Читать книгу Toen de duisternis dreigde - A. van der Flier - Страница 9
HOOFDSTUK VI.
ОглавлениеSeringengeur begroette den nieuwen dag; het was of al de knoppen, die de heesters droegen op den Hohorst, tegelijk waren opengegaan. Dauwbepareld glinsterde het buigend gras en de zonnestralen tintten de golven van de Eem, die den „Hoogen horst” bespoelden met goudkleurigen glans.
Recht en slank stonden de dennen, in groepen vereenigd, op de witte heidehoogten. De ochtendwind ruischte zijn zang door hun takken, doch kon het geluid niet dempen, dat klonk van den Hohorst en voortgolfde over de heide tot het werd weerkaatst door de muren van den Ravenhorst. Of Rolfr Jarl niet wrevelig de zware wenkbrauwen zou fronsen wanneer hij die bijlslagen opving? Tergend moesten zij hem immers in de ooren klinken van dien heuvel, ver in ’t rond zichtbaar, bespoeld door de Eem ter eener zij, en aan den tegenovergestelden kant begrensd door het moeras. Een natuurlijke sterkte, door weinig manschappen te verdedigen, die slechts te dwingen zouden zijn door — hongersnood.
Bij die gedachte speelde om Rolfr Jarls mond een glimlach, zooals niemand zou wenschen voor de tweede maal te zien. Het scheen bijna of het hem nu verheugde, dat het woonhuis naast de kleine kerk weer werd vergroot door een nieuwen vleugel, met een gevel van rechtopstaande planken en door een stevig staketsel omringd. Bisschop Ansfried van Utrecht had immers gezegd, dat hij den Hohorst had uitgekozen tot zijn rustoord, bij de vele zorgen, die het leven van hem eischte. Hier zocht hij, van tijd tot tijd, eenige dagen verademing, ook thans bevond hij er zich en — de Denenvloot naderde de kust. Rolfr dacht na, steeds met denzelfden wreeden glimlach om de lippen tot het blaffen der honden, die den ontsnapten beer najoegen op het lage hof, hem zijn jachtspriet grijpen deed. Ook dezen gevangene zou hij weten te dwingen tot zijn wil. —
En op den Hohorst repten zich intusschen de vlugge handen om bisschop Ansfrieds „zendingshuis”, als hij het noemde, op te trekken volgens zijn eigen aanwijzingen. Afgepaald waren de grondslagen voor schuur, werkhuis en spijker. Er moest plaats wezen om den oogst te bergen — de vrucht van zwaren arbeid op den nauw ontgonnen grond, — naast de levensmiddelen uit Utrecht aangevoerd, om ze te kunnen wegschenken „als de nood drong en het gebrek neep, Christi ter eere, om Godswil.” — —
IJverig arbeidden de werklieden voort. Hun zwart oppergewaad met wijde mouwen hadden zij hierbij afgelegd. Het wees hen aan als broeders, behoorend tot de orde van Benedictus van Nursia, den Patriarch der Westersche geestelijkheid, wien zelfs zijn grootste tegenstanders de eer geven, „dat hij was de weldoener der menschheid en het licht zijner duistere eeuw” — de zesde sinds Christus’ geboorte.
Toch vormen zij nog een bijzondere broederschap, die ijverige bouwlieden. Bijzondere voorrechten en vrijheden zijn hun geschonken — vandaar heeten zij „vrije metselaars” in den volksmond. Zij hebben teekenen, waaraan de leden der verschillende vereenigingen elkander kennen, en reizen van land tot land, van het eene volk naar het andere, overal waar zij worden geroepen, om kerken en gebouwen, vaak nog van zoo eenvoudigen vorm, om te scheppen in kunstwerken.
Want de „bouwmeester” van dien tijd mocht eerst na jaren van ernstigen arbeid dien naam voeren, en toonde door de voortbrengselen zijner kunst, dat hij daartoe het recht had.
De bouwlieden, die thans op den Hohorst arbeidden, bewezen door hun taal, dat zij uit York afkomstig waren, de stad van wetenschap en kunst bij uitnemendheid. Met den naam van Kuldeërs werden zij aangeduid. In navolging van de bouwmeesters der oudheid, die tijdens Constantijn den Groote christenpriesters werden, droegen zij dien naam. Hun levensregel was streng en hun kunst regeerde hen met een ijzeren roede. Toch arbeidden zij steeds vol kracht en lust. Zij wisten, dat zij mijlpalen plaatsten in het zand van den tijd, dat zooveel overstuift en onkenbaar maakt. En welke kunstenaar offert zelfs niet bereidwillig zijn leven voor het kunstwerk, dat ontstond door zijn scheppend genie, dat blijft, om te toonen wat arbeid en volharding vermogen, aan de geslachten, die nog niet waren toen het ontstond.
De geur der bloeiende meidoorns steeg in wolken omhoog in den hof, een vlucht witte duiven zweefde verschrikt door de hamerslagen met kleppenden wiekslag weg door de diep blauwe lucht.
Twee bejaarde wandelaars — zij hadden de vorderingen van den bouw bezichtigd — volgden die kleine vredeboden met hun blik. Een zeer verschillende uitdrukking gleed hierbij over beider gelaat.
„Alles geniet van lentelucht en zonneweelde; wat is de aarde toch schoon, en groot Hij, die haar schiep. Groot en goed.”
De oudste der beide wandelaars sprak het op een toon, die rust moest schenken wie hem hoorde en de jongste ving de woorden op en dezelfde bittere uitdrukking, die zijn lippen plooide bleef haar sombere lijnen trekken om zijn vastgesloten mond. Bijna verwijtend richtte zich zijn blik op den spreker. Recht en ongebogen was diens gansche houding, al kringelden hem zilveren haren langs de bleeke slapen, ofschoon de fijne voren in zijn hoog voorhoofd meer waren getrokken door den ploeg van het zieleleed, dan door de hand van den tijd. Het eenvoudige zwarte kleed der Benedictijners vormde ook zijn gewaad. Toch dacht, wie hem zag, zich onwillekeurig een mijter op dit waardig gedragen hoofd, wenschte hij voor deze hooge gestalte een geborduurde dalmatiek over een met gouddraad omzoomde alba van zuivere witte wol — het gewaad van de bisschoppen der christelijke kerk. En wie zijn oogen op zich voelde rusten, oogen helder en vredig, vol van licht, opende de zijne wijder. Niet omdat het zulk een schoon gelaat was, dat hij aanschouwde, het waren de trekken van een bejaard man, maar in wiens blik een glans lag, die lichtte en straalde, die verhaalde van duur verworven zielevrede, maar van een edel zieleleven tevens. Het was of er licht van hem zelf uitging of hij reeds begreep wat men hem zeggen wilde, nog voor hij had verstaan. Op zijn edel gevormd voorhoofd stond te lezen dat steeds de liefde hem de meeste was geweest, dat hij nooit met woord of daad zou zaaien het onkruid van den haat, dat verbittering en tweedracht draagt als giftige vrucht. Van hem ging uit vrede en zegenende rust, die voorspelde wat eens de zaligheid wezen zou, waarvan zij de flauwe afschaduwing waren, hier op aarde.
Een groote tegenstelling vormde hij met den man aan zijn zijde, in de ijzeren maliënrusting van den ridder, den man wellicht het vierde eener eeuw jonger dan hij, doch die het hoofd ter aarde boog en wiens magere, sombere trekken fluisterden van veel leed, waaraan geen berustende overgave zijn angel had ontnomen.
Warm straalde de zon ook boven zijn hoofd, en liefelijk als harpgesuis klonk het ruischen der dennen; blauw zag de lucht, de lijster zong, — hij scheen er geen acht op te slaan. Starend bleef zijn blik, de rimpel tusschen zijn oogen groefde zich dieper.
Kleine berkeboomen met zilverwitten stam wiegden hun blaadjes op den morgenwind. Hij trok eenigen af, liet ze dwarrelen, zag hoe zij eindelijk neerzonken om te sterven of te worden vertreden.
„Zoo gaat het met alles, met allen!” — Welk een bittere klank was in zijn stem. „Waarom zou men zich dan verheugen over lenteglans? Menschen, bladeren vliegt hoog, vliegt den hemel tegemoet en gij valt ter aarde en wordt vertreden, ongeacht, ongezien.”
De andere schudde het hoofd.
„Neen, Frethibold, neen, gij spreekt tegen uw weten, uw beter weten in. Wiens ziel ooit hemelvlucht heeft genomen en zijn God vond omhoog, kàn niet meer vallen of zinken, want God is zijn toevlucht en schild en beschermt hem voor beide.”
„Dat zegt gij, gij! Maar u lachte ook het leven toe, altijd, altijd! Toen gij de wereldlijke macht moede werdt, vondt gij die der kerk voor u gereed. Bisschop van Utrecht, meester niet over de lichamen, zooals de woeste Jarl van den Ravenhorst over zijn hoorigen, doch over de zielen der menigte. Wat begeert gij nog meer?”
Bisschop Ansfried zag hem ernstig aan:
„Ik begeer te heerschen door liefde, Frethibold, en, dat wordt mij zwaar gemaakt, zeer zwaar, want onze tijd is ruw en hard als ijzer.”
„En de menschen worden voortgezweept door het geweld, dat steeds gaat boven het recht. Dwarrelende bladeren zijn zij allen, allen!”
„Frethibold!” De stem van den bisschop werd ernstig waarschuwend. „Moogt gij, een christen, zóo spreken?”
„Kan ik anders, als ik het leven zie en de lotgevallen der menschen, van geslacht tot geslacht; als ik mijn eigen lot zie en dat van deze landen en gouwen? Voorheen waren zij bloeiend als mijn bestaan. Toen keizer Karel, dien zij nu den Groote noemen, stierf, waren zijn staten een rijpen, met weelderigen oogst prijkenden akker gelijk. Maar, de Denen kwamen, verdrongen elkander in deze rampzalige landen, schier van jaar tot jaar. Het verderf hield den sikkel, en de velden wit om te oogsten, gaven geen vrucht.
O, waarom was de keizerlijke adelaar dus afgemat, dat hij de wieken moest samenplooien in de rust van den dood? De raven krasten reeds bij zijn lijk, de raven uit het Noorden, tuk op aas.
En de vorsten, die na hem kwamen, die hoopten zich te redden van de Noorsche speren door het Noorsche schild, en daarom Deensche aanvoerders het erfdeel van landgenooten schonken.” Dreigend schudde hij zijn vuist. „Rolfr Jarls geslacht is een van hen, die macht en invloed verwierven op zulk een wijze. Dat wist de vader van mijn vader, eer hij werd gedood in den slag door een pijlschot in den nek. En ofschoon haast twee eeuwen voorbij zijn gegaan na hun eersten inval, de geest der mannen van de grimma hjerna is dezelfde gebleven, al deze tientallen van jaren door.
Harald Jarl onderwierp Friesland en vestigde in het bloeiende Dorestad zijn verblijf. Wèl mocht den nijveren inwoners de schrik om ’t hart slaan:
Raven zoeken aas.... De volkswelvaart was voorbij, de volksellende kwam. Het kwijnende Wijc kan het getuigen, dat ontstond uit de rijke stad. Voorbij bleef het met handel en verkeer, met landbouw en veeteelt. De horden der Denen overstroomden onze gouwen om wraak te nemen op voormalige aanvoerders, die thans christenkerken stichtten, om daarmee invloed en gezag te winnen in hun pas verworven bezittingen.
En terwijl Gaungo Rolfr, de reus, dien geen paard dragen kon, Friesland vernederde tot zijn krimpend wingewest, en het arme Dorestad nogmaals in vlammen opging, was het wonder, dat toen ook Wiedelkam, dat herleefde onder mijn bestuur, voor de tweede maal werd gelijk gemaakt met den grond? De stad aan den Maasstroom, waar die zijn blonde golven vermengt met de grijze wateren der Germaansche zee.”
Hij zweeg eenige oogenblikken. Kostte het hem moeite de rechte woorden te vinden? Toen vlogen zij eensklaps uit zijn keel, alsof een pijl van den kruisboog schoot:
„Ik had trouw gestreden voor keizer en rijk tegen de Denen, tegen de Denen altijd. Want zij waren overal: in de Friesche gouwen glinsterden hun speren, op de Kennemer duinen vlamden hun wachtvuren, Masaland en Toxandria werden door hen uitgemoord, Niumage bezet, Utrecht verwoest. O, een storm van ontzetting en wanhoop voer door het land: waar geen speren kletterden tegen speren, wezen verwoeste hoeven, vertrapte velden en raven die den marsch van het leger volgden, den weg aan, dien de overwinnaars waren gegaan.
Toen drong op eenmaal de kreet in mijn ooren:
„Wiedelham gaat op in vlammen. Gedood, weggevoerd als slaven zijn de inwoners, uitgeplunderd, verwoest is de gansche stad!” Het was of ieder lid van mijn lichaam verstijfde. Wiedelham! Dat was mijn gebied. Daar, op den hechten burcht had ik achtergelaten, toen veilig, toèn nog veilig, mijn lieve vrouw, mijn zoon, mijn eenige....
Ik worstelde met mijzelven, de ijzige koude, die als de adem des doods over mij heenstreek, week, ik voelde mijn hart weer kloppen, keeren mijn kracht. Toen greep ik mijn zwaard, sprong in den zadel, klemde mijn heirbijl in de vuist, mijn getrouwen en schildgenooten joegen mij na, in stormende vaart en wij bereikten Wiedelham.”
Hij haalde diep adem en strekte de handen uit als wilde hij een visioen afweren, dat hem voorbijtrok, een visioen van bittere, brandende smart. Toen hernam hij dof:
„Waartoe nog meer? ’t Is zoo gewoon, zoo alledaagsch wat ik heb te zeggen. Verwoesting en dood zijn overal in dit land, sinds twee eeuwen bijna, sedert twee eeuwen! Ook in Wiedelham vonden wij slechts verkoolde lijken en smeulende puinhoopen, maar ook”....
Hij hield de hand voor de oogen, te sterk, te machtig werd de herinnering.
„Frethibold houd op! Ik weet immers uw groot, gróot leed. Wees stil. Laat ook uw ziel dit zijn — stil in God. Denk aan het woord van een, zwaar beproefd als gij:
„De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd.”
„O, kon ik dat zeggen, kón ik dat! Als ik nog slechts de verkoolde overblijfsels had mogen vinden van mijne vrouw, van mijn kind. Maar niets, niets dan rookend puin, smeulende balken, wolken van smook, grauwe sintels. Ik zocht, zocht vele dagen lang, ach, een puinhoop was mijn huis, evenals voortaan mijn leven, een puinhoop van verwoest geluk....”
„Frethibold, God weegt niemands last te zwaar. Buig u voor Zijn wil. Gij zondigt, als gij zoo spreekt. Het leven is geen geluk, het is plicht. Wee hem die in opstand komt tegen het lot, dat God hem geeft!”
„Plicht! Een ander begrip voor staal en ijzer. Kan dat het gemis, de ontbering vergoeden? O, waarom, waarom liet God zooveel leed over mij komen? Waarom?”....
„Gods wegen zijn niet onze wegen. Hoe menigeen werd door leed en beproeving dichter gebracht tot Hem.”
„Ik vergat Hem niet te midden van mijn geluk.”
„Maar hebt gij toen ooit gevraagd, waarmee gij zooveel zegen hadt verdiend, waarom gij zoo gelukkig waart? En nu in smart en zielsverdriet twijfelt gij aan Gods liefde en vraagt gij: „Waarom dit?”
„Ach, vergeef mijn wanhoop! De zielsellende brandt in mijn binnenste als een schroeiende vlam!”
„Vraag niet mij vergeving, maar aan God. Uw geluk naamt gij aan uit Zijn hand zonder vragen, aanvaard thans zonder morren uw kruis. „Gij zult het na dezen verstaan.” Denk aan dat heilige woord, Frethibold. Het zal u rust geven en berusting: „ná dezen.”
Een flauwe glimlach verhelderde Frethibolds droevige trekken.
„Na dezen! Wie weet hoe spoedig dat is!”
Thans kwam een ernstige uitdrukking in den vriendelijken blik van bisschop Ansfried, toen hij waarschuwend sprak:
„Frethibold, zwijg tot mij over deze dingen. Ik acht het godslastering. Gij weet, dat er geschreven staat: „Deze dag en die ure weet niemand.”
„Maar, heer bisschop, door de gansche menschheid gaat thans het gerucht, dat de wereld zal vergaan, nog dit jaar, in den St. Jansnacht. En hoeveel geestelijken gelooven het ook en vermanen de leeken tot boete en bekeering?”
„En met hoeveel bijgeloof is thans reeds bijna overal het Christendom vermengd. Wie houdt zich nog aan het Evangelie, zooals de Apostelen ons dat nalieten? Menschenwoord en menschenleer verdringen bij velen, bij de meesten, het woord van onzen Heer.”
„Deze dag en die ure weet niemand,” herhaalde Frethibold zacht en een zucht ontsnapte hem. Was hem het leven zwaarder dan de gedachte aan den dood?
Met bezorgdheid zag de bisschop hem aan.
„Frethibold, gij mijmert te veel, het maakt uw gedachten ziek. Gij hebt het volle leven noodig, het leven van daden. Gij vergeet dat te veel. Tot gouwgraaf van het Bovensticht benoemde u voor weinig weken de keizer en waaraan denkt gij meer? Aan uw eigen zorgen of aan die van uw gewest? Zijt gij daarvoor uit het klooster te Prüm, waar gij in afzondering leefdet, hier terug gekeerd?”
„Ach laat mij mijn rust, rust!”
„Dat is voor u de dood. Houd de lampen brandende! Ook u wenkt een ruim arbeidsveld. Zie om u heen. Er is veel te doen in uw gouw. Leef voor anderen. Waarom stichtte ik hier een kerkgebouw, hier op den Hohorst, waar eens de offervuren vlamden voor Wodan en Donar? Waarom bouw ik er thans een ordehuis naast?” Hij wees met de hand naar het dennenbosch, dat glansde smaragdgroen in den zonnegloed. — „Ziet gij tusschen de boomstammen die hooge tinnen schemeren? Daar ligt de Ravenhorst. Hij beheerscht deze gansche landstreek en de geest, die van hem uitgaat, strekt tot ieders verderf.”
„Hoezoo?”
„Zijn eigenaar is trouw aan de goden zijner Noorsche voorvaderen, gezworen heeft hij zelfs hun eeredienst opnieuw te maken tot de heerschende en, hebben mijn geheime boden mij wèl onderricht, dan is de tijd niet ver meer, waarop hij zijn doel hoopt te bereiken, door het zwaard der Denen.”
„En, dat zegt gij zoo kalm!”
„Wie kan beter maatregelen nemen tegen een dreigend gevaar, hij die zich opwindt of die het rustig onder de oogen ziet en intijds tracht in te grijpen?”
Frethibold boog het hoofd, de bisschop vervolgde:
„Deze geheele landstreek wordt geregeerd door overmacht en geweld. ’t Zijn meest hoorigen van den Ravenhorst, die hier wonen en de weinige vrijen zijn genoodzaakt het gezag te dulden van zijn eigenaar; meer dan eens vonden zij bij een inval der Denen een toevlucht op zijn burcht. Dáár waren zij veilig; waarom begrijpt gij. Doch de christenen werden gedwongen hun geloof te verzaken of dit tenminste niet meer openlijk te belijden. Zoo ontstond er in dit geheel gekerstende land een streek waar onverschilligheid heerscht of bijgeloof, naast den dienst der vroegere goden. En om dit wangeloof te bestrijden verzocht ik van keizer Otto den Hohorst met het omliggende land in leen. Het was teruggevallen aan het rijk door den dood van zijn laatsten eigenaar. Thans echter reken ik op uw steun. Gij moet mij helpen met uw zwaard en gezag waar ik trachtte het Evangelie te brengen aan deze door den geweldigen druk van Rolfr Jarl geheel verwilderde landbewoners.” Tot antwoord slaakte Frethibold een kreet, die door merg en been ging.
„Rolfr Jarl! Hij was het, die Wiedelham deed opgaan in vlammen! Hij vermoordde mijn vrouw en mijn zoon, verkeerde mijn huis in een puinhoop, hij brak mijn leven! O, bind geen strijd aan met hem! Gij kent hem niet, zooals ik! Uw haar deed hij niet vergrijzen in leed, hij brak niet u het hart!”
Neen, klaarblijkelijk kende de grijze kerkvorst den woesten Noorman niet. Alleen zijn gelaat was zeer bleek geworden, toen hij den naam uitsprak, dien menigeen deed vergezellen van een vervloeking.
Stil vouwde hij de handen, in zijn borst klonk het:
„Leid mij niet in verzoeking, Heer! Hij heeft reeds zooveel te dragen; laat mij zijn last niet vergrooten, door hem deelgenoot te maken van mijn leed!”
Beiden stonden zwijgend vele oogenblikken en hun hart was als lood in hun borst, terwijl zij zagen hoe de zon glansde aan de blauwe lucht en hun bittere gedachten dwaalden in den nacht van hun weleer.
Op geringen afstand van den rozelaar, die zijn geurige twijgen strengelde boven hun hoofd, werd intusschen de bouw van bisschop Ansfrieds „zendingshuis” met kracht voortgezet. Balken werden opgeheschen, hamerslagen klonken, planken werden gezaagd, Opeens verstomde het gedruisch. Wat was hiervan de oorzaak? Geen hamerslag op de tusschen twee palen onder een afdak hangende klok zonder klepel, kondigde immers nog het rustuur aan?
Maar een bootje dreef over de klare golven van de Eem; twee vrouwelijke, dichtgesluierde gestalten stapten aan wal en beklommen den heuvel. Was hun komst de oorzaak der heerschende stilte? Het was zulk een ongewone gebeurtenis in dezen kring!
„Zou het mij vergund zijn den bisschop zelf te spreken, slechts één oogenblik?” fluisterde de jongste tot den gezel, die naar voren trad, in schootsvel en camizool, de bijl nog in de gespierde vuist. Hij schudde het hoofd:
„’t Zal niet gaan, denk ik! Wie zijt gij? Hoe moet ik u aandienen?”
„Ik — neen, dat kan niet.... Dan”.... Gejaagd trok zij een kleine perkamentrol te voorschijn, toen hernam zij — de sluier kon niet geheel haar blos verbergen:
„Geef den bisschop dit en dan.... Wij mogen hier toch zoolang wachten tot gij antwoord brengt?”
Hij knikte zwijgend en ging.
Weinige oogenblikken later voerde bisschop Ansfried beide vrouwen terzijde. Bevrijd van nieuwsgierige blikken sloeg zij die ’t eerst had gesproken nu haar sluier op en thans kwam in de oogen van den grijzen kerkvorst dezelfde uitdrukking van zieleleed, die hem had doen huiveren voorden blik van Frethibold.
„God, geef mij kracht en help mij!” Zijn lippen beefden, maar hij ontving de kracht zijn gedachten te bewaren in zijn hart.
„Wat zoekt de kleindochter van Rolfr Jarl hier?” vroeg hij kalm.
In weinig woorden verhaalde Swanwitha van Unruochs gevangenneming, smeekte zij om zijn tusschenkomst: „De poort blijft gesloten, bewaakt wordt de hof, want zijn vlucht is ontdekt.... Ieder oogenblik kan hij worden gevonden.... O, help daarom; gij alleen kunt het!”
Tranen stroomden haar uit de oogen, een snik brak haar woorden. Maar de bisschop schudde het hoofd:
„De Ravenhorst heeft hooge wallen en een dubbele gracht. Rolfr Jarl laat geen gevangene vrij en vluchten is onmogelijk. „Wie daar boeien draagt wordt alleen verlost door den dood,” beweert ieder hier in den omtrek, eigenhoorige of vrije. Wat zal ik, een ongewapend, bejaard man dan vermogen?”
„O, heer, heer!”....
„Noem niet mij zoo, geef dien naam den Eenige, die hier kan helpen.”
„Wie is dat? Wie h——?”
„Dat is de Heer, die den menschen het leven schonk en hun lot houdt in Zijn hand. God alleen kan uitkomst geven in dezen nood.”
Zij hoorde niet meer, zij vouwde de handen. Half verstikt door een nieuwen tranenvloed, fluisterden haar lippen:
„O, goede God, geef redding! Gij alleen hebt er de macht toe! Ik voel, dat het zoo is!”
Het was Swanwitha of zich iets ontspande in haar ziel, een groote rust kwam over haar, de radeloosheid week, het scheen haar een wonder en opnieuw was het een gebed, dat zij stamelde.
Bisschop Ansfried zag het met aandoening, niet alleen om den zielsangst, die uit haar woorden klonk.
„Mijn dochter,” sprak hij zacht, „thans in angst en ellende hebt gij God gezocht, vergeet Hem niet als Hij uw smart verkeert in vreugde.”
„Neen, o, neen! Nooit meer! Dat beloof ik!” Toen hernam zij snel en aarzelend:
„Het gaf mij zulk een rust. Ik voelde, dat de God van mijn moeder mij hoorde en mij heel nabij was, al schijnt” — zij wees omhoog — „Zijn hemel ook ver.”
„Houd Hem vast, mijn kind” — hoe beefde zijn stem bij dat woord! — „en alle onrust zal van u wijken en ook in leed en nood zult gij zielevrede kennen, want „daar blijft een rust over voor het volk van God.”
Gewillig legde zij haar hand in die van den grijzen dienaar van het Evangelie, wiens trekken opnieuw werden geteekend door een ontroering voor woorden te groot, toen hij die trillende vingers in de zijne hield.
„Ga nu, Gisela,” hernam hij haastiger dan zijn gewoonte was.
„Gisela! Zoo heette mijn moeder. Ik”....
Hij streek zich met de hand over de oogen als ontwakend uit een droom, die hem terugvoerde in het verleden, het verre weleer. Met moeite herstelde hij zich:
„Gij moest nu gaan, mijn”.... Weer zweeg hij een oogenblik. „Ik volg u, zoo spoedig het mij mogelijk is. Beproeven wil ik wat ik kan doen, met Gods hulp.”
Toen zij den heuvel afgingen en de kleine boot bestegen, die hen naar den overkant bracht, vroeg Witha haar gezellin:
„Waarom zou de bisschop mij Gisela hebben genoemd?”
Siva zweeg en zag haar aan met een raadselachtigen blik.