Читать книгу Toen de duisternis dreigde - A. van der Flier - Страница 3
HOOFDSTUK I.
ОглавлениеHoog aan den zomerhemel zweefde nog het gouden zonlicht. Als in glans en gloed gedoopt bewogen zich de toppen der dennen ritselend op den wind. Maar aan den voet der bruine stammen legerden reeds de schaduwen van den avond, zij bedekten de rose en lila bloemkelken der erica’s en gaven den golfjes der kleine beek, die als een verlaten zwerver door de bruine heide kronkelde, een staalkleurige tint.
De lijster zong zijn avondzang, zacht murmelde het water. Niet lang bleef dit meer het eenige geluid, dat de stilte verbrak. Uit de groene schaduw der dennen trad een jong meisje te voorschijn. Voorzichtig hield zij met de eene hand de plooien van haar wit, met een breeden rooden rand omzoomd kleed bijeen; de linkerarm boog zich om een hondje, dat den kop tegen haar schouder vlijde. In de avondzon glansde haar lang neergolvend haar. Vlug ging zij naar de beek, knielde neer en wiesch zorgvuldig het bloed af, dat aan den rechtervoorpoot van het dier kleefde.
„Arme Grijp! Stil maar beestje!” Zacht was haar stem, de witte rozelaar, die boven haar hoofd wiegelde, niet blanker dan haar gelaat.
Een schaduw viel over het water, donkerder dan werd geworpen door de purper omzoomde avondwolken; het was die van een man, een jager blijkbaar. Dat bewees de boog, die over zijn schouder hing, de blinkende hartsvanger aan zijn linkerzij, het wambuis van hertevel, de reigerveer op zijn muts. Zijn mond lachte en liet twee rijen schitterend witte tanden zien, zijn donkere oogen hadden een stoutmoedigen blik. Hun uitdrukking toonde, dat zij wèl het licht van het leven hadden aanschouwd, doch nog zelden zijn schaduwen. Een toonbeeld van jeugdige kracht was hij, met zijn slanke gestalte en kloek gedragen hoofd.
Dacht dit ook het meisje, dat hij nu op zijde trad, door eenvoudig over de beek te stappen?
„Wat is er aan de hand, Swanwitha? Heeft Grijp weer stoutigheden verricht?”
„Hij is in een greppel gesprongen en heeft zijn poot bezeerd. ’k Wou, dat ik iets had om hem te verbinden, maar ik kan dien rooden runenrand toch niet gebruiken. Wat zou grootvader dan wel zeggen!”
Schertsend waren haar woorden; toch trilde er een weemoedige klank in. Zij wees op haar kleed. Inderdaad waren in den rand geheimzinnige karakters geweven, heilaanbrengende runen, gelijk eenmaal de belijders droegen der woeste godenleer van Wodan en Donar.
Hij fronste de donkere wenkbrauwen:
„Uw heer grootvader is, geloof ik, de laatste heiden van dit land. Hij moest voorzichtiger wezen; als de keizer het verneemt, zou ’t gauw gedaan wezen met zijn macht. Hoe durft hij, in dit geheel gekerstende land, als onder de muren van Utrecht, nog vasthouden aan zijn duivelenleer?”
Verschrikt hief zij de hand op, een hand als een lelieblad wit en teer:
„Stil, stil! Hij heeft machtige bondgenooten, niet alleen in dit land, maar ook daarbuiten. Als hij hoorde wat gij daar hebt gezegd....”
„Dan moest Grijp door een ander verbonden worden, nietwaar, Witha?” Hij staakte voor een oogenblik dat verbinden, bewerkstelligd door breede riethalmen en vatte haar weerstrevend handje. Met een glimlach, die zich verborg in een blos, weerde zij hem af.
„Houd mij niet langer op, Unruoch! Ik moet naar huis, of poort en valbrug zijn opgehaald en gesloten.”
„Een uitstekend voorwendsel om voor goed afscheid te nemen van dat aangename verblijf.”
„Wat zou er dan van mijn grootvader worden? Ik ben de eenige die”....
„Die zijn wil waagt te weerstreven,” viel eensklaps een gebiedende stem in. Ongemerkt was een forsche gestalte nader gekomen. Het struikgewas had haar verborgen. Nu trof Swanwitha een dreigende blik uit twee scherpe, grijze, door borstelige wenkbrauwen overschaduwde oogen. Dit was bijna het eenige wat van de gelaatstrekken van den spreker was te zien: een ijzeren helm bedekte schier geheel zijn gelaat. Van het hoofd tot de voeten was hij in een geschubden maliënkolder gestoken, om zijn middel hing, aan een breeden, met gouden doppen versierden gordel, een breed slagzwaard, een dolk glinsterde er naast, een rond schild haakte om zijn linkerarm. Het was alsof hun forsch geschouderde eigenaar gereed stond onmiddellijk ter heirvaart te trekken, want ook zijn paard, dat op geringen afstand aan een boom was gebonden, droeg een volkomen maliënbedekking, terwijl aan den zadelboog dreigend een strijdbijl flikkerde.
„Ga mee, Swanwitha, terstond!” klonk het bevelend tot het jonge meisje. Toch werd de blik van den spreker een weinig minder stroef, toen die op haar bevallig gezichtje rustte. Zij stond op, gejaagd, met een angstigen blos.
„Vaarwel, Unruoch!” Als een ademtocht gleed het over haar lippen.
„Swanwitha!” Dreigend schudde de geharnaste krijger haar bij den arm. Zijn oogen met hun somberen gloed boorden in de hare.
„Grootvader!”.... smeekend, half verstikt van angst klonk het. Haar gezichtje was wit geworden, het herinnerde aan de kleur der zwanen, waarvan zij den naam droeg. Hij sloeg er geen acht op, hard, als met koperen klank beval haar zijn stem; — in zijn drift vergat hij wie hem hoorde: „Ik verbied u, verstaat gij? Ik verbied u ooit weer een woord te wisselen met dien daar!” Welk een verachting lag in de handbeweging, waarmee hij op Unruoch wees! — „Hij behoort tot hen, die ik zal bestrijden, zoolang Thor mijn arm kracht verleent, tot de dag aanbreekt waarop de macht van den sterkste zegepraalt op het geloof aan den witten Christus!”
Op het schild aan zijn arm, het zwaard aan zijn zijde viel een laatste, roode lichtstraal; het was of beide opvlamden in bloed gedoopt. Bloed vergoten door de macht van den sterkste.
Het bleef een oogenblik stil in het bosch, waar de adem der menschen ging, snel en stormachtig. En te midden van dat beklemmend zwijgen murmelde de kleine beek. Zij drenkte met haar heldere golfjes het dorre land en wekte tot nieuw leven wat veroordeeld scheen om onder te gaan in den nacht van den dood.
Liefde en mededoogen, verwinnend ruw geweld, machtiger dan haat en wraak.... Wie zou hier dè sterkste blijken?
Deed deze gedachte Unruoch uitroepen: „Gij kunt evenmin den loop der gebeurtenissen stremmen als dit water” — hij wees op de beek — „dwingen terug te keeren tot de bron! Rolfr Jarl, het christendom heeft ook het volk van dit land milder begrippen, zachter zeden gebracht, het de oogen geopend voor de dwalingen van het geloof der heidenen. En verwacht gij wat leeft in de zielen, wat de harten liefhebben en de denkende hoofden erkennen als heilig en waar, te kunnen overwinnen door ruwe kracht, door het geweld van speer en zwaard?”...
„Ruwe kracht! Onbeschaamde knaap, zij zal tenminste sterk genoeg zijn om u den mond te snoeren!”
De stem van den Jarl was heesch van woede. Plotseling vloog hij op Unruoch aan, als razend van toorn, misschien wel het meest omdat hij, meegesleept door zijn drift, de voorzichtigheid had vergeten, die hem gebood te zwijgen. De aanval was zoo onstuimig, zoo onverwacht, dat Unruoch geen tijd had zich in postuur te stellen. Wat zou hij, met zijn slanke, jonge gestalte, ook hebben vermocht tegen de reuzenkracht van den breedgeschouderden Rolfr Jarl?
Toch worstelden zij samen, de Noorman aanvallend, Unruoch zich verwerend. Geen van beiden sloeg acht op het smeeken van Swanwitha. Heviger werd de tweekamp met ieder oogenblik; niet twijfelachtig scheen het einde meer. Nu werd Unruoch met een slag ter aarde geworpen. Swanwitha zag iets flikkeren, zag hoe de Jarl de knie drukte op de hijgende borst van zijn slachtoffer. Met een gil wierp zij zich over hem. Het wapen schramde haar wang, zij voelde het niet, in vertwijfeling omklemde zij den arm van den overwinnaar — weldra misschien een moordenaar.
„Grootvader, grootvader! Bedenk wat gij doet! Ook gij staat onder de wetten van dit land!”
Deed het beroep op zijn eigenbelang wat geen gevoel van plicht en eer vermochten? Onder een gesmoorde verwensching stiet de Jarl met den voet naar het weerlooze lichaam van zijn machteloozen tegenstander, toen keerde hij zich met een ruk om en wenkte zijn kleindochter hem te volgen.
Zij zag hem aan met oogen wijd geopend van angst, schuwe ontzetting in hun diepten. Als geslagen trad hij terug, zwijgend; een rilling liep door zijn leden.
„Die oogen, die oogen, altijd! Hoe vergeet ik ze, hoe!”....
Hij drukte de lippen opeen tot zij slechts een smalle streep vormden in zijn gelaat. Toen tilde hij Swanwitha zwijgend voor zich op het paard.
Een zacht geluid klonk eensklaps uit de verte; de wind droeg trillende, zilveren tonen over: het kleppen eener kleine kerkklok, die riep tot het gebed. Bij dien klank hief de Jarl den gepantserden arm op: het was als legde hij een gelofte af gedrenkt in haat, te vreeselijker, omdat zij geen woorden bezat, waarin zij zich uitte.