Читать книгу Het Leven der Dieren: De Spinachtigen - Alfred Edmund Brehm - Страница 4

DE SPINACHTIGEN (Arachnoidea).

Оглавление

Inhoudsopgave

Bij nagenoeg alle Arthropoden, die men onder den naam van Spinachtigen (Arachnoidea) in één klasse samenvat, heeft het lichaam twee afdeelingen: het kopborststuk (cephalothorax) en het achterlijf. (Uitgezonderd zijn de Solpugen, die een duidelijk begrensden kop hebben en een borststuk, dat uit drie volkomen gelijke ringen bestaat.) Het kopborststuk is altijd ongeleed, van boven beschut door een groot, meer of minder sterk gewelfd rugschild, van onderen door een borstschild, dat meestal een geringen omvang heeft, daar het aan alle zijden omgeven is door de heupen van de ledematen. De oogen, voorzoover aanwezig, zijn steeds enkelvoudig, 2 à 12 in getal, kunnen op verschillende gedeelten van het kopborststuk voorkomen en hebben dus geen bepaalde plaats; zij leveren door de wijze van rangschikking kenmerken voor de onderscheiding van geslachten en soorten. Onder den vrijen voorrand van het rugschild is een paar ledematen vastgehecht, die door voorkomen en verrichting aan kaken herinneren en bij verschillende orden van Spinachtigen in vorm niet weinig uiteenloopen. Zij ontspringen niet, gelijk de bovenkaken der Insecten, naast de mondspleet, maar er boven; in dit opzicht, en ook doordat zij hunne zenuwen uit den bovenslokdarmknoop ontvangen, gelijken zij op de sprieten der tot dusver behandelde Gelede Dieren. Men heeft daarom deze met de werkzaamheden van kaken belaste sprieten zeer te recht kaaksprieten genoemd. Het ontbreken van gewone en het bezit van kaaksprieten is een karakteristieke eigenschap van de Spinachtigen. Deze hebben bovendien nog 5 andere paren ledematen, waarvan de 4 achterste paren geheel het voorkomen van gangpooten hebben. De voorste, die de plaats van kaken innemen, zijn verschillend van vorm; bij de behandeling der orden komen wij hierop terug.—Het achterlijf is soms uit leden samengesteld, meestal echter ongeleed; het draagt nimmer pooten en verschilt hierdoor van dat der meeste Schaaldieren.—De ademhaling heeft plaats door „longen”, door luchtbuizen, of (bij de laagste vormen) door de huid. De zoogenaamde „longen” zijn eigenlijk onvertakte tracheeën, die een eigenaardigen vorm hebben aangenomen en niet door een spiraaldraad gesteund worden; zij heeten daarom ook wel „tracheën-longen”. Elke „long” bestaat uit een groot aantal holle platen, die als de bladen van een boek bijeengevoegd zijn en een zakvormig orgaan opleveren, dat aan de binnenzijde van een ademgat gelegen is.—Met uitzondering van de tweeslachtige Tardigraden, zijn alle Spinachtigen éénslachtig; de mannetjes verschillen dikwijls door geringere grootte van de wijfjes. De geslachtsopening (soms zijn er 2) is niet aan het einde van het achterlijf, maar veel verder naar voren gelegen. Een legboor wordt uitsluitend bij de Phalanginen gevonden. In den regel komen de jongen bij het verlaten van het ei met hunne ouders in vorm overeen; alleen bij sommige Mijten en bij de Wormspinnen komt gedaantewisseling voor. De groei gaat met verscheidene vervellingen gepaard en duurt voort, nadat het dier geslachtsrijp is geworden.

Het aantal bekende Spinachtigen bedraagt ruim 4000, die men in 10 orden verdeelt. De 5 eerste (Solpugen, Schorpioenen, Bastaardschorpioenen, Schorpioenspinnen, Bastaardspinnen) hebben allen een duidelijk geleed, „zittend” (over zijn geheele breedte vastgehecht) achterlijf en worden daarom gezamenlijk Geleedbuikigen (Arthrogastra) genoemd. Deze groep bevat ± 600 soorten. In lichaamsbouw wijken deze dieren overigens zeer uiteen. Sommigen behooren tot de hoogst ontwikkelde Spinachtigen; andere (b.v. de Bastaardschorpioenen) zijn aan veel lager georganiseerde wezens (aan de Mijten) het naast verwant. De 6e orde is die der Echte Spinnen met ongeveer 2500 soorten; ruim 900 behooren tot die der Mijten. De laatste 3 orden (de Wormspinnen, de Mosbeertjes en de Zeespinnen), bevatten gezamenlijk ± 200 soorten.

Het Leven der Dieren: De Spinachtigen

Подняться наверх