene begraefplaetsen.”

Zien wij nu wat wij weder voor de punten onzer beschrijving hiervan kunnen toepassen.

Dat men ook hier prijs stelde op eene heilige begraafplaats, bleek reeds doordat dezelve aan den IJssel ligt. Dat men begroef in de nabijheid van het heilig bosch, kan ook op deze plaats, als bij het schakenbosch liggende, worden toegepast.

Het sterkste bewijs voor dit hoofdstuk is dit:

De heidenen verbrandden hunne lijken, en was het een persoon van aanzien, dan werd ook het ros mede verbrand. En ook dit, geachte lezer, is ons gebleken in het grijze Oudewater. Zoodanige voorvaderlijke begraafplaats werd er ontdekt in den omtrek der kerk.

Ach, wie dacht er echter aan, toen men, eenige weken geleden, op dat gedeelte der oude heidensche begraafplaats waar nu een kaaspakhuis staat, in laatstgenoemd gebouw den bodem verlagende, men eene menigte verbrande houtskoolbeenderen, waaronder de overblijfselen van een paard, en asch ontdekte?17 Ach, wie dacht er aan, herhalen wij, dat men de rustplaats schond van—wie weet het—welken dapperen voorvader, en men de beenderen verwijderde van zijn moedig ros, dat hem zoo fier welligt rondvoerde door de digte drommen van moordende vijanden? Ach, wie dacht er aan, toen het werkvolk de deels wel verschroeide doch nog niet geheel verbrande dierenbeenderen—het moet uit de pen—verkocht aan een beenderenkoopman: dat men overblijfselen verkocht eener heidensche begrafenis?

Eerst toen een en ander reeds ontruimd en op elkander gereden was, vernamen wij, dat zulks gevonden was, en toch, wij weten niet welk gevoel ons overmeesterde toen wij daarbuiten op den aardhoop die wezenlijk eerwaardige overblijfselen verstrooid vonden liggen; toen wij van het vele een stukje geroosterd been en houtskool medenamen om die zorgvuldig te bewaren. Welk gevoel overmeesterde ons het meest? Was het de interessante ontdekking voor mijne geboorteplaats, of het gevoel, overblijfselen te bezitten—hoe nietig ook—van hem die ook eenmaal hier leefde en ontsliep met de zalige hope, om in Walhalla den nectar te drinken uit de bekkeneelen van verslagen vijanden; van hem, wiens lijk en strijdros eenmaal daar, in het tegenwoordige Oudewater, ten voedsel dienden aan de rosse vlammen van den grooten houtmijt, hoog opflikkerende langs de bevallige IJsselboorden? Wie zegt het? Zeker altans, wij keerden zonderling aangedaan huiswaarts.

Vraagt gij, geachte lezer: Waar is de heuvel? waar de urne?—het wederwoord is: de heuvel is reeds vroeger geslecht, welligt toen de eerste hut of het eerste huis daarop gebouwd is. En de urne zal waarschijnlijk òf verbroken òf welligt tot huiselijk gebruik zijn ingerigt. Alleen de houtskolen en de beenderen bleven en werden onder de dit jaar opgebrokene bevloering bedolven, dewijl de industrie van het verkoopen der kalkachtige overblijfselen van dieren en, helaas! ook van menschen toen nog niet zoo in gebruik was.

Wie zal het echter nu nog ontkennen hetgeen aan het hoofd dezes staat: In den omtrek der groote kerk vertrouwden de heidenen hunne dooden.

Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst

Подняться наверх