Читать книгу Toen de duisternis dreigde - A. van der Flier - Страница 4
HOOFDSTUK II.
ОглавлениеOmgolfd door het floers van den dalenden avond reden zij beiden heen, het jonge, teere meisje, de ijzeren gestalte van den reeds grijzenden man, wiens geheele houding onverzettelijkheid teekende en verzet. Unruoch neergesmakt op het mos, dat spaarzaam groeide, waar de beek den bodem vochtigheid gaf, zag hen na, niet in staat zich te bewegen, nauwelijks uit zijn verdooving ontwaakt. En het was hem, alsof voor hem heentrok, als in een visioen, het verleden van het land, waarin hij geen blijvende plaats zou hebben, waar hij slechts enkele weken vertoefde als gast van zijn voogd, den Utrechtschen kerkvoogd Ansfried, die nu bijna zes jaar geleden — anno 994 teekenden toen de clerken — was gewijd als opvolger van bisschop Boudewijn den Eerste.
Het waren rampspoedige tijden voor de jonge christenkerk in het lage land, dat zich uitstrekte van de Lauwers tot het Sincfal. Friezen en Sassen, die eenmaal manmoedig weerstand hadden geboden aan de veroveringszucht der Romeinen, die door hen als bondgenooten waren begroet, wier onverzettelijke begrippen van vrijheid en onafhankelijkheid zelfs Karel de Groote had geëerbiedigd, al moesten zij hem huldigen als keizer, kromden zich onder de slagen hun toegebracht door de mannen der „grimma hjerna.”
De Noormannen! Niet ten onrechte droegen zij dien naam. Woest en stout waren zij als het trotsche bergland, dat hen zag geboren worden, waar de zee schuimend krulde tegen de klippen, en donkere pijnbosschen de hellingen der bergen bedekten, wier toppen, glinsterend van eeuwige sneeuw en als versteend in hun ontzagwekkende rust, zwijgend neerblikten op de branding in de diepte, op het woelen der onstuimige zonen van het Noorden aan hun voet.
„Nooit den beker te hebben geledigd aan den vlammenden haard; nooit te hebben gerust onder een beschermend dak!” dat was de eerzucht, de trots van iederen Noorman. Fier doorsneden hun vlugge drakenschepen de golven, zilverglinsterend in het licht van den rijzenden dag, goudgetint door de zonnestralen, door het avondrood purper bestraald. En zij volgden dien „weg der zwanen”, de dappere Vikingen, ook als de stormwind de baren kokend deed opspatten in lillend schuim of gewassen tot een orkaan hun vaartuigen neerplofte op de kust, indien hij ze niet reddeloos meesleurde naar de grondelooze diepte.
Maar steeds verzamelden zij zich opnieuw, „de Denen” — gelijk zij gewoonlijk werden genoemd — wier stoutheid grooter scheen te worden, wanneer zij de gedunde rijen telden hunner tochtgenooten. Vaster snoerde zich dan de rij der ijzeren schilden aaneen. Wilden zij hun gering aantal vergoeden door kracht en moed, die rees tot schier woeste razernij, zoo menigmaal zij een torenspits zagen oprijzen boven de toppen der boomen of menschen vonden, die de leer beleden van den Gekruisigde? Dan gingen kerk en toren in vlammen op, dan lagen verwoest en verbrand heem en hof, en vluchtte jammerend het landvolk naar een der weinige steden, om ook die te vinden verkeerd in een puinhoop.
„Wij hebben hun de lansenmis gezongen!” hoonden dan de mannen uit het noorden; en verder stuurden zij hun vloot, met kerkroof en kostbaarheden der inwoners zwaar beladen, achter zich latend een uitgemergeld land, een uitgeschud volk, mannen, die hen nastaarden met een verwensching op de lippen, bleeke vrouwen met haat in het flikkerend oog.
En de plundertochten der Noormannen namen toe met ieder jaar en radeloos toonden de Frankische koningen hun eigen machteloosheid aan de vermetele aanvallers, door hun rooftochten af te koopen met goed en met goud. Het deed hun overmoed slechts toenemen. In het eerste jaar der tiende eeuw hielden de Denen zelfs Utrecht met al het omliggende land in bezit, de christenen doodend en verdrijvend waar zij hen vonden, bisschop Radboud noodzakend tot de vlucht.
Droomden zij toen de landen der Friezen en Sassen voor goed te zullen onderwerpen aan hun heerschappij? De verwezenlijking van dien stouten wensch scheen niet meer geheel onmogelijk, sinds keizer Lodewijk den Deenschen koning Harold met een uitgestrekt graafschap ten oosten van Friesland beleende, diens broeder Roruk Dorestad[1], Kennemerland en Walcheren schonk. Wel luidde ’s keizers eisch: „Treedt toe tot de christenen,” en de Deensche vorsten gehoorzaamden in schijn. Zij lieten zich doopen, maar hun hart bleef koud voor de leer, die zij heetten te belijden, koud als het pantser waartegen het klopte. En terwijl zij in het geheim Odin vereerden en Thor, den Donderaar, was hun vermeende afval een schoonschijnend voorwendsel voor nieuwe Noorsche legerdrommen, om Harold, die zich had laten kerstenen, te bestoken in zijn pas verworven bezittingen, roovend wat hun begeerlijk scheen, vertredend het zwakke, neerstootend wie waagde hen te weerstaan. En het land sidderde onder hun slagen en menige eigenhoorige was gedwongen bij het lijk van zijn meester een noorschen geweldenaar te huldigen als heer, hem te begroeten als gebieder in een door ruwe kracht veroverde stad of versterkt landkasteel.
Ook Rolfr Jarl dankte aan zulk een strooptocht thans zijn bezittingen. Een zijner voorvaderen, ook Roruk geheeten, behoorde tot de „gezellen” van hertog Godfried, dien Karel de Dikke beleende met een groot deel van Kennemerland, op voorwaarde, dat hij dit zou beschermen tegen de invallen zijner Deensche landgenooten. Wat baatte echter den armen inwoners dit verdrag? Zij zagen Utrecht en Daventra, hun bolwerken van christendom en beschaving, opgaan in vlammen, zij werden door Godfried gedwongen stroppen om den hals te dragen. En velen schreven aan Rolfr Jarl, den zoon van zijn gunsteling, het bevel toe om hun huisdeuren tegen het noorden te timmeren en ze zoo laag te maken, „dat zij zich bij het naar buiten treden steeds voor het vaderland hunner meesters moesten buigen”....
En thans — na meer dan een eeuw, — die wel verademing had geschonken aan het verdrukte volk, schoon geen geheele bevrijding, heerschte opnieuw een Rolfr Jarl in het Sticht, toonde deze zich den naam van den woesten Viking, van wien hij afstamde, volkomen waardig. Want ofschoon de Denen thans bijna allen gekerstend heetten, en zelfs de onverzoenlijke Friezen bogen voor het kruis, toch waren er nog velen — in West-Friesland vooral — die den ouden godsdienst trouw bleven in het geheim, die droomden hem te herstellen in het openbaar. En hun hoofd en leider was Rolfr Jarl en thans drong hem in de ooren het kleppen der klok van een christenkerk, die luidde, als ten plechtigen welkomstgroet. Hij wist, wie dat nederige bedehuis had gesticht op den Hohorst, aan de grens van zijn gebied, haast onder den ringmuur van zijn geduchten Noormannenburcht. Al het bloed was geweken uit zijn lippen toen hij de hand ophief, dreigend: „Bisschop Ansfried van Utrecht, ik neem uw uitdaging aan! Thans zal het zijn tusschen u en mij, tusschen uw bleeken God en Thor, den Geweldige, die den donderkeil richt! Gij hebt het zelf gewild, het lot is geworpen!”....
Had hij overluid gedacht? Hij vroeg het zich af, want hij zag een huivering gaan door Swanwitha’s gestalte. En dit kind mocht niet weten zijn toekomstdroomen, die zich weefden in de schaduw eener kroon.
Dichter trok hij den donkerblauwen mantel — de kleur van Odin — om zijn schouders en zweeg opnieuw tot zijn hooge burcht in het gezicht kwam. Een stevige, houten muur van scherp gespitste palen rees aan de binnenzijde der breede gracht, waarover slechts een enkele ophaalbrug toegang gaf tot de sterkte, die, als iedere Noormannenburcht, uit twee gebouwen bestond, „den heuvel” genoemd en „het lage hof.” Op den uit aarde en vastgetrapte klei vervaardigden heuvel, verhief zich de rondgebouwde toren, het hoofdgebouw, omringd door een tweede gracht. Daarin bevonden zich de groote hal, de vertrekken, bestemd voor den burchtheer en zijn gezin, de wapenkamer en — de diepe, onderaardsche kerkers.
Het „lage hof” bevatte de talrijke nevengebouwen, het valkenhuis, de stallen — slechts een gebrekkig afdak — den boomgaard en den diepen waterput. Een breede, leemen ringmuur omgaf zoowel den heuvel als het lage hof; ter halve hoogte stak het staketsel waartegen hij was vastgetrapt, er boven uit. Met de diepe buitenste gracht vormden beide een geduchte borstwering tegen iederen aanstormenden vijand.
Van plompe, ruwe steenen was de toren gebouwd; het looden dak liep spits op; de kleine, halfronde vensters waren onregelmatig aangebracht en zonder eenige versiering. Over een ongelijken weg van leem en klei bereikte men de met ijzer beslagen ingangspoort. In het midden boven de beide deuren was een paardekop vastgespijkerd, die, met den esch en den vlierstruik, ter weerszijden geplant, het huis moest beschermen voor de even geduchte als gevreesde macht der zwartalven.
Terwijl Rolfr Jarl over de ophaalbrug reed, sprongen, luid blaffend, groote losloopende doggen tegen hem op en gromde in de verte een beer, opgesloten in een uit ongeschaafde boomstammen vervaardigd hok.
Wrevelig sloeg de Jarl de honden weg met zijn zweep. Onbeweeglijk, als uit erts gegoten, stonden in het lage hof, hun zwaardspel vergetend, de talrijke krijgers, die het onmiddellijk gevolg uitmaakten van den geduchten Noorman: met geen enkel gebaar werd hun eerbiedige krijgsmansgroet beantwoord.
„Fala’s paarden[2] zijn niet donkerder dan het gelaat staat van onzen heer,” mompelde een in den strijd vergrijsde krijger.
„Hij sloeg zelfs geen acht op mijn worp, en toch troffen mijn zwaarden tegelijk den mast en ving ik ze, in het terugvallen alle drie op met dezelfde hand,” antwoordde hem, gekrenkt en verbaasd, een makker. Want uit te blinken in het „zwaardspel”, waarbij een hooge mast het wit vormde der flikkerende wapens, bleef de trots van de „zonen der zee”, zooals de Noormannen zich zelven bij voorkeur noemden.
Rolfr Jarl was intusschen, door zijn kleindochter gevolgd, de steenen trap opgegaan naar het hoofdgebouw.
Het vertrek gelijkvloersch geleek meer een voorraadschuur dan een zaal: opgetast lagen daar levensmiddelen van elken aard, in zakken en kisten; wapentuig glinsterde aan de ongekalkte wanden; de bruine balken hingen vol stukken gedroogd en gerookt vleesch en in het midden glinsterde het water van een schier bodemloozen put. De Ravenhorst kon in ieder opzicht een beleg of overval weerstaan: hechte wallen, zware muren, leeftocht in overvloed.... „Ik ben op alles berekend,” verklaarde meer dan eens vol zelfbewusten trots zijn eigenaar. Was hij dit inderdaad? Zelfs Achilles bezat een kwetsbare plek.... Met een ruk schoof de burchtheer thans het gordijn terug, dat van de ongelijke wenteltrap toegang gaf tot de hal. Het was een hoog, somber vertrek. Ronde houten pijlers droegen een gewelfde zoldering; de halfronde vensters lieten slechts een schemerend licht door. Berenvellen met rood geverfde klauwen, wolfshuiden met bloedigen muil prijkten langs de wanden, afgewisseld door hertengeweien en slagtanden van wilde zwijnen. Met glinsterende wapentrofeeën, om ronde schilden gegroept, waren de pijlers versierd. Hadden die gekruiste speren en breede slagzwaarden kunnen spreken, een verhaal zou hebben geklonken van veroverde wapens in woesten strijd, bij een brandenden burcht of een geënterd schip op verre Vikingertochten.
Een vuur, dat meer rook dan warmte gaf, smeulde in de rondgebouwde schouw; door een zwaren, aan groote ringen bevestigden voorhang, kon de hal in tweeën worden gescheiden. Op het verhoogde gedeelte, waarheen enkele houten treden leidden, bevond zich, naast den bronzen zetel van den halheer, de schenkdisch, waarop het schitterde van drinkhoorns en bekers op gouden voet, versierd met edelsteen: geroofde schatten, in bloedige vuisten gegrepen bij stoute rooftochten in verre, vreemde hemelstreken. Biezen, in kunstige ruiten gelegd, bedekten hier den vloer: het was de plaats, bestemd voor den burchtheer en zijn gezin. In het lager gedeelte der zaal stonden banken en lange houten tafels langs de wanden. Hier vonden wapenknechten en dienaars hun plaats, wanneer het horensein van den hofmeester het geheele burchtgezin, zonder onderscheid, bijeenriep tot den maaltijd.
Toen Rolfr Jarl de hal binnentrad rees een statige vrouw op uit een der beide zetels van het verhoogde gedeelte. Recht en ongebogen was haar gestalte, toch had zij bijna zestig zomers zien komen en gaan. Het was een gelaat waarop wilskracht haar stempel had gedrukt, eerzucht haar merkteeken, dat zij nu tot den Jarl ophief. De donkergrauwe oogen — naar het scheen hadden zij nooit op iets, dat hun liefelijk toescheen gerust — bezaten een glans, die aan het koude staal deed denken; het grijzende haar was bijna geheel verborgen door een breeden sluier, die langs de wangen over de schouders plooide en op het hoofd werd vastgehouden door een glinsterenden gouden band. Het effen blauwe kleed hing in ruime plooien neer en werd om het middel vastgehouden door een met gouddraad en dooreengeweven runen bestikten gordel. Met een schuchtere beweging trad Swanwitha toe op de fiere vrouwengestalte en kuste eerbiedig haar hand. Want het was vrouw Sigrid, de trotsche burchtvrouw van den Ravenhorst zelf, die zich nu tot haar echtgenoot wendde met de vraag:
„Begeert Rolfr Jarl, dat terstond het sein wordt gegeven voor het avondmaal? Wij hadden u reeds eerder verwacht en daarom de rust verlaten van het vrouwenvertrek, dat gij, kind” — zij wendde zich tot Swanwitha — „in ’t geheim heden zijt ontvlucht. Ik heb u voorwaar geen toestemming gegeven, alleen en onverzeld, door veld en woud te zwerven. Ik verkies u daarom heden niet meer te zien. Ga!”
Zij hief de hand op, het was alsof zij een slag wilde toebrengen. Een angstige uitdrukking gleed over Swanwitha’s wit gezichtje: het strenge gelaat van den Jarl scheen zacht vergeleken bij dat zijner vrouw; snel verdween zij uit de zaal, zonder een woord te durven spreken. De koele oogen van vrouw Sigrid rustten een oogenblik op de beide jonge vrouwen, die in deemoedige houding op geringen afstand van haar zetel stonden. Zij begrepen wat van hen verlangd werd en verlieten de verhooging.
„Ik moet u noodzakelijk spreken, terstond.” Als een ademtocht gleed het over haar lippen. De Jarl wierp een blik in de zaal, waar de maaltijd werd opgedragen; de afstand was ver genoeg om niet te worden beluisterd:
„Is er tijding gekomen?” vroeg hij gejaagd.
„Voor een uur en alles gelijk gij hebt gewenscht.” Zij trok een der beide gordijnen dicht en vervolgde gedempt:
„Welslagen wacht u als gij weet te handelen.” Zij zag een bezorgden trek op zijn gelaat. Dringend hernam zij: „Of waant gij, dat het ras is uitgestorven, dat eens, in dit land Daventra in vlammen deed opgaan en in Utrecht zijn wetten voorschreef aan de christenen, zoowel priesters als leeken? Nog zijn de zonen dezer helden door denzelfden geest bezield. Zij zijn bereid tot den inval, maar eischen, dat gij u openlijk aan hun hoofd stelt om hen te voeren tot een krijg, die ter overwinning leiden moet.” Zij hief de armen op, als in vervoering: „Dan zult gij, al is het ook in schijn, de knie niet meer behoeven te buigen voor de afgoden der christenen, dan zult gij steun noch gunst meer behoeven van den keizer! Ik heb de runen geworpen en de tijd is gunstig voor het volvoeren van uw plan. Aarzel daarom niet langer. Odin en Thor trekken met u ten strijd. Handel, en u is de zege.”
Zij hield een perkament, met roode koorden omstrikt, met een waszegel gesloten, in de hoogte. „Dit werd heden gebracht door den bode van Olaf Erikson en van Harald Sigvatr.”
Met een ongeduldige beweging schoof hij het perkament van zich: „Laat Swanwitha roepen, zij moge het ontcijferen. Ik heb voor zulke dingen geen geduld meer! Ik schrijf mijn tegenstanders mijn wil voor met mijn zwaard, en laat hun die lezen in hun wonden.”
Zij sloeg nauwelijks acht op zijn laatste woorden. „Gij verwent Witha te veel. Zij weet meer van uw geheime plannen dan goed is. Het ergert mij bovenmate. Zij is een kind”....
„Maar kan de letterteekens ontcijferen als de beste clerk en weet te zwijgen, waar dit haar voegt. Zij gevoelt tot welk volk zij behoort.” Plotseling hield hij in; een vreemde, strakke blik kwam in zijn oogen. Tot welk volk zou Swanwitha willen behooren, wanneer die keus besliste over haar levensgeluk? Tot dat van haar vader of van haar moeder?....
Welk denkbeeld deed hem nu haastig zeggen:
„Draag zorg, dat Witha voortaan niet meer zonder geleide den Ravenhorst verlaat. Ik vond haar heden in druk gesprek met den jongen Unruoch. Hij is op den Hohorst te gast.”
Veelbeteekenend klonken zijn laatste woorden. Zij fronste de zware wenkbrauwen:
„Witha en een christenslaaf! Dat ontbrak er nog aan!”
„Dat niet: Unruoch is vrij geboren”....
„Maar dient hun afgoden.”
„Hij zal beweren, dat wij dit doen.”
Een straffe blik trof hem:
„’t Is of gij heden u zelf niet zijt. In uw plaats had ik hem zoo onschadelijk gemaakt, dat hij nooit meer kwaad kon stichten.”
„Dat scheelt niet veel: hij ligt waarschijnlijk bewusteloos bij de beek.”
„En dáár laat gij hem! Uw burchtverlies is een betere plaats.”
Hij begreep en streek zich met de hand over de oogen.
„’t Is te gevaarlijk hem thans als gevangene hier te houden. Van middag ben ik reeds te ver gegaan, in mijn drift, veel te ver. Alles komt steeds het eerst hem ter oore, voor wien het verborgen moet blijven. De graaf van Teisterbant”....
„Bisschop Ansfried, meent gij.” —
„Ge weet, dat ik dien naam niet kan verdragen. Hits er mij dus niet mee op. Ik haat hem reeds voldoende onder den anderen. Hij dan, zou terstond zijn beklag bij den keizer indienen en het is vooral thàns wenschelijk Otto’s krijgsbenden ver van hier te houden.”
Verachtelijk zag zij hem aan:
„Vrees geeft u die woorden in. Gij vrèest hem. In de ooren klinken u nog zijn woorden, nù nòg. Gij zijt bang!”
Hij stiet een kreet uit veel gelijkend op het brullen van den beer buiten; zijn vuist beukte den disch.
„Bang! Ik! Vrouw Sigrid, weeg uw woorden!”
„Ik heb ze gewogen; hadt gij het slechts uw daden gedaan.”
Zwaarder leunde haar hand op den disch, strakker werd haar blik.
„Hebt gij niet gezworen bij Odins oog, niet te rusten bij zonlicht noch maanglans, eer de laatste christen is verdelgd uit dit onzalige land? Nauwelijks een eeuw geleden heerschte hier hertog Godfried, de Noorman, oppermachtig. Hij schreef met de spits van zijn zwaard zijn wetten voor aan Franken en Friezen. Dien tijd zoudt gij doen wederkeeren. Antwoord, Rolfr Jarl, luidde niet zoo uw gelofte?”
Dreigend zag hij haar aan.
„Zoo luidde zij. Doch, vrouw Sigrid, sinds wanneer brak ik dien eed?”
„Sinds heden. Of hebt gij niet in vrijheid gelaten buiten, in het weeke gras, hem dien uw hand neersloeg, doch uw vuist niet verpletterde, Unruoch, den pleegzoon van het hoofd der christenen in dit land? Vloek over u, dat gij schondt uw plechtigen eed, gezworen bij kletterenden zwaardslag op het lustig Joelfeest te Upsal, in koning Harolds hal, in het bijzijn zijner hooge helden. Wanneer hij het verneemt, zal u het recht worden ontzegd te strijden in de groote aanstaande worsteling, Odin ter eere. Vergaan zal uw roem, de vloek der goden treffen uw hoofd, verlammen uw meineedige hand, die het wapen ophief ten heiligen eed.”
Met een kreet strekte de Jarl zijn tot een vuist gebalde hand uit. Het was alsof hij de vrouw wilde neerslaan, die waagde hem zulke smadelijke woorden toe te voegen in zijn eigen hal, die hem met verachting in den klank harer stem herinnerde aan zijn plechtige gelofte. Maar onbewogen bleef haar strakke blik hem tarten, dof klonk het opnieuw:
„Heb ik recht of hebt gij het, Rolfr Jarl?” Gramstorig zag hij haar aan, maar vast klonk zijn antwoord:
„Recht hadt gij tot nu toe, maar ook u zal de vergelding treffen. De vrouw van een Noorman harnast haar tong, gij gebruikt die als tweesnijdend wapen. Dat zal uw vloek worden.”
Zij lachte schamper.
„Geef geen aanleiding tot mijn woorden, dubbel treft u eenmaal de vloek, niet mij. Iedere oorzaak sleept haar gevolgen met zich.”
Vastbesloten stond hij eensklaps recht op zijn voeten.
„Dat zal Unruoch ervaren!” Terwijl het wilde zwijnsvleesch werd opgedragen en het bruine bier schuimde, gaf hij eenigen speerknechten zijn bevelen. Zij snelden heen om Unruoch te zoeken, levend of dood....
Want hij had vrouw Sigrid de woorden hooren fluisteren van den geduchten Brynhildr Sigurd: „Vecht liever met uw vijand, dan dat gij laf zoudt zijn, en dood, wie u smaadde, des daags daarna tot vergelding zijner beleedigende woorden”....
Maar hij dacht daarbij niet aan Odins spreuk: „Zalig, wie in het leven zijn eigen raadsman kan zijn, want boozen raad ontvangt men dikwijls uit het hart eens anderen.”
[1] Wijk bij Duurstede.
[2] Zoo werden door de Noren de nachtwolken genoemd.