Читать книгу Toen de duisternis dreigde - A. van der Flier - Страница 8
HOOFDSTUK V.
ОглавлениеSwanwitha werd dien ganschen dag alleen gelaten. Haar wangen brandden en een woeste angst gloeide in haar oogen. Zij had den geharnasten vreemdeling zien komen met zijn kleinen stoet van speerruiters en door Siva’s woorden geheel begrepen wat zij reeds ten deele wist.
Hoelang was het reeds geleden, dàt zij het wist? Vijf jaren? Ja, dat zou het zijn. Toen was het — naar haar voedster zei — de dertiende maal, dat zij de St. Jans vuren zag vlammen op de heidehoogten om den Ravenhorst. Zij dacht, dat die glooiende heuvels op altaren geleken, waar de offers werden ontstoken Jehovah ter eere, gelijk eenmaal in Jerusalems heiligen tempel. Haar moeder had haar dit verhaald, haar moeder, die een christin was geweest, wier droeve oogen nu voor goed waren geloken in den stillen slaap des doods. En toen, weinige weken na haar scheiden van deze wereld, haar vader even roerloos werd thuisgebracht — een ongeluk had hem getroffen op de jacht, de jachtspriet stak nog in zijn zijde, — naar werd gefluisterd afgeschoten door een verraderlijke hand — toen werd zij uit de verlaten hallen van het huis harer kindsheid gevoerd naar den Ravenhorst. Hier heerschte haar grootmoeder. Met gebogen hoofd, als in elkaar gedoken, stond het burchtgezin, wanneer zij ging door hal en hof in haar langslepend kleed, met haar statigen tred en bevelenden oogopslag. Op Swanwitha viel nauwelijks een vluchtige blik, bij de eerste ontmoeting. Maar aan Siva beval haar strenge stem:
„Doe haar dat kruis af en als zij soms een boek heeft, zooals de christenen gebruiken bij hun afgoderijen, verbrand dat.”
„Geef mij nu dat kruisje, hartje, de Groote Vrouw heeft het bevolen,” had Siva ’s avonds gezegd.
Maar hartstochtelijk had zij gesmeekt: „Laat het me houden! Laat het me houden! Een paar dagen nog maar!”
Zij drukte de handen op het kleine, gouden kruis en ’t was haar als hoorde zij opnieuw de zachte stem harer moeder: „Denk als ge het ziet, steeds aan het kruis van den Zaligmaker, mijn kind, en neem uw kruis op, gelijk Hij dit eenmaal het Zijne deed. Volg Hem!” En terwijl zij die woorden meende te verstaan, hernam Siva:
„Laat mij nu eerst het kruis maar naar vrouw Sigrid brengen, misschien mag je het boek dan nog een paar dagen houden.”
Zij wees op eenige perkamentbladen door een rood koord verbonden. Met regelmatig, fraai schrift waren de bladen beschreven, de purperen en gouden aanvangsletters geleken schitterende sterren en roode rozen.
Witha schudde de perkamenten uit elkaar en behield er een, waarop een herder stond afgebeeld, die een klein lam in zijn armen droeg.
„Neem de anderen dan maar mee, dit houd ik. Mijn moeder vond het zoo mooi en haar kruis geef ik nooit, nòoit!” Haar stem klonk dof en haar jong lichaam trilde van krampachtige schokken. Daar werd het donkere gordijn, dat den ingang bedekte, teruggeschoven. Haar grootmoeder stond voor haar met opgeheven hoofd en vasten mond, den gouden band op de zilveren haren. De zoom van haar kleed was doorweven met roode runen, ook op den gordel prijkten die geheimvolle teekens.
Zonder een woord te zeggen greep zij het kruis, maar Swanwitha ontrukte het haar en slingerde haar arm weg.
De lippen van de trotsche vrouw werden wit, haar gezicht vertrok zich.
„Honger en kerkerlucht zullen je dwingen,” sprak zij ijzig.
Swanwitha haalde diep adem en bewoog zich niet.
„Hoor je dat, kind?” Twee dreigende oogen zagen haar strak aan.
„Misschien wel, maar dan doet gij onrecht. Mijn moeder heeft mij op haar sterfbed dat kruis en het boek gegeven en wat ik gekregen heb, behoort mij toe. Neemt gij het mij af, dan begaat gij diefstal.”
Haar stem beefde niet, maar Siva wrong de handen, achter de strenge gebiedster. Deze echter trad terug. In haar trotsche borst klonk het:
„Dat kind heeft mij een les gegeven: Ik heb nog nooit iets genomen wat mij niet behoort en doe het ook nu niet, zelfs niet uit haat tegen de christenen.”
Maar van dien dag koesterde zij meer weerzin tegen Swanwitha dan ooit: zij had reeds lang te voren de geboorte verwenscht van de kleindochter, waarmee haar hoog geslacht zou uitsterven.
Toen kwam Rolfr Jarl terug van een zijner veelvuldige zwerftochten. Onderzoekend zag hij zijn onbekende kleindochter aan, een uitdrukking, die naar voldoening zweemde, gleed hierbij over zijn harde trekken.
„Gij zult mij eenmaal mijn doel helpen bereiken,” prevelde hij voor zich heen. Hij scheen het gemis van een kleinzoon niet zoo sterk te gevoelen als zijn vrouw.
De jaren gingen voorbij. Swanwitha spon in het vrouwenvertrek en leerde wandtapijten vervaardigen voor de naakte muren der hal, zij wist artsenij en kruiden te mengen en zong bij haar driehoekige harp. Maar het waren de heldenliederen der mannen van de „grimma hjerna”, die zij leerde tot eens de gedachte aan een zang harer kinderjaren in haar opwelde en zij aanhief:
„Einen Kuning weiz ich,
Heisset Herr Hludwig,
Der gerne Gott dienet,
Weil er ihms lohnet.
O das warth al geendist,
Koron wolda sin Gott iz.
Ob her herbeidi
So lang tholon mahti.
Liess der heidine mann
Obar sie lidan,
Thiot Vrancono
Mannon sin diono.
Thoh erbarmed es Gott,
Wiss er alla thia nod
Hiess Herr Hludwigan
Tharot sar ritan....[4]
Verschrikt echter snelde Siva toe: „Kind, kind! wat doet gij! Als dat de Groote Vrouw hoorde!... Weet ge dan niet meer, dat dit het Lodewijkslied is, de zegezang van dien koning der West-Franken?” Haar stem daalde tot geheimzinnig gefluister. „Hij leefde voor meer dan een eeuw, die groote vorst, en de roem van zijn overwinning vervult nog de wereld, maar hij overwon de Noormannen. Zwijg daarom, als uw vrijheid u lief is.”
Swanwitha zweeg inderdaad, want zij wist reeds toen, wiens levensdroom het was zijn onstuimig heldenvolk opnieuw te verheffen tot heerschend ras. Daar kwamen en gingen zooveel geheimzinnige boden op den Ravenhorst: West-Friezen, die zich evenmin wilden onderwerpen aan het gezag van den graaf van Kennemerland als buigen voor dat van den bisschop van Utrecht. Zij offerden onder den Donarseik en lieten een schoof haver op het veld staan voor Wodans schimmel. Zij gaven elkander, op den kortsten dag, everzwijnen — aan Fro gewijd — van koek en brandden lichtjes dien god ter eere.
Den Kennemerlandschen graaf tartten zij uit, hen te vervolgen in hun moerassen en kreeken; de zendelingen van den Stichtschen kerkvorst hingen zij op. Dan waren er afgezanten en boden van de Friezen tusschen Flie en Lauwers, zij erkenden keizer noch heer en waren — in hun onbedwingbaren drang naar vrijheid — steeds bereid ieder bij te staan, die dit evenmin langer verkoos. Zelfs mannen die de „langue d’oui” spraken kwamen. Zij lagen steeds in veete met hun naburen, die zich uitten in de „langue d’oc”, mannen waren het met donkere oogen en hartstochtelijke gelaatstrekken. En die krijgers uit Normandië wisselden af met blonde Noren en breedgeschouderde Denen. Van hun lippen klonk een onbezorgde lach, maar grenzenlooze weemoed lag in den blik hunner oogen.
Swanwitha zag allen komen en gaan. Haar moeder had haar lezen geleerd en hoewel Rolfr Jarl hierover eerst het hoofd schudde, verhief het haar, in den loop van den tijd, eenigszins tot zijn vertrouwde. Want soms werden ook hem perkamenten gebracht; dan werd zij geroepen om die voor te lezen. Bevolen had hij haar echter te zwijgen over hun inhoud en hij wist, dat hij staat kon maken op haar belofte.
Zoo leerde zij zijn toekomstdroom begrijpen, wist zij, dat zij bestemd was de bruid te worden van hem, die Rolfr Jarl zijn invloed en macht zou leenen, om dien droom te helpen herscheppen in werkelijkheid.
Waarom dacht zij aan dit alles op het gezicht van den onbekenden ridder en waarom gingen toen opnieuw haar gedachten naar Unruoch in zijn kerker en drong zich nogmaals de radelooze gewisheid als een wig in haar hart:
„Ik kan niets, nièts.... en hij sterft.”
Kon zij dan werkelijk niets, in het geheel niets?
Weer viel de avond. Het was of de hemel en de aarde ineensmolten. Witte en grijze nevelen hingen boven de heide en blanke wolken dreven langs de zilverkleurige lucht. Alleen ver aan den gezichteinder bleef nog een roode streep zichtbaar en waar die den grond raakte straalde de omtrek van een glans, die blonk zelfs door de nevelen.
Uit de hal vielen opnieuw de rosse lichtstralen. De burchtheer vereende zijn gasten — Olaf was niet de eenige gebleven dien dag — aan den maaltijd. Vrouw Sigrid zat in haar hoogen zetel aan zijn zijde, maar de jonge meisjes — haar gewoon gevolg — bleven, evenals Swanwitha, in het vrouwenverblijf.
Zij zagen uit dit vertrek hoe de lijfdienaars door elkaar joelden op het voorplein, na het einde van het maal, dat ook hun een rijkelijk deel had verschaft van paardevleesch en schuimend gerstebier. Ook Swanwitha aanschouwde dit tooneel en een nieuw denkbeeld overmeesterde haar en deed haar hart gejaagd kloppen.
Voorzichtig opende zij eindelijk de deur, niets bewoog zich in het nevenvertrek, geen vlugge schreden repten zich op de steenen trap, die zij nu onhoorbaar begon af te gaan. De scherpe geur van bier en gekruiden wijn drong, vermengd met de zoete reuk der mede, tot haar door uit de hal, drinkliederen en gelach bewezen, dat het feest nog werd voortgezet. Verlicht haalde zij adem. Wentelde zich bij die zekerheid een steen van haar hart? Niemand zou haar zoeken of dacht nu aan haar....
Dieper daalde de kronkelende gang, het was hier volkomen duister, vocht sijpelde langs den wand. Met de handen voor zich uitgestrekt ging Swanwitha verder. Na eenige minuten, waarin zij nauwelijks waagde te ademen, zonken echter haar armen slap neer. Zij had op een deur gestooten, op een zware, met ijzer beslagen deur. Wat nu, wat nu?
Zij luisterde een oogenblik, maar geen geluid verbrak de beklemmende stilte, alleen op den vastgestampten bodem tikte het dof met regelmatige tusschenpoozen. Het waren de vallende druppels. Nooit was zij hier nog geweest. Wel had Siva haar soms fluisterend verteld van de diepe, donkere kerkers, waar de vijanden van Rolfr Jarl heenkwijnden zonder lucht, zonder voedsel; dan was een huivering door haar leden gegaan, maar zij had ze nooit gezien. Hoe had zij dan al den jammer kunnen begrijpen welke die sombere diepte verborg? En boven die holen van ellende welfde zich de burchthal, waar scherts en lach weerklonken bij het overvloedig maal....
Wanhopig tastte zij met haar handen langs den muur, zij kwam terug bij haar punt van uitgang. Een rond gewelf scheen het, waarin zij zich bevond. Langs de plompe deur gleden opnieuw haar vingers, zij raakten een ijzeren slot aan.... een sleutel....
Uit al haar macht trekkend gelukte het haar eindelijk de deur te openen en toen, en toen....
„Zij hebben hem al gedood, hij is weggenomen uit het leven, nu reeds, nu!”....
Want zij zag het bleeke hoofd op het rottend stroo. Met roestige ketenen was Unruoch geklonken aan vloer en wand, geen kleur was meer op zijn gelaat en de oogen waren geloken.
Een flauw, walmend licht liet haar dit onderscheiden, een pit drijvend in een platte schaal met olie. Hoe was die hier gekomen? Zij dacht er niet over na, maar knielde bij den half bewustelooze en ontsloot zijn boeien. Rinkelend vielen zij op den vloer, als ijzeren slangen lagen zij in het stof.
„Unruoch! Unruoch! Word toch wakker! Zeg iets. Of hebben ze je van mij weggenomen, hebben ze dat durven doen! O, zeg iets, zèg iets! Een woord maar, een enkel woord!”....
Neergezonken lag zij op den grond, een doffe zucht scheen om te waren door den hollen kerker. Of kaatsten zijn sombere wanden slechts haar klacht terug? Wekte dit echter den gevangene tot nieuw leven?
Even bewoog hij zich. Hij scheen niet meer te weten waar hij was, noch te beseffen wie zich over hem heen boog.
„Lucht, lucht! Ik stik!”....
Nauw verstaanbaar gleed het over zijn lippen.
Witha zag om zich heen. Door de geopende deur stroomde thans lucht genoeg, doch zij zag de ongekalkte muren zonder kijkgat of eenig venster. Dit was dus het einde van hen, die werden geworpen in dezen kerker: de dood door verstikking.
Zij wrong de handen. Hoorngeschal, een schaterende zang drongen flauw tot haar door. Boven alles uit klonk de dreunende stem van Rolfr Jarl. In vollen gang scheen nog het feest....
„Unruoch, o, Unruoch!”....
Nu herademde hij, zijn bewustzijn keerde, een flauw rood kleurde zijn voorhoofd en een gevoel van nameloos geluk rees in zijn hart, toen hij zijn redster herkende.
„Witha, gij! God is goed, Hij heeft je mij gezonden!”....
Een oogenblik heerschte weer de stilte, nu een stilte, plechtig en heilig, want de kerkerwanden, die zoo menigen noodkreet, zoo menige verwensching hadden opgevangen, hadden thans weerkaatst den naam van Hem, die Eeuwig is, Die blijft, wanneer alles vergaat.”
Het was Witha als moest zij op de knieën vallen gelijk Unruoch dit deed, om met hem te danken....
Maar de tijd drong. Zij sprak het eerst: „Unruoch, ga nu mee, voor de bewaarder terugkeert.”
„Die kwam alleen om te zien of het licht reeds was uitgedoofd, want dan rest ook den gevangene niet veel levenstijd meer.”
Zij zag hem aan met groote, verschrikte oogen; in hun diepten las hij nog een ander gevoel dan alleen medelijden. Zijn hart klopte snel, niet om de gevaren zijner vlucht. Hij wilde spreken, maar zij toonde hem den weg, de donkere, kronkelende gang, de smalle trap....
„Kom nu, kom! Ik wijs u den weg, hier linksom, anders komt ge in de hal en daar vieren zij — feest.”
Het klonk zoo droevig en zoo hartstochtelijk. Maar ongehinderd bereikten zij de verdieping, gelegen boven de burchtzaal. Nu opende Witha een lage deur en schoof een donker gordijn terug. Unruoch zag lange trossen vlas opgehangen aan de bruine balken. Hij onderscheidde weefgetouwen en meer dan een spinrokken in het zilveren maanlicht.
„Waar brengt ge mij heen?” vroeg hij verwonderd.
„In het vrouwenverblijf. Dit is de weefkamer, hier naast is mijn vertrek. Daar zijt ge vooreerst veilig.”
Er kwam een uitdrukking van schrik in zijn blik, zijn wenkbrauwen trokken zich samen.
„Dat is onmogelijk! Welke gevolgtrekkingen zou men maken als ik daar werd gevonden, in het vrouwenverblijf, in uw vertrek”?
In haar oogen lichtte een zachte weemoed.
„Ik zou de eerste niet zijn, die werd veroordeeld om den schijn. Moet men daarom vreezen het goede te doen? Gij kunt nu onmogelijk verder vluchten: de brug is opgehaald, de poort gesloten, vol hoorigen het lage hof. Wacht daarom eenige uren. Ik zal Siva roepen, zij zal wel een touw weten te vinden, waar mee ge u kunt laten afglijden van den muur, op een plaats waar de gracht ondiep is.”
Het werd alles zoo bedaard en wel overlegd gezegd. Begreep zij geheel, welk offer zij bereid was hem te brengen? Want men zou hem zoeken, overal. Hij zag haar aan, hij vond haar even aantrekkelijk en mooi als vroeger, maar anders mooi. In de zorgelooze oogen was nu een ernstige blik gekomen, stille droefheid verving den zonnigen lach om haar mond. Het vroolijke, speelsche kind was veranderd in een fiere, vastberaden jonkvrouw, die onverschrokken den weg volgde haar door den plicht gewezen.
Plicht alleen?
Een groote liefde vervulde zijn hart voor haar, wier zoet geheim zich verried in haar zelfverloochenende toewijding.
„Swanwitha,” zei hij eensklaps, haar hand in de zijne klemmend, „ik zeg niet, dat ik je dit ooit zal vergelden, dat zou onmogelijk zijn. Ik vraag nog meer, nog oneindig meer, dan je me nu toevertrouwt. Geef mij je geheele leven, heb mij lief altijd, altijd en ik zal God loven voor Zijn grootste geschenk.”
Zij schudde het hoofd:
„Het kan niet, Unruoch! Wat zou mijn grootvader zeggen, wat bisschop Ansfried?”
Zijn blik rustte in den haren:
„Denk je daaraan het eerst? Dan heb je mij niet lief.”
„Niet lief!”.... Het beven harer lippen was haar eenig antwoord, haar gezichtje straalde, maar zij zweeg. Hij trok haar in zijn krachtige armen.
„De bisschop moet weten, dat ge mijn bruid zijt. Stemt hij, als mijn voormalige voogd, toe in onze verloving, dan kan niets ons meer scheiden volgens de wetten van dit land.
Zeg me, Witha, is dit onze verloving?”
Zij boog haar hoofd aan zijn hart en voelde op haar lippen zijn kus.
Zoo stonden zij zwijgend in overstelpend geluk.
De purperen tinten waren aan den hemel reeds lang uitgewischt door den ijl-blauwen sluier van den nacht; de eerste sterren glinsterden.
Wit en stil lag het ruime voorhof waar de laatste pekton verglom; donkere schaduwen wierpen de struiken op het zand. Maar te midden der plechtige stilte van den lenteavond trilden eensklaps kristalheldere, lang aangehouden tonen. Eerst zacht en teer, zwollen zij met ieder oogenblik in kracht, vulden zij meer en meer de ruimte. Zwijgend luisterden de beide jonge menschen, tot het hun was of al de liefde, al de toekomsthoop, die zij droegen in het hart, een liefde, diep en onmetelijk als de zee, een verwachting hoog als de hemel, die zich welfde boven hun hoofd, uiting vond in den jubelzang van den nachtegaal, of die kleine vogel hun verhaalde, wat zij elkander niet konden zeggen, omdat de taal er geen woorden voor bezat.
Eenen koning ken ik,
Hij heet Heer Lodewijk
Die gaarne God dient,
Omdat Hij het hem loont.
Toen dit alles geschied was,
Beproeven wilde God hem,
Of hij ook moeite
Zoo lang kon verduren.
Hij liet heidensche mannen
Over de zee komen,
Om de Franken
Te herinneren aan hun zonden.
Doch God had erbarmen,
Hij wist al dien nood,
Hij beval Heer Lodewijk
Terstond derwaarts te rijden.”