Читать книгу Toen de duisternis dreigde - A. van der Flier - Страница 5
HOOFDSTUK III.
ОглавлениеDe laatste, teere lichtstrepen van het avondrood waren geheel uitgewischt; aan het donkere uitspansel schitterden de sterren.
In haar klein vertrek was Swanwitha alleen. Zij stond op de in den muur vastgeklonken bank bij het eenige venster — op deze wijze alleen kon zij een blik naar buiten werpen — en zag naar de sterren, zonder ze te zien. In de diepte lag het lage hof als een zwart vlak, alleen de fakkels in de hooge hal ontstoken wierpen een rossen schijn over de verwaarloosde leemen nevengebouwen. Aan hun ketting huilden de honden, met dof gebrul antwoordde de beer, op de brug klonk hoefgetrappel. Wat beduidde dat nog zoo laat?
De brug werd reeds opgehaald voor den nacht toen zij met haar grootvader terugkeerde. Haar lippen beefden. Nu wist zij zonder te zien... Zij wist wien de bleeke trekken behoorden, wie als gevangene werd gevoerd in het huis, dat ook haar woning was. De roode fakkelschijn uit de zaal viel op zijn gelaat, bloed kleefde aan zijn haren, zij zag zijn geknevelde handen. Zij wist het.
Zij hief de armen omhoog als smeekte zij een teeken uit den hooge:
„Kan dat de wil van Odin zijn? Luidt niet zijn bevel: „Verheug u niet over het ongeluk van uw vijand; kastijd niet, wie zwakker is dan gij zelf.”
En toen zacht, héél zacht: „Hebt uwe vijanden lief,” gebiedt de leer der christenen. O, wat is waarheid, wie zegt het mij, wie, wiè?”
Onbeantwoord bleef haar vraag door menschenlippen, maar aan den donkeren hemel verhaalden de sterren in vlammend schrift van Hem, Die de werelden schiep en regeert, van Wien alle volmaakte giften afdalen, omdat Hij zelf is de Volmaakte liefde.
Swanwitha streek zich over de oogen, haar hand beefde, onrustig klopte haar hart. Wat was hiervan de oorzaak? Zij vroeg het aarzelend, en durfde zich zelve haar gedachten bijna niet bekennen. Maar er zijn oogenblikken in ieder leven, waarin de macht van het verleden, dat in herinnering leeft, waarin zelfs de kracht der gewoonte moet wijken voor nieuwe invloeden.
Wanneer had die nieuwe invloed zich laten gelden in haar leven? Wanneer?
Was het op dien schoonen klaren dag, toen de lentezon straalde over de wijde heide, de harsachtige knoppen der dennen zwollen en witte wolken zeilden langs het azuur der lucht? Zij dwaalde door woud en veld, gelijk zij zoo gaarne, zoo vaak deed als het haar vergund werd. Haar klein gevolg had zij teruggezonden, nu reed zij langzaam langs den oever van de Eem. Plotseling deed haar paard verschrikt een zijsprong. Had een adder het gestoken? Bruin en lenig kronkelde er een over het pad en verdween tusschen de dorre bladeren. Maar het paard luisterde naar stem noch teugel meer, voort rende het in woeste vaart, zij klemde zich vast aan zijn manen, spannend, overspannend haar kracht. De oude boomen, die zoo menigmaal haar helderen lach hadden weerkaatst, hoorden nu haar hulpgeroep. Tevergeefs. Geen arbeiders waren op het veld, eenzaam was de woudweg, waar de zonneschijn met gouden gloed trilde op de bemoste stammen. Rustig stroomde de rivier verder, geen visscher kliefde met zijn boot den stroom, geen zeil klapperde op den wind. Zou de breede weg der wateren haar worden ten zwijgend graf? Want verlaten bleef geheel de omtrek, alleen ging zij het vreeselijk einde tegen, dat niet uit kon blijven na den wilden ren.
Niet meer. Een vaste hand greep den teugel, dwong het hijgende paard tot stilstaan. Hield de korte worsteling tusschen dierlijke en zedelijke kracht, die zij mee doorleefde, niet een angst in, meer dan menig leven droeg?
Want temde niet het meest zijn blik, de moedige, zelfbewuste blik, die ook het roofdier der wouden in bedwang houdt, het wilde verzet van het steigerende ros?
Hij hield het strak aan den teugel, zag het recht in de oogen, dwong het tot stilstaan met trillende flanken en tusschen de tanden vlokkig schuim.
„Stijg af,” klonk nu zijn stem tot Swanwitha. „Gij hebt u flink vastgehouden, een val zou misschien uw dood zijn geweest; kom nu.”
Zij zette gehoorzaam haar in een laag, rood schoentje gestoken voetje op zijn hand en liet zich door hem dragen, meer dan zij ging, naar een kleine heidehoogte. Hier liet hij haar geheel tot zich zelve komen — het paard stond reeds gebonden aan een boom — zwijgend zat hij naast haar, maar de lentewind bruiste zijn jubelzang boven beider hoofd. Hij droeg nieuw leven aan en kuste in de akkers de zaadkiemen wakker, die gesluimerd hadden lang, heel lang, schijnbaar verstijfd in den ijzigen greep van den winter. Zou de zonnegloed ze kunnen wekken tot nieuw leven? Liefde verwint....
„Zoudt gij nu mee kunnen gaan?” vroeg hij eindelijk. „Gij kent mij toch? Ik ben Unruoch, de pleegzoon van... een der pleegkinderen mag ik wel zeggen, van bisschop Ansfried.”
Zij zag hem aan met groote, verschrikte oogen. Vriendelijk rustte zijn heldere blik op haar gelaat, zijn breed voorhoofd was kloek gevormd, edel van lijn zijn mond... „Ik weet, dat.... dat bisschop Ansfried alle armen en ongelukkigen, die tot hem komen een tehuis schenkt, bovenal kinderen, die van hun ouders zijn beroofd door de invallen der Noormannen,” sprak zij zacht, om er toen haastig op te laten volgen: „En ik ben de kleindochter van Rolfr Jarl.” Haar blik gleed door de bruine takken der boomen. Hoog en plomp rees in het verschiet de Ravenhorst; als een steenen reus teekende zich de grauwe toren af tegen het blauw der lentelucht, overmachtig, geheel den omtrek beheerschend, kil en koud.
Het was als onttrok Unruoch zich met geweld aan zijn gedachten. Had ook hij de fluisterstemmen verstaan der ontwakende natuur, die meer verhaalden dan van lenteweelde en bloesempracht alleen?
„Ik begrijp wat gij meent, maar bisschop Ansfried zal u daarom even welwillend bejegenen. Zijn godsdienst leert: „Hebt uwe vijanden lief.” Doch ook zonder dat zou hij u niets verwijten. Gij kunt immers niet helpen wat hier geschiedt of reeds is gebeurd.”
„Siva, mijn voedster, zegt, dat hier vroeger allen reeds christenen waren,” hernam zij beschroomd. „Maar door de invallen der Denen hebben velen zich weer afgewend van een godsdienst, die hun was opgedrongen door de overmacht der Frankische keizers.”
„Het is geen zwaar verlies voor de christenkerk, dat zij nu leden mist, die haar leer aannamen alleen met de lippen; wel dat velen haar verlieten uit vrees voor uw — voor de macht der Noormannen. Maar kom nu. Gij hebt iets noodig na den doorgestanen schrik en bisschop Ansfried kent menig goed geneesmiddel.”
Zij stond op en volgde hem in groot vertrouwen. Wanneer een verwante van den bisschop den Ravenhorst was binnengegaan, zou die haar ten kerker zijn geworden, dat wist zij. Toch volgde zij, zonder aarzelen of vragen den onbekende, die haar voerde naar het „broederhuis” op den Hohorst. Daar hield thans bisschop Ansfried verblijf, wiens leven haar grootvader bedreigde, schier brak, door zijn geheime en openlijke vijandschap. Had hij dit leven reeds vroeger geknakt? Zij wist het niet, zij volgde Unruoch en een wonder gevoel doortrilde haar hart. O, als hij haar hand in de zijne had genomen, had gezegd:
„Ga met mij, voor altijd. Laat alles achter wat gij bezit en, dat toch uw hart koud laat. Want, kleindochter van den machtigen Rolfr Jarl, erfgename van zijn bezittingen, gij bezit niets. ’s Levens hoogste goed werd u onthouden, niemand heeft u lief,” — dan zou zij hem gevolgd zijn tot het einde der aarde, in onbegrensd vertrouwen, in vast geloof aan zijn trouw.
„Nieuw leven,” verkondigde het suizen van den wind, het lachend lente-zonnegoud, nieuw leven....
En, zonder iets te vragen, had de bisschop haar van zijn krachtige medicijnen gegeven, haar verzorgd als een vader zijn kind. Schuw had zij opgezien tot zijn eerwaardig, door zilveren lokken omlijst gelaat.
„Ik ben de kleindochter van Rolfr Jarl”.... Een schuchtere blik had haar woorden aangevuld. Toen had hij geglimlacht, o, zoo droevig en zacht.
Het was of zijn trekken werden bewogen door herinneringen aan geleden, nooit geheelde smart, aan vervlogen, nooit vergoed geluk. Tranen sprongen haar in de oogen. En toen had hij haar verhaald van den barmhartigen Samaritaan, die niet zwijgend voorbijging, bij leed en nood, zooals de priester en de Leviet. Het klonk haar even edel en goed toe als Unruochs woord: „Hebt uwe vijanden lief.”
Hamerslagen braken de stilte af, die volgde op de woorden van den bisschop. „Als mijn kerk wordt ingewijd op den Hohorst, moet gij ook komen,” hernam hij toen. „Dan zult gij hooren van den Goeden Herder, Die ook Zijn afgedwaalde schapen niet vergeet. Ook gij zijt Hem dierbaar, Swanwitha! Ook u wil Hij een plaats geven in Zijn eeuwig huis.”
Wat klonk dat alles vreemd! De vrouwen gingen immers allen, zonder onderscheid, naar Hela, Nevelheims bleeke godin. Voor hen stond geen Walhalla open, gelijk voor de hooggehelmde helden, die sneuvelden in den slag, en door de schildmaagden werden gevoerd in Odins zaal — Wodan werd hij genoemd bij Friezen en Franken — om daar, gewekt tot nieuw leven — te kampen om den overwinningsprijs, om juichend, in den roes der zegepraal, gerstebier te drinken uit de schedels hunner verslagen vijanden.... Zoo luidde de leer der Noormannen. En toen dacht zij aan haar moeder; herinneringen kwamen, en wat zij nu gehoord had was haar niet meer onbekend, schoon haast vergeten. Maar opnieuw had de stem geklonken van den bisschop, zulk een ernstige tot het hart doordringende stem! Het was haar of onzichtbare handen gouden harpen sloegen, toen hij sprak langzaam en plechtig: „Ik heb lief, die Mij liefhebben en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden.”
„Denk aan die woorden, mijn kind, vergeet ze nooit en als gij ooit in zorg of lijden verkeert, kom dan hier en zoover menschelijke macht reikt, zal ik u helpen.”
Lang vergeten beelden kwamen en gingen bij die woorden; weer verrezen de herinneringen uit haar vroegste jeugd. Woorden vol licht en geloof wierpen hun glans over het heden vol twijfel en vergetelheid....
Dit was nu reeds verscheidene weken geleden en thans zou hij zelf in zorg en lijden verkeeren, de grijsaard, dien honderden hoog vereerden en liefhadden, doch dien haar grootvader vervolgde en haatte.
Nu werd Unruoch, zijn lieveling, gebracht, als gevangene gebracht, naar de diepe, donkere kerkers van haar huis, die nooit hun slachtoffers teruggaven, nooit meer.
„Hebt uwe vijanden lief,” gebood de leer der christenen en de aanhangers van Odin oefenden wraak aan schuldeloozen.
Onrustig, gejaagd, bestormd door gedachten, die zij zich nauwelijks durfde bekennen, ging Swanwitha op en neer in haar klein vertrek. De eenzaamheid was om haar, alleen twee angstige oogen zagen haar aan uit een door leed en zorg vertrokken gezichtje, toen zij bij toeval een blik wierp in den staanden, blinkend gepolijsten spiegel. Wat was gevoelloozer, dit staal of de harten der menschen? Snikkend zonk zij neer bij haar smal bed en drukte het gloeiend voorhoofd in het hertevel, dat tot dekkleed diende. Krampachtig woelde zij met de handen door het golvende haar, de gouden voorhoofdband raakte los, die de lange, glinsterende lokken bijeen hield, over den vloer rolde hij met zacht gerinkel. Ach, wat baatte haar dat blinkend goud, wat haar gordelband versierd met purperen robijnen, wat de spangen en armringen, die zij bewaarde in het kleine, zilveren kistje, dat eens haar moeder had behoord? Zij kon er Unruoch de vrijheid niet door hergeven. Lijfdienaars en eigenhoorigen stonden op den Ravenhorst in strenge tucht; niemand zou wagen den gevangene van hun heer te helpen ontvluchten. En toch, iets moest gedaan worden, iets. Dieper begroef Swanwitha het gelaat in de blanke armen. Schier vergeten woorden, eens opgevangen van de lippen harer moeder, fluisterde haar mond. Het klonk als een gebed.
Siva kwam. Melk en brood bracht zij voor haar pleegkind, de kleindochter van den burchtheer, die was weggezonden uit zijn hal, in het bijzijn van eigenhoorigen.
In het licht der ontstoken kienspaan, door Siva bevestigd in een kram aan den muur, fonkelden de robijnen van Swanwitha’s gordelband. Groote bloeddruppelen schenen zij en het was haar of ook haar bloed zou wegvloeien, warm, rood hartebloed. En weer fluisterde zij het woord, eens van haar moeder geleerd: „Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden”....
O, wie zou háár kunnen troosten, wie?
Ook dat woord was een van de spreuken der christenen. Haar moeder had hun geloof gedeeld, ach, waarom was zij zoo vroeg gestorven? Nu was haar kind in strenge afzondering opgegroeid op den Ravenhorst, onder het oog eener grootmoeder, die in ’t geheim tot Odin en Frigga haar gebeden richtte, bewaakt door Rolfr Jarl wiens levensdroom was iederen Viking, die met zijn gezellen zijn Noorsch vaderland ontvluchtte, omdat ook daar het christendom ingang begon te vinden, een nieuw erfland te schenken waar de reizangen zouden klinken Odin ter eer en het beeld van Thor, den Geweldige, zou prijken in tempels en heilige wouden.