Читать книгу Beówulf - Anoniem - Страница 7

De Beschaving in den Beowulf.

Оглавление

Inhoudsopgave

Men kan gerust staande houden, dat de oud-engelsche beschaving, zooals zij zich in ons gedicht afteekent, eene verrassing, ja eene openbaring mag heeten voor elken onpartijdigen lezer, die niet behept is met de Fransche vooroordeelen omtrent Germaansche toestanden.

Deze vooroordeelen dagteekenen reeds van de vroegste tijden.

Met uitzondering van Tacitus, den man gewapend met den adelaarsblik van het vernuft, hebben geschiedschrijvers als Gregorius van Tours, wiens geest gevormd was in de school der Romeinsche beschaving, niet altijd recht laten wedervaren aan de Noordsche denkbeelden.

Welnu uit den Beowulf straalt eene betrekkelijk hooge ontwikkeling, waarop wij ons geenszins bij de «Noordsche barbaren» verwachten, en die gunstig afsteekt bij de bloederige tooneelen der Edda en de reusachtige, teugellooze hartstochten der Nibelungen.

Deze ontwikkeling spreekt zich uit op maatschappelijk, stoffelijk, geestelijk en zedelijk gebied.

Op maatschappelijk gebied zijn de toestanden, zooals Tacitus die beschreven heeft, in hoofdzaak ongewijzigd gebleven. Nog altoos treedt het volksleger op, dat op de bloedverwantschap is gevestigd, zoodat ieder gezond, vrij man dienstplichtig is; zelfs ontmoeten wij nog de dienstgevolgschappen, comitatus van Tacitus; doch het gezag des konings heeft zich uitgebreid, en zijne waardigheid is erfelijk geworden.

De koning blinkt uit door edele geboorte en door persoonlijken moed; hij voert het leger ten strijde.

Van Hrodgar heet het:

Nooit aan de legerspits, als lijken vielen,

Bezweek de heldenmoed des strijdvermaarden. (Vert. 1055–56.)

Het gevolgschap was eene vrijwillige vereeniging van strijdlustige mannen, waaronder ook bloedverwanten, onder het gezag van eenen vorst, wien zij onvoorwaardelijk trouw en gehoorzaamheid beloofden.

Het bestond uit beproefde krijgers (dugudh) en aankomende jongelingen (geogodh).

Bij voorkeur schaarden zij zich onder de banier van een dapper krijgshoofd.

Geluk der wapens werd verleend aan Hrodgar,

De kroon des kamps, zoodat zijn dierbre magen

Wilvaardig volgden, tot de kampjeugd toenam,

De breede jonglingschaar. (65–68.)

Deze afhankelijkheid was geene schande, immers de zonen der aanzienlijkste geslachten gingen er toe over: Beowulf had in zijne jeugd Hredel gediend en op zijne beurt stelt hij aan Hrodgars zoon de gelegenheid open, om zich bij Hygelac aan te sluiten.

De dienstgevolgschappen doen zich in het gedicht voor als een bond van blijvenden, ten minste niet van voorloopigen aard, evenals bij Tacitus; ofschoon niets belet, dat de verplichting met toestemming des vorsten voor een tijd lang kan opgeheven worden. Zoo zien we, dat Beowulf met Hygelacs oorlof de Denen ter hulp snelt, om daarna weer tot zijnen vroegeren heer terug te keeren:

Eerbiedig aan te biên. Geheel mijn hulde

Zij wendt zich weder uwaart. (2206.)

De dienstman ontving van den vorst: 1o huisvesting en voedsel:

(Wij zijn) Hygelacs genooten aan de haardstee. (263.)

2o zijne wapens; Wiglaf zegt:

Den tijd gedenk ik, toen wij mede ontvingen

En in de hal aan onzen heer beloofden,

Die ons de ringen schonk, dat wij de rustings

Vergelden zouden enz. (2715–18.)

3o allerhande geschenken, kleinoodiën, paarden en vooral spiraalvormige ringen, die tot munt dienden, zoodat men er een stuk van kon afbreken; 4o daarenboven een aandeel in den krijgsbuit:

Niet lag aan ’t lot wie rooven zou den rijkdom. (3239.)

en 5o ook landerijen. Beowulf zegt van Hygelac:

Hij gaf me land en goed, ’t genot des erfgronds. (2565.)

Wiglaf herinnert zich Beowulfs mildheid:

Hij was alsdan het eigendom gedachtig,

Waarmee hem gene vroeger had begiftigd,

De weeldevolle woning der Waegmundings,

Elk volksbezit, gelijk bezat zijn vader. (2685–88.)

Wij zien insgelijks, dat Hygelac met landerijen Wulf en Eotor beschenkt en zelfs den laatste met de hand zijner dochter. Uit de aangehaalde woorden van Wiglaf blijkt, alsmede uit andere plaatsen, dat de koning een stuk van het aan de gezamenlijkheid, aan den stam behoorend eigendom aan enkelen toewees.

De latere Engelsche koningen pasten die handelwijze in het breede toe, en zoo ontstond mettertijd de dienst- en bezitsadel, welke den oorspronkelijken geboorteadel over het hoofd wies. In den Beowulf zijn dus de kiemen van het leenstelsel reeds aanwezig.

Uit het gevolgschap koos de vorst soms eenige dapperen uit voor eene moeilijke onderneming; dit zien wij bij gelegenheid van Beowulfs tocht naar Denemarken en later bij zijnen kamp met den draak.

In tijd van vrede maakten de mannen van het gevolgschap den hofstoet des konings uit.

Zij bekleedden de hoogste waardigheden, als daar zijn: raadsheer (Aeschere); schenker (501, 2088); zanger (Unferd); ceremoniemeester (Wulfgar); hofmeester (1835).

Men wane niet, dat wij met eene maatschappij te doen hebben, welke een bekrompen en armoedig bestaan leidde, zooals die bij Tacitus. Verre van daar.

Onder stoffelijk oogpunt heerscht er aan de vorstenhoven zoo niet weelde, dan ten minste welvaart.

Het verblijf der Deensche koningen bestaat uit de burcht, welke nogal aanzienlijk moet geweest zijn, en uit Heorot, de troonzaal, die zich in de nabijheid verheft; het geheel is omgeven met een ruim plein, het medeërf v. 1674, waar zich ongetwijfeld andere bijgebouwen bevonden.

Het gedicht vermeit zich in de beschrijving van Heorots pracht,

De trots gebouwde zaal in bonten goudglans.

Het was de wijdst vermaarde woon ter wereld

Bij ’t menschdom, waar de machtige verwijlde.

De vuurglans lichtte over vele landen. (310–13.)

Het gebouw was van binnen met ijzeren bouten versterkt; kostbare kleeden met geborduurde tafereelen bedekten de wanden; goudversieringen blonken allerwegen, en een veelkleurig geplaveide weg, breed genoeg om een troep ruiters te laten draven, voerde er heen:

De baan was bont bevloerd. (321.)

De schepen zijn met een zeil en met kunstig gesmukten steven voorzien. Bij de onbekrompen feestmalen, waar een beker de ronde doet, wordt niet alleen bier en honigdrank, maar ook wijn geschonken. De beschrijving van den drakeschat met zijn schemerenden standaard en kostbaar vaatwerk, die van de sieraden, welke de koning ten geschenke geeft, bewijst ten volle, dat de kunst van het goudsmeden, die alleen bestaanbaar is met eene zekere welvaart, eene aanzienlijke hoogte had bereikt.

Wat het meeste pleit voor den stoffelijken vooruitgang en de zucht tot weelde en prachtvertoon is de kleederdracht of beter de uitrusting.

Mannen zoowel als vrouwen dragen versierselen:

De man (zal) geen tooisel dragen tot gedachtnis,

Geen ringsieraad de jente jonkvrouw hebben. (3123–24.)

Het harnas is een meesterwerk van smeedkunst, de helm draagt een gulden everbeeld. Beide zijn dikwijls uit kostbaar metaal vervaardigd, zoo Beowulfs helm:

Getooid met goud, met vorstenwrong omgeven. (1478)

Hoe rijk de verschillende wapens ook zijn, het zwaard met deugdelijk ijzeren lemmer en sierlijk bewerkt gevest overtreft ze alle; enkel aan het schild wordt minder pracht ten koste gelegd; het is gewoonlijk van lindenhout en slechts bij uitzondering van staal en wel dan, als het voor Beowulf zake is zich voor het vuur des draaks te beschutten.

Paarden staan de edellieden ten dienste; dikwerf is zadel en tuig met goud belegd; wandelritjes worden tot uitspanning ondernomen, en alsdan hebben zelfs wedrennen plaats, welke als de voorloopers kunnen beschouwd worden van het zoo geliefkoosde tijdverdrijf der Engelschen.

Stappen wij over tot de verstandelijke ontwikkeling.

De helden koesteren den grootsten eerbied voor de rijpe ervaring, voor de meerderheid van den geest; dit mag als een grondtrek van het epos aanzien worden.

Hrodgar is de «wijze heerscher» (1428) «door jaren wijs» (1758) «bekend door kundigheden.» (930)

De raadsheeren staan in hoog aanzien, hunne uitspraak wordt op prijs gesteld. In de Finn-episode treden zij als scheidsrechters op.

Hygelac keurde Beowulfs tocht naar Denemarken af, toch zet deze zijn plan door, want de raadslieden stijven hem in zijn voornemen:

Bij lang niet laakten wijze liên die reize. (208)

Degene, die door den koning het meest gewaardeerd wordt, is Aeschere, des konings

alvertrouwde en raad verstrekker tevens. (1349)

Bij de oprichting van Beowulfs grafheuvel worden deskundigen in den arm genomen:

Zij wierpen eenen wal er om, zoo deugdelijk

Als ’t hoogst ervaren mannen konden vinden. (2276)

Niet alleen bij de ouderlingen, maar ook bij de jongeren werd wijze bezadigdheid op prijs gesteld. Hrodgar vat Beowulfs aanspraken op vermaardheid in twee woorden samen:

Gestadig waakt gij op dit alles, sterkte

En wijsheid van gemoed. (1738)

Is het dus te verwonderen dat de welsprekendheid zoo hoog aangeschreven stond bij deze ernstige mannen?

Eene wijze rede wordt op ééne lijn gesteld met het kostbare goud: Beowulf «opent de schatten des woords» (261) en verzoekt om met Hrodgar «den woordenschat te mogen wisselen.» (367)

Voor deze «barbaren» bestond het ideaal van den held niet alleen in lichaamskracht, maar ook in de evenredige ontwikkeling van hart en geest!

Op meer dan eene plaats wordt dit uitgesproken.

De kustwachter zegt:

De dappre dienstman: Ja, een scherpe schildman

Van beide weet bescheid, van woord en werken.

Hrodgar reikt aan Beowulf het volgende getuigschrift uit:

U in ’t gemoed. Van geenen man nog hoorde

Ik op die jonge jaren rijper rede.

Gij zijt aan krachten sterk, aan geest verstandig,

Aan woorden wijs. (1884–87)

Welke diepe kloof ligt er niet tusschen dezen held en de ridders van het leenwezen, die ijzervreters, wier bekrompen verwaandheid de domme kracht alleen huldigde, zoodat de dichter van Reinaert, ons Nederlandsch volksepos, ze in Bruin den beer aan de kaak heeft gesteld tot lachwekkend schouwspel voor alle eeuwen!

Al de redevoeringen munten uit door eenen ernstigen, kalmen, waardigen toon, welken de Engelsche letterkunde niet meer heeft afgelegd.

Niet minder dan de welsprekendheid staat de dichtgave hoog aangeschreven, de kunst om (882) «naar eisch gerangschikt nieuwberijmde woorden» d. i. stafrijmen te vinden.

Wij gelooven niet, dat Hrodgar er eenen hofnar op zou nagehouden hebben, doch hij bezat iets beters, den hofdichter, den thyled of spreker, die niet alleen aangesteld was om de daden der beroemde helden te bezingen, maar ook om het gezellige onderhoud gaande te houden.

Dit ambt vervult Unferd. Hij behoort tot het gevolg des konings en is, wat edele geboorte en dapperheid betreft, de evenknie van den besten onder zijne wapenmakkers. Zelfs kunnen wij zeggen, dat hij boven al de overigen gewaardeerd wordt, want zijne plaats is aan de voeten des konings, d. i. op de derde eereplaats na Hrodgar en Beowulf.

Evenals het ambt van hofdichter zoo stond ook de dichtkunst zelve in hooge eer. Zij speelt eene rol in al de omstandigheden des levens, in lief en leed, bij feestmalen en begrafenis.

In dit opzicht heeft het Oudengelsch gedicht eenige overeenkomst met dat der Finnen, de Kalewala, bij welke de macht der poëzie schering en inslag is van het volksepos.

Halen wij eenige voorbeelden aan tot staving van het gezegde.

Hildeburg treurt bij den brandstapel van de in den strijd gesneuvelde dierbaren:

De ontroostbre vrouwe treurde bij den schouder

In klaaggezang. (1130)

Hredel heeft zijnen oudsten zoon op noodlottige wijze verloren en vindt nog alleen vertroosting in de poëzie:

Hij gaat naar ’t rustvertrek en zingt een rouwlied. (2530)

Rookwolken vermengd met treurzangen verheffen zich boven Beowulfs brandmijt:

Het beendrenstel. Zij klaagden lustverstoken

Hun hartekwaal, den dood des krijgerkonings.

Ook zong alzoo de jonkvrouw jammerspreuken

Om Beowulf, zij met saamgebonden lokken,

Door zorgen aangezet enz. (3262–66)

Is eindelijk de lijkheuvel opgeworpen, dan rijden de zonen van de twaalf rijksgrooten rond het gedenkteeken:

Zij wilden weder klagen, weer gewagen

Van hunnen koning, weder spreuken konden

En nopens hem verhalen al het goede. (3286–88)

Bij de drinkgelagen, welke het grootste gedeelte van den dag tot laat in den nacht duurden, werd de luidruchtige vroolijkheid, scherts en lach afgewisseld door het zingen van oude sagen met begeleiding van de harp.

Zoo laat de inlasscher den dichter het scheppingsverhaal voordragen, zoo luisteren de aanzittenden met gespannen aandacht naar de Finn-episode, het krijgslied van de onverzoenbare wraakzucht.

Ziehier het tafereel, dat Beowulf aan Hygelac ophangt van de gezellige bijeenkomsten aan het Denenhof; wij zien er uit, dat de Germanen, zoo zij zich ook aan den drank te buiten gingen, desniettegenstaande bevrediging schonken aan de hoogere eischen van het dichterlijk gevoel.

Daar was gezang en scherts. De grijze Schylding

Vertelde uit vroeger tijd, naar menig vorschend.

Hij tokkelde af en toe, de kampgeduchte,

De zoete harp, het hout der vriendenvreugde.

Te met ontspon hij sproken waar en weevol,

Ofwel de grootgezinde koning zette

Een wonderbaar verhaal uiteen naar waarheid.

Dan weer begon de grijze wapenvoerder,

Door ouderdom gekluisterd, naar de kampkracht

Te zuchten zijner jeugd. Hem bruiste ’t binnenst,

Wanneer, door winters oud, hij ’t aantal nadacht. (2160–70)

Zelfs in omstandigheden, waar de dichterlijke voordracht alles behalve gemakkelijk kan geschieden, wordt dit zoo geliefkoosde tijdverdrijf niet vergeten. Terwijl het moedig gezelschap van het meer terugkeert, waar zij het spoor van den gewonden Grendel gevolgd hebben, en de paarden stapvoets gaan, haalt een hunner de sage van Sigmund op, terwijl hij zelfs, en dit is merkwaardig genoeg, Beowulfs wapenfeit, dat den vorigen dag heeft plaats gehad, voor de vuist bezingt en met dien held der dichterlijke overlevering in verband brengt. Ziedaar een sprekend voorbeeld van het ontstaan der sage, die haren oorsprong neemt uit een werkelijk feit en dit met eenen mythischen held samenvlecht.

Een ander bewijs voor de verstandelijke ontwikkeling der Oudengelsche wereld zouden wij kunnen vinden in de beschrijving van den veldslag tusschen de Gooten, onder Hadcyn en Hygelac, van den eenen, en Ongentheow, den koning der Zweden, van den anderen kant. (3025 vlg.)

Het is geen ordelooze kamp, maar een geregeld gevecht, dat getuigt van een voor dien tijd niet gewoon krijgsbeleid.

Ongentheow doet eenen uitval uit zijne versterkte stelling, drijft Hadcyn terug en sluit hem in het Ravenbosch in; den volgenden morgen daagt Hygelac tot ontzet op, verslaat Ongentheow en werpt hem terug in zijne verschansing.

Hier hebben wij met geregelde krijgsbewegingen te doen; doch nog meer: De Zweden worden uit hunne stelling verjaagd en slaan op de vlucht, doch Ongentheow wordt tot staan gebracht. Op welke wijze dit zich toegedragen heeft, wordt niet gezegd, maar het zal niet al te gewaagd zijn te veronderstellen, dat een gedeelte der Gooten den vijand in den rug heeft aangetast.

Doch wij willen liever bij een ander punt stilstaan, dat het helderste licht werpt op de ontwikkeling van deze zoogenaamde barbaren.

Het zijn de beschaafde vormen, de heusche manieren, ja zekere voorgeschreven plichtplegingen, welke aan het hof van Hrodgar den toon geven.

De hoffelijkheid was, niet minder dan de moed, eene eigenschap van den edelman, en de helden rekenden het zich tot eene eer, door hun gedrag te toonen, dat zij geene vreemdelingen waren in de kennis der hofgebruiken.

Het zijn allen in meer dan een opzicht echte «gentlemen,» al is het woord dan ook van latere Engelsche vinding.

Vriendelijkheid, welwillendheid, onderlinge waardeering drukken hunnen stempel op het dagelijksch verkeer.

Als de Gooten, die met Beowulf koers zetten naar de Deensche kust, aan wal gestapt zijn, vraagt de kustwachter naar hunne afkomst en bedoelingen. Dit doet hij in beleefde taal.

Wie zijt gij, rustingrijken, staalbeschutten? (241)

Vooral trekt de aanvoerder zijne aandacht; want zijn edel uiterlijk heeft niets gemeen met dat van eenen dorper:

’k Ontwaarde nooit ter wereld koener krijger

Dan uwer een, dien ridder in de rusting.

Voorwaar geen huisman is ’t, gedost in ’t wapen,

Tenzij ’t gelaat, die leest, die eenge, liege. (251–54)

Met welke voorkomendheid bejegent hij niet de vreemdelingen, nadat zij het doel hunner reis hebben blootgelegd! Hij doet hun een eind weegs uitgeleide en belooft een wakend oog te houden op hun schip.

Aan het hof gekomen moeten de bezoekers eerst om gehoor vragen, alvorens bij den koning toegelaten te worden.

Wulfgar komt hun te gemoet en doet de gebruikelijke vragen, want hij is Hrodgars bode of liever ceremoniemeester, volgens onze hedendaagsche begrippen.

Daarna treedt hij weder binnen, om hen in gepaste, eerbiedige taal aan te dienen; hij plaatst zich niet recht voor den koning, maar ter zijde, aan zijnen schouder, want:

Hij kende de handelwijs van ’t hof. (360)

Hrodgar beveelt alsdan Wulfgar, hem de hooge vreemdelingen voor te stellen. Deze spoedt zich weer naar buiten en deelt Beowulf mede, dat zijn verzoek om pleeggehoor is ingewilligd. De wellevendheid vordert nochtans, dat zij hunne schilden en lansen buiten laten staan. Onder den blinkenden helm en in het klinkende harnas stapt Beowulf met zijne mannen achter Wulfgar de zaal binnen en nadat hij staande den koning begroet en dezes antwoord ontvangen heeft, wordt hem eene eereplaats aangewezen.

Het gebruik eischte, dat elke gast de zitplaats innam, die met zijnen rang overeenkwam.

Daarom verwaarloost Beowulf niet, als hij later bij Hygelac is teruggekeerd en deze hem «op heusche wijs» ondervraagt, op deze voor hem belangrijke omstandigheid te wijzen:

Dra wees de hooggeroemde zoon van Healfdeen

Mij naast zijn zoon een zetel, bij ’t vernemen

Van mijn ontwerp. (2062–64)

Niet te vergeten is ook de eerbied, waarmede het gevolg den koning toespreekt. Weidsche benamingen als «de hooge heerscher, de wijdvermaarde vorst, de schuts der Schyldings» enz. worden hem toegezwaaid; nochtans hebben zij niets vernederends, niets kruipends, niets wat naar de vleierij van hovelingen zweemt.

Kenteekenend is hier vooral de toespraak van de koningin Wealchtheow tot haren heer en gemaal:

Ontvang, o mijn gebieder, dezen beker,

O goudbegever. Wees nu wel te moede,

O schatvriend van de schaar. Spreek toe uw Gooten

Met milden mond. (1189–92)

Deze taal is verre van vertrouwelijk en gemeenzaam, doch zoo vorderde het de voorname toon van het hof.

Immers wordt niet van haar gezegd:

De woorden waren lief. Dan Wealchtheow naakte,

Zij Hrodgars gade, ’t hofgebruik indachtig.

Zij groette, goudgekleed, de hallegasten.

Dan reikte zij het eerst der Denen rijksheer,

De hooggeboren vrouwe, toe den beker. (624–28)

Daarom wordt ook van Hygd, Hygelacs gade, gezegd, dat zij vriendelijk en mild was voor de krijgers, doch niet gemeenzaam. (1979)

Bij het feestmaal, aan de overwinnaars geschonken, wordt uitdrukkelijk vermeld, dat de gasten zich aan tafel als welopgevoede, welgemanierde edellieden gedroegen:

’k Vernam, dat nooit een stam, zoo rijk aan strijders,

Zich beter hield in ’t bijzijn van den schatheer. (1025–26)

Zij dronken met waardigheid:

Terwijl hun magen bij den vollen maaltijd

Hun hart ophaalden, menig medebeker

Met waardigheid ontvingen. (1028–30)

Deze innemende gezelschapstoon treedt zelfs in fijne schakeeringen te voorschijn.

Zoo hoopt Beowulf, na de inbraak van Grendels moeder, dat Hrodgar goed geslapen heeft, ofschoon hij van het tegendeel overtuigd is; doch dit vergde de wellevendheid.

Zoo bedankt hij Unferd voor het hem geleende zwaard, dat hem niet dienstig is geweest; doch hij wacht zich wel van zulk ongunstig oordeel er over uit te spreken, maar prijst het integendeel:

Hij schatte dit geschikt een kampvriend

En strijdbestand; niet laakte hij het lemmer

Van ’t staal met woorden. (1851–53)

Zal niet ieder lezer moeten bekennen, dat eene maatschappij, welke zoozeer aan plichtplegingen, aan heuschheid in al haar doen en laten gehecht is, onder het oogpunt van de beschaving des geestes eene zekere hoogte moet bereikt hebben, en voorzeker niet op eene lijn dient gesteld te worden met de overige Germaansche volken?

Men zou kunnen opwerpen, dat deze uiterlijke vormen nog geen bewijs zijn van de ware, van de innerlijke beschaving, die van het gemoed; dat zij niets meer zijn dan een schoone tint, een vernis, waaronder de aangeboren woestheid van den Germaanschen natuurmensch zich verbergt. Daarom zal het noodig zijn ons eene voorstelling te maken van de zedelijke ontwikkeling der helden, van de drijfveeren, die hen deden handelen.

Wij zagen reeds, dat het dienstgevolgschap nog altoos bloeit, eene instelling, welke op trouw en aanhankelijkheid en niet, zooals het latere leenstelsel, op louter zelfzucht berust, en derhalve alleen mogelijk is bij eene maatschappij, welke een hoog zedelijk peil heeft bereikt.

Hrodgar is niet alleen de beschermer, maar ook de vriend der Schyldings. Hij is het hoofd van het groote gezin. Eene vaderlijke bezorgdheid koestert hij voor zijne mannen en dit is de reden, waarom hij zich door het geheele epos zoo weekhartig voordoet; zoodat hij veel heeft van eenen door leed en jaren suf geworden huilebalk.

Grendel heeft twaalf jaren lang eene schromelijke slachting onder de Denen aangericht, en gedurende al dien tijd

Op deze wijze broeide hij voortdurend,

De zoon van Healfdeen, zorgen voor het heden; (192–93)

want hij

De hal met wapenvocht. Ik had der trouwen,

Der dierbre mannenschaar weer des te minder. (492–93)

Het sneven van Grendel schenkt hem slechts eene kortstondige verademing, daar Grendels moeder Aeschere «des konings meest beminden kamper» doodt. Deze tweede slag verplettert hem gansch:

Naar welstand vraag me niet. De nood is weder

Vernieuwd den Denenlieden. Dood is Aeschere,

Hij Yrmenlafes eerstgeboren broeder. (1346–48)

Groot is dan ook zijne dankbaarheid jegens zijnen redder en hij weet er niets beters op te vinden, dan hem tot zoon aan te nemen. Als eindelijk het uur der scheiding geslagen is, neemt hij onder tranen van hem afscheid, want een voorgevoel zegt hem, dat hij hem nimmer zal weerzien:

En ras teruggekeeren. Hierop kuste

De hooggeboren vorst, de heer der Schyldings,

Der helden besten, zijnen hals omvattend.

Den zilvergrijze zegen neer de tranen. (1914–17)

Geene mindere genegenheid voor zijne mannen legt Beowulf aan den dag.

Hij alleen waakt in Heorot, terwijl zijne onversaagde makkers zich aan den slaap overleveren, vol vertrouwen als ze zijn op zijne machtige hoede, al zijn ze er dan ook zeker van, dat voor hen geen tweede morgen zal dagen:

Zich naast hem neder. Niemand hunner hoopte

Van hier nog ’t dierbaar heim en ’t volk te groeten,

Of ’t burgslot, waar zij waren opgewassen. (705–7)

Op het punt van in ’t grondelooze meer te springen drukt hij Hrodgar wel op het hart, om in zijne plaats de tochtgenooten tot vader te strekken, mocht hij er het leven bij inschieten:

Indien ik eens in uwen dienst het leven

Verlaat, dat gij voor mij, den overledene,

Voortaan vervullen zult de plaats van vader.

O, Wees de wachter van de wapenlieden,

Mijn handgezellen, zoo de kamp mij heenrukt. (1505–9)

Alvorens te sterven geeft hij aan Wiglaf zijne eigen wapenrusting tot aandenken, als het kostbaarste pand, dat hij hem kon overlaten.

Niet alleen is de koning een vriend en vader voor zijne mannen, maar ook een weldoener. Wij zagen reeds, op welke wijze hij den wapendienst vergeldt.

Vrijgevigheid is een der hoofddeugden van den Germaanschen vorst, terwijl de gierigheid naast den overmoed als oorzaak van zijnen ondergang wordt aangemerkt; dit wordt bij Heremod bewaarheid.

En geen wonder, want door mildheid kon hij zich alleen eene uitgelezen schaar aanwerven; rijkdom was voor hem een onontbeerlijke hefboom van het gezag.

Hij heet dan ook de goudvriend, de schatheer, de gever van het goud; de troonzaal is de giftstoel, de goudzaal.

De gevolgsman draagt er niet weinig roem op, eenen milden heer te dienen:

Dan kan aan ’t goud der Gooten vorst erkennen,

De zoon van Hredel, zoo hij ziet de schatten,

Dat ik een meer dan milden goudbegever

Gevonden heb en hield, zoolang ik leefde. (1512–15)

Het geschenk moet den gever en den begiftigde waardig zijn, zoodat niemand er iets op af te dingen heeft:

Zoo ridderlijk vergold met goud en rossen

Het kampgeraas de wijdberoemde koning,

De schatheer van den stam; gelijk geen stervling,

Die waarheid spreekt naar recht, het zal berispen. (1060–63)

Hetzelfde oordeel wordt uitgesproken over de aan Wulf en Eofor toegekende belooning. (3101)

Hrodgars geschenken dragen integendeel de goedkeuring weg van Beowulfs mannen:

Verwachtte zijn bezitter. Onderwege

Werd dikwerf goedgekeurd de gift van Hrodgar. (1930)

De drie hoedanigheden, welke Beowulf tot toonbeeld maken van den Oudengelschen heerscher, zijn vervat in de slotverzen:

Zij zeiden, dat hij was der wereldvorsten,

Der mannen mildste, ’t minzaamst voor de menschen,

Het liefste voor het volk, het lofbegeerigst.

Gaan wij nu de verhouding na van den gevolgsman tot zijnen gevolgsheer.

Hier treedt de onverbreekbare trouw overal op den voorgrond.

’t Is waar, de latere Romaansche volksdichten, alsmede het Nibelungenlied, steken luide de loftrompet over de trouw van den leenman tot zijnen leenheer; doch de Beowulf is hen voor geweest in de verheerlijking dezer ridderlijke eigenschap, welke uit het volle Germaansche gemoed is gegrepen.

De wederzijdsche verknochtheid van heer en dienstman wordt volgenderwijze uitgesproken:

Aan Hygelac, den weerbren in ’t geworstel,

Aan dezen was de neef geheel genegen.

Elk hunner was des andren heil gedachtig. (2226–28)

Deze verkleefdheid toont de gevolgsman eerst en vooral op het slagveld:

’k Vergold aan Hygelac de kostbaarheden,

Die deze mij verstrekt had, in het strijdperk

Door ’t lichtend lemmer, naar het mij verleend was. (2562–64)

Wiglaf drukt in zijne gloeiende rede hetzelfde uit. (2715 vlg.).

Deze gehechtheid aan den vorst is niet het uitvloeisel van de hebzucht, van het verlangen naar eene rijke belooning, maar van een hooger beginsel, het plichtgevoel; al is het dan ook waar, dat een geschenk steeds welkom is.

Hiervoor pleit Beowulfs gedrag, die de hem door Hrodgar geschonken kostbaarheden aan Hygelac en dezes gade afstaat, ja zelfs het onwaardeerbare halssieraad, het eenige in zijne soort.

Hrodgar roept Beowulfs hulp in, door hem te bezweren bij het leven van Hygelac:

Mij bad de koning leedvol bij uw leven,

Dat ’k waagde een ridderwerk in ’t golfgewentel. (2188–89)

De verknochtheid aan den koning der Denen, waarvan de held blijk geeft, (hij belooft hem zelfs uit zijn land te hulp te komen, zoo het noodig is), weegt niet op tegen die aan Hygelac. Daarom verzoekt hij den vorst, alvorens het gevecht aan te gaan met Grendel, zijne wapenrusting aan Hygelac te zenden, zoo hij er het leven laat.

Maar zend dan, zoo het strijdgewoel mij wegrukt,

Naar Hygelac het puike pantser henen,

Dat mijne borst beschut, het schoonste krijgskleed. (455–57)

Vóór den kamp op den bodem van het meer boezemen dezelfde gevoelens hem de woorden in:

En zend dan insgelijks, mijn lieve Hrodgar,

De mij geschonken schatten heen aan Hyglac. (1510–11.)

Dezelfde trouw, welke Beowulf voor zijnen heer aan den dag legt, wordt hem op zijne beurt door zijne eigen krijgers bewezen.

Denken wij aan het tooneel op den oever van het Nikkermeer, waar de Gooten Beowulfs terugkomst reikhalzend te gemoet zien. Een bloedstraal schiet te voorschijn. Het wachten moede aanvaarden de radelooze Denen den terugtocht; de anderen nochtans blijven ter plaatse met den dood in het hart.

De vreemden zaten droef van zin en tuurden

Naar ’t water heen. Zij wisten noch zij waanden

Hem zelven nog te zien, den vriend en heerscher. (1635–37).

Er is nog een ander held, die zijnen meester in den drakekamp trouw ter zijde staat. Het is de jonge Wiglaf, van wien de dichter zegt:

Zoo moet een man in nood, een weerbre wezen. (2797)

Ofschoon hij voor den eersten keer ten strijde is uitgetrokken, ofschoon de tien overige helpers, sinds lang beproefde krijgers, op de vlucht zijn gegaan, toch deinst hij niet; het plichtgevoel gebiedt hem zijnen heer ter hulp te snellen, te meer nu het ook zijn bloedverwant is:

Niets blijkt zoo machtig om de bloedverwantschap

Bij hem, die koen gezind is, ooit te keeren. (2679–80)

Hij wil liever sterven, dan aan dien plicht te kort te schieten:

God weet van mij; mij ware ’t wenschelijker,

Indien mijn lijf met mijnen schatuitdeeler

Het vuur omving. (2732–34)

Zijne redevoering, waarin hij al de grootheid zijner heldenziel heeft neergelegd, is eene der schoonste bladzijden van het gedicht.

Een tooneel, het penseel eens schilders waardig, is dat van denzelfden jongeling, die aan de zijde zijns vorsten en achter diens schild den vuurspuwenden draak te lijf gaat.

Hiermede in overeenstemming is het latere gedrag van Wiglaf, de vruchtelooze pogingen, die hij in het werk stelt om zijnen heer, aan wiens dood hij niet kan gelooven, in het leven terug te roepen; het onbetwiste gezag, waarmede hij met het oog op Beowulfs jongste beschikkingen, de laatste maatregelen treft; doch vooral zijne bestraffing van de lafaards, als deze beschaamd en zwijgend komen aangedropen.

Geen grooter schande bestond er voor den krijgsman dan zijnen heer in den steek te laten.

Men leze Wiglafs van verontwaardiging trillende redevoering. Vreeselijk is de straf, welke de eerloozen zal treffen; men zal met hen handelen als onlangs in Frankrijk geschied is met Dreyfus, den verrader: zij worden uit de gemeenschap verbannen en dood verklaard, zij met hunne bloedverwanten.

De schatuitdeeling met de zwaardgeschenken,

Het heele haardgenot en heil, ’t zal alles

Ontbreken aan uw maagschap. Elk der mannen,

Verstoken van het landbezit der stammen,

Zal zwerven in het rond, zoodra de ridders

Vernemen uwe vlucht vanuit de verte,

Uw roemberoofde daad. De dood is beter

Voor ieder edelling dan ’t smaadvol leven! (2986–93)

In het gansche gedicht wordt slechts eenmaal gewaagd van wrevel, zooniet opstand, tegen den wettigen heer, nl. in de duistere episode van Heremod, doch men houde wel in ’t oog, dat wij hier met eenen dwingeland te doen hebben, die het eerste begonnen was met zijne plichten als gevolgsheer onder den voet te halen.

Even onberispelijk als de verhouding tusschen gevolgsheer en gevolgsman, is die van de krijgers onder elkander. Het zijn wapenbroeders in de volste beteekenis van het woord.

Bij zijnen wedstrijd in het zwemmen wil Beowulf Brecca niet moederziel alleen aan zijn lot overlaten; daarom blijft hij gedurende 7 dagen in zijne nabijheid, totdat de storm hen eindelijk uit elkander slaat.

In ’t minste niet vermocht, ter zee gezwinder,

Hij door den vloed mij verre voor te bruisen,

Noch wilde ik zelve mij van hem verwijderen. (552–54)

Er wordt gewezen op de goede verstandhouding onder de Denen.

Hrodgar beveelt aan Wulfgar, de vreemdelingen aan de Deensche krijgslieden voor te stellen:

Verzoek hen in te gaan en al te gader

Het broederbond te schouwen van de schare. (386–87)

Wealchtheow spreekt den wensch uit, dat Beowulf hare zonen met zijne raadgevingen ter zijde zal staan, opdat dezelfde eensgezindheid blijve heerschen.

Elk krijger hier is heel verknocht den andren

En mild van zin. (1248)

Deze vriendschappelijke betrekking bestaat ook tusschen de Denen en hunne gasten; want verre van ijverzuchtig te zijn op de heldendaden van de Gooten, erkennen zij hunne meerderheid. Zelfs nemen zij er geenen aanstoot aan, als Beowulf met weinig diplomatische vrijmoedigheid hun ronduit durft verklaren:

Maar Grendel heeft verstaan, dat hij de strijdzucht,

Den onbesuisden lansstorm uwer lieden

Niet zeer te duchten heeft. (607–9)

Dat pleit niet weinig voor de welwillende voorkomendheid, waarmede de Denen hunne gasten bejegenden.

Hrodgar mag dus wel vóór het afscheid met volle vertrouwen verzekeren, dat Denen en Gooten voortaan de handen broederlijk zullen ineenslaan, zoodat de vriend of de vijand van het eene volk dit ook voor het andere zal zijn:

De staalomwonden kiel zal over ’t water

De gaven brengen met de gunstbewijzen.

Ik weet, dat tegenover vriend en vijand

Onscheidbaar is verknocht dees krijgerschare,

In alles zonder blaam, naar de oude zeden. (1905–9)

Beschouwen wij nu het karakter van de helden op zich zelf; wij zullen er eene zedelijke ontwikkeling ontmoeten, die ons met verbazing slaat. Al wat den mensch groot maakt, wat hem eenen onsterfelijken naam verwerft, ziedaar het ideaal van den krijgsman, zooals het, ontzagwekkend en vertrouwelijk beide, uit het epos te voorschijn treedt.

Roemzucht is de voornaamste drijfveer van al de daden.

Nu wil ik, grijze wachter van de volken,

Nog eens ’t geworstel zoeken, roem verwerven. (2584)

Zoo spreekt met jongelingsvuur de honderdjarige heerscher voor den drakekamp.

Van kindsbeen af had Beowulf gezworen, zich boven de andere menschen te zullen onderscheiden. In de hachelijkste stonde van zijn lange leven herinnert hem Wiglaf daaraan:

En zei in weinig woorden: Beste Beowulf,

Volvoer nu alles wel, gelijk gij vroeger

Gezegd hebt in uw jeugd: Gij zoudet nimmer

Uw eere laten zinken bij uw leven. (2745–48)

Dit voornemen staat hem altijd voor den geest; men luistere naar de volgende fiere taal:

Van ’t leven hier omlaag. Dat hij behale,

Die daartoe is in staat, een naam vóór ’t sterven!

’t Is later ’t beste voor d’ontlijfden krijger. (1413–15)

Ook stuurt Hrodgar hem toe na volbrachten arbeid:

Gij hebt verkregen,

Gij zelf door daden, dat uw roem zal duren

Altoos voor later tijd. (968–70)

Dit verlangen verbonden met een levendig plichtbesef, dat wij reeds bij Wiglaf leerden op prijs stellen, zet tot handelen aan. Overheerschend is deze begeerte naar roem; zij overwint alle aarzelingen, zet alle beschouwingen ter zijde en wapent den held met doodsverachting.

Overwinnen of sterven is Beowulfs leus; het leven weegt voor hem niet op tegen den roem:

Dit was mijn streven, toen ik steeg te water,

De kiel beklom met mijnen drom van dappren,

Dat ik den wensch uws volks ineens vervulde,

Of stortte in ’t stof, omklemd door ’s vijands klauwen.

Dus zal ik deze ridderdaad verrichten,

Of in de hal mijn laatsten dag beleven. (643–48)

Dezelfde gevoelens ontboezemt hij voor het gevecht met Grendels moeder (1518) en met den draak (2609).

Het verdient opmerking, dat Beowulfs eergierigheid niet enkel voortvloeit uit de zucht om zich zelven op te luisteren: er is nog iets anders in het spel dan eigenliefde, hij laat zich leiden door een hooger beginsel, de verheerlijking van zijn volk:

Maar spoedig gaat hem Gootenkracht en fierheid

In ’t strijden staan. (613)

Beowulf zegt deze woorden alvorens Grendel te bevechten; zijn doel is, de tegenstelling uit te doen komen tusschen zijn eigen volk en de weerlooze Denen. Vandaar dat hij hunne hulp van de hand wijst.

Bij Hygelac weergekomen beroept hij zich wederom op het vaderlandsche doel, dat hij voor oogen had bij al zijne ondernemingen:

Ik heb, mijn vorst, uw volk aldaar verheerlijkt

Door ’t wapenfeit. (2150)

Dit streven naar roem, de springveer van alle groote daden, brengt die zucht naar avonturen mede, waarvan de tocht naar Hrodgar het klaarste blijk is:

Bekendheid in den vreemde blijft verkieslijkst

Te zoeken voor wie steunt op eigen sterkte. (1880–81)

De Noordsche volken hebben nimmer dezen grondtrek afgelegd. Er valt nochtans een hemelsbreed onderscheid waar te nemen tusschen de Noormannen, die hoofdzakelijk uit plunderzucht hunne strooptochten ondernamen, en den held van het gedicht, die, verre van door zulke lage beweegredenen gedreven te zijn, de zee oversteekt om Hrodgar zijne hulp aan te bieden:

Hij zeide, dat hij zoo den krijgerkoning,

Den hoogen heerscher langs het zog der zwanen

Opzoeken zou, wien mangel was aan mannen. (203–5)

En wat verder:

En wee en slachting. Hrodgar kan ik wijzen

Grootmoedig ’t middel, hoe de grijze en goede

Den vijand vleuglen zal. (280–82)

Hrodgar bevestigt dan ook, dat Beowulf hem «tot hulpbetooning» heeft opgezocht.

Niets strijdt zoozeer met den geest van het gedicht als de veronderstelling, dat Beowulf door gouddorst aangezet wordt. Bij de vermelding van Hrodgars geschenken voegden wij reeds deze kantteekening toe; het is hier de plaats dit wat nader toe te lichten.

De dichter spreekt onverholen over Beowulf het oordeel uit:

Goudgierig was hij niet. (3185)

Dit oordeel wordt door zijne daden bevestigd.

Bij de terugkomst uit de onderzeesche woning laat hij de schatten onaangeroerd:

De ware Schepper is ’t.— Niet meerder schatten

Ontvoerde uit deze woon de vorst der Gooten,

Ofschoon hij vele zag, dan ’t hoofd te zamen

Met dat gevest van glimmend goud. (1643–46)

’t Is waar, bij het zien van de juweelen uit het drakenhol springt zijn hart op van vreugde, doch het is, omdat dit goud, dat hij met zijn leven gekocht heeft, zijne lieden te goede zal komen:

Den Heer van alles weet ik dank met woorden,

Den Gloriegod, den eeuwigen Regeerder,

Voor al de schatten, die ik hier beschouwe;

Omdat ik deze, vóór mijn stervensstonde,

Erlangen mocht ten bate mijner mannen.

Ik gaf mijn oude leven voor den goudschat,

Nu lenigt gij de nooddruft van de lieden. (2889–95)

Welke edele taal in den mond van eenen heiden!

Wat edelmoedigheid betreft, staan Beowulfs mannen op hunne beurt niet ten achter bij hunnen vorst.

Het zoo duur betaalde goud is te kostbaar om in vreemde handen over te gaan; het zal aan Beowulf gewijd blijven en met hem verdwijnen:

Geen enkel stuk alleen zal met den stoute

Verteren; maar daar ligt die schat van tooisels,

Het reuzig goud zoo koen gekocht, die ringen

Ten laatste nog, betaald met eigen leven:

De vlamme zal ’t verzwelgen, ’t vuur bedekken. (3118–22)

Zelfs niet het geringste kleinood zal tot gedachtenis overschieten! (3123–24)

De mannen dragen de kostbaarheden uit het hol en zij komen niet op tegen het besluit, waardoor de hun door Beowulf toegedachte rijkdom voor hen verloren gaat; en toch moest die verblindende pracht hun de oogen uitsteken:

Daar rusten roestverweerd. Niet een dien ’t rouwde,

Toen zij in aller ijl naar buiten brachten

Den kostbren schat. (3243)

De drakeschat wordt in den grafheuvel neergelegd:

Zij lieten de aard der helden tooi behouden,

Het goud in ’t zand, alwaar het zit tot heden,

Zoo nutteloos den mensch gelijk voorhenen.

Al komt bij Hagen uit de Nibelungen in somberder tonen en grooter afmetingen de eigen dapperheid, de eigen doodsverachting en trouw te voorschijn, hij treedt in de schaduw overal, waar het op adel van gevoelens, op zedelijke ontwikkeling aankomt.

Hagen is nog de barbaar, die voor niets terugschrikt, zelfs niet voor eenen sluipmoord; Beowulf is de beschaafde edelman, de ridder «zonder vrees noch blaam».

Hij is geen woesteling, voor wien het vuistrecht tot hoogste wet verheven is; integendeel hij is zachtaardig:

Niet was zijn inborst wild: de slaggeduchte

Bewaakte met de meeste macht eens menschen

De reuzengave, hem door God geschonken. (2238–40)

Doch geldt het den verdrukte te helpen, dan springt hij kloekmoedig in de bres, dan stelt hij onvoorwaardelijk zijne reuzenkracht ter beschikking van het goede recht, het komt er niet op aan, of de ongelukkigen tot zijn eigen volk behooren of vreemdelingen zijn.

In gelijke mate als hij het gevaar voor zich zelven zoekt, tracht hij de anderen er niet aan bloot te stellen.

Zoo weigert hij de hulp van de elf makkers, hij alleen zal het hoofd bieden aan den draak:

Niet uwe taak is dit, niet toegemeten

Aan een der mannen, dan aan mij den ééne,

Dat hij met d’onheilstichter meet zijn sterkte

En ridderdaân verricht. (2606–9)

Hij zoekt niet de overmacht aan zijne zijde te hebben, ten einde zoodoende de overwinning des te gemakkelijker te behalen.

Een verzoek doet hij aan Hrodgar; dit is, Grendel te mogen bestrijden enkel en alleen met zijne Gooten:

Met dezen reus U, hoofd der Helden-Denen,

U breng ik, schuts der Schyldings, ééne bede:

Dat gij, o wijk der wapenliên, niet weigert,

O Vriend des volks, nu ’k herwaarts toog van verre,

Dat ik alleen en dit mijn krijgsgeleide,

Dit moedig hoopje, Heorot moge zuivren. (429–34)

Hij acht het insgelijks beneden zich, den draak met een leger aan te vallen:

De uitreiker van den ringensmuk versmaadde

Nochtans, den ommevlieger aan te tasten

Met strijders, met een uitgestrekte heermacht. (2410–12)

De grootmoedigheid drijft hij zelfs zoo ver, dat hij Grendel, de belichaming van de domme kracht, wien alle edele gevoelens vreemd zijn gebleven, nochtans de eer aandoet eenen ridderlijken tweekamp aan te bieden.

De onverlaat is niet bedreven in den wapenhandel, bij gevolg zal de held van het voordeel afzien, dat zijn zwaard hem verzekert:

Ik wil hem dus niet dooden met het wapen,

Hoe licht ik zulks vermag, van ’t leven scheiden.

Hij kent de kampgewoonte niet van weder

Te schenken eenen slag, het schild te beuken,

Al is hij wijdberoemd door wapenfeiten.

Wij zullen dezen nacht aan ’t zwaard verzaken,

Bestaat hij, zonder staal den kamp te kiezen. (692–98)

Zelfs is hij zoo teergevoelig op dit punt van eer, dat hij het noodig acht zich te verontschuldigen, omdat hij met wapenrusting en schild tegen den draak te velde trekt:

Maar hier verwacht ik mij op ’t heete kampvuur,

Den wilden drang der vlam. Ik draag diensvolgens

Het schild en krijgerkleed. (2594–96)

Den zwakke hulp verleenen, en tegenover eenen gewetenloozen en geduchten tegenstander aan alle rechtmatig voordeel verzaken: dat zijn twee eigenschappen, waarom wij aan Beowulf eenen nieuwen adelbrief, de ridderlijkheid, toekennen.

De taal bezit insgelijks het woord: eorl-scipe: ridderlijkheid; eorlscipe efnan: ridderlijke daden volbrengen.

Deze ridderlijkheid is wel niet het uitsluitend eigendom der Germanen, immers alle Arische volken (de Oudindische volkspoëzie bewijst het) onderscheiden zich van de al te stoffelijke Semieten door edelmoedigheid en heldhaftigheid; doch in geen volksepos is er een held aan te wijzen, die, wat zedelijke grootheid betreft, onzen Goot over het hoofd is gewassen. Beowulf mag onder dit opzicht gerust de vergelijking met Homeros’ helden doorstaan; zij zal niet in zijn nadeel uitvallen.

Het faalt nog alleen aan den geest van het Christendom, om de zedelijke waarde van dezen heiden, die, wonder genoeg, meer dan eens zoo christelijk denkt, tot een nog hooger ideaal op te voeren.

Vermelden wij nog ter loops den eerbied voor den ouderdom, alsmede Beowulfs rechtschapenheid, immers hij weigert den troon, hem door Hygd aangeboden, en stelt zich tevreden met de waarneming van de voogdijschap tijdens de minderjarigheid van Heardred; en gaan wij over tot eenen laatsten karaktertrek, die den aangeboren ernst der Oudengelsche helden schijnt te logenstraffen.

Müllenhoff legt aan Beowulf een gebrek ten laste, de grootspraak, de ophemeling van eigen wapenfeiten.

En inderdaad de man verkneukelt zich bij de herinnering aan zijne groote ondernemingen.

Reeds bij zijn eerste optreden aan het Denenhof geeft hij lucht aan dien onweerstaanbaren aandrang:

Zij kenden toch de maat van mijne krachten;

Zij zagen zelven, hoe uit hinderlagen

Ik bontbebloed terugkwam van den vijand,

Alwaar ik vastgebonden had een vijftal,

Verdelgd het reuzenrot, bij nacht de nikkers

Bemeesterd in het midden van de baren,

Benarden nood beleefd, het leed der Weders

Gewroken (want zij duldden vele weeën)

’t Vijandig volk vergruisd. (419–27)

Onzes inziens is hier niet zoozeer aan praalzucht te denken, als wel aan een fier zelfbewustzijn, aan het vertrouwen op eigen kracht, hetwelk aan de jeugd en dus ook aan jonge volken eigen is.

Het gedicht levert ons daarvan het bewijs in de uitdagingsrede, de gilp-cwide, welke door het gebruik was voorgeschreven.

Bij eene ontluikende beschaving kon het slecht anders. De helden zeggen de waarheid onbewimpeld, met volle overtuiging, in den eenvoud des harten; terwijl diezelfde eenvoud een zeldzaam verschijnsel is in onze verfijnde samenleving, welke slechts hoogmoed verbergt, ofschoon zij, bij het streelen van de eigenliefde, zelfs den glimlach van tevredenheid weet te onderdrukken.

Men voelt, dat de held het meent, dat hij er niets bijhangt; het is geen opsnijder, geen lachwekkende miles gloriosus van het oude blijspel.

Hij vreest zelfs, dat hij te ver gegaan is in de schildering van den zwemwedstrijd en voegt daarom toe:

Niet bral ik dies. (598)

Verre van zijne tegenstanders te beschimpen of te kleineeren, laat hij hun recht wedervaren, al acht hij zich ook hun meerdere; dit bevinden wij bij Brecca, wiens stoutmoedigheid en zeegehardheid door hem ten volle erkend worden.

Hij geeft toe, dat Grendel wijdberoemd is door wapenfeiten (696) en dat hij hem niet kon beletten te vluchten:

Ontkwam. Ik kon hem, daar het God niet gunde,

Niet stuiten in de vlucht. Ik had zoo stevig

Hem geenszins vastgeklampt, den levensvijand. (980–82)

Zoo hij er het leven heeft afgebracht tegenover Grendels moeder, dan is het dank aan hoogere tusschenkomst:

Bestond ik deze daad. Mij was het strijden

Verhinderd schier, zoo God mij niet beschermd had. (1689)

Unferd is de eenige persoon, die door afgunst geprikkeld, zich tegen de heuschheid bezondigt, welke hij aan de gasten verschuldigd is. Tot verschooning kan aangevoerd worden, dat hij bedronken was.

’t Is ook de man, die zich aan zijne bloedverwanten vergrepen heeft.

De gerechte straf blijft niet uit, al is het ook waar, dat hij later berouw gevoelt en zijne handelwijze tracht te vergoelijken, met zijn zwaard aan Beowulf te leenen. Voor hem is de ondankbare rol weggelegd; want het stuit allen tegen de borst, dat een man, die zich zulke aanmatigende taal veroorloofde en van wiens dapperheid zij eenen hoogen dunk hadden, niet hetzelfde aandurft als Beowulf:

Hier ging zijn roem te loor, de roep der sterkte. (1498)

Het is te betreuren, dat de vrouwen eene niet noemenswaardige plaats in het gedicht innemen; hoe gaarne hadden wij gezien, dat de eerbied voor de vrouw, waarvan Tacitus spreekt en welke zich in de Nibelungen bij Siegfrieds liefde voor Kriemhilde bewaarheidt, ook hier eene teedere snaar had doen trillen in die mannelijke harten; doch troosten wij ons, want het schoone Fransche epos, la Chanson de Roland, waar Aude eene vluchtige, schoon onvergetelijke rol vervult, heeft dit met het Engelsch gedicht gemeen.

De waarheid eischt, hier niet voorbij te gaan, dat aan de jonkvrouw «met samengebonden lokken» (3264), welke bij Beowulfs brandstapel haar verloren levensgeluk bejammert, voorloopig nog niet de bewijsstukken van wettige echtgenoote kunnen worden uitgereikt.

Doch kleven er geene smetten aan die schitterende heldengestalten, die zoo blank voor ons opdoemen uit de grijze vergetelheid? Hebben zij, evenals de personen uit de Nibelungen, geene trekken behouden van de vroegere barbaarschheid?

Het antwoord luidt bevestigend.

Halen wij aan de verslaafdheid aan den drank, de plunderingen, waaraan zich de Denen schuldig maken bij Hygelacs inval en bij Finns dood, de schaking van Ongentheows echtgenoote door krijgsgeweld, doch vooral de onverbiddelijke wraakzucht, die ook in de Nibelungen zoolang na de invoering van het Christendom heeft stand gehouden.

Wij hebben het oog op de bloedwraak, dien vreeselijksten aller hartstochten, geduchter dan de wraakgodinnen met hun «slingerslangig haar», welke in de geschiedenis van alle volken, doch vooral bij de Germaansche stammen thuis hoort.

Deze veete roept in het epos eenige tragische tooneelen te voorschijn, die waardig zijn het vernuft van eenen Shakespeare te bekoren, zoo groot zijn de als lava gloeiende driften, welke in de diepte woelen onder de vluchtig aangestipte gebeurtenissen.

Bloedwraak is de heiligste plicht.

Sedert twaalf jaren hebben de Denen vruchteloos gepoogd, Grendel te doen boeten voor den moord van eenige makkers; de dappersten schoten daarin te kort.

Hoe dikwijls toch verbonden bij den bierkroes

Zich niet de krijgers, door het nat bedronken,

In deze drankzaal met de grijns der degens

Te willen wachten op den greep van Grendel. (485–88)

Ten langen leste heeft Hrodgar gebrek aan kampers, de veete heeft van zelf uitgewoed, en de troonzaal blijft ledig. Op dit netelig oogenblik verschijnt Beowulf en tuchtigt den misdadiger. Doch nu treedt een tweede, niet minder duchtige tegenstander in het krijt: ’t is Grendels moeder.

Nu daagde een ander machtig euveldader,

Het was zijn doelwit, zijnen zoon te wreken. (1663–64)

De grijze koning voorziet geen einde meer aan al die bloedtooneelen:

En voor ’t vervolg bewerkte hij de veete. (1365)

Wij zien ook, dat Beowulf na zijne troonsbeklimming zich met Eadgils verbindt, om wraak te nemen over den dood van Heardred, die vroeger in den oorlog met de Zweden gevallen was.

In deze twee voorbeelden kan men ten minste de wraakoefening billijken, wel te verstaan van het heidensch standpunt beschouwd der betrokken personen; doch er doen zich ook gevallen voor, waar de denkbeelden, die, naar wij gezien hebben, de mannen zich van eenen held vormden, geheel en al worden omvergegooid; want tegenover dezen plicht houden alle andere plichten op.

De bloedwraak wettigt de vuigste, minst ridderlijke daden; zij veroorlooft eedbreuk, ondankbaarheid, kwade trouw en huichelarij.

Wat anders zien wij in de Finnsepisode, waar de Denen in bezongen worden?

Hengest kan den dood van Hnaf niet verkroppen; voor het oogenblik nochtans is hij machteloos en in naam zijner Denen zweert hij aan Finn, den Friezenkoning:

Dat hunner niemand, noch door woord noch werken,

Het bond ooit breken zou, door arglist letten. (1112–13)

Hij ontvangt huisvesting en geschenken van den vorst, blijft den langen winter bij hem, men zou zeggen, in de beste verstandhouding:

In alles een bij Finn; (1143)

terwijl de sombere man, als een tweede Hagen, in het geheim de onfeilbare wraak uitbroeit.

Ja, de bloedwraak is sterker dan de liefde tot de aangebeden gade.

Ingelds vader is in den kamp met de Denen gevallen; om hem met zich te verzoenen schenkt Hrodgar hem de hand zijner dochter. Een tijd lang sluimert de wraakzucht in de borst van den jongen krijger, ingewiegd als zij is door het huwelijksheil. Doch daarna breekt zij plotseling en verdelgend los, en de vreugde verkeert in wanhoop:

Dan zal der ridders eed van beide zijden

Verbroken zijn, als bloedhaat bruist in Ingeld,

En koeler wordt de liefde tot zijn weerhelft. (2118)

De Germaansche wereld moet dikwijls getuige zijn geweest van zulken plotselingen omkeer, want er staat:

Niet zelden, maar te dikwerf, rust de moordspeer

Een korte wijle na den val des konings,

Al mag dan ook de bruid uitmuntend wezen. (2082–84)

Onuitwischbare schande is het aandeel van hem, die den gevallen bloedverwant niet wreekt.

Dit getuigt het niet minder dramatische, roerende, ja onovertroffen verhaal van koning Hredel.

Zijn oudste zoon Herebald is door diens broeder, Hadcyn, toevallig bij het boogschieten gedood. Deze manslag eischt vergelding; dit is de ijzeren wet.

Wat is aangrijpender dan de smart van den grijsaard, welke treurt over het verlies van zijnen oudsten zoon!

Hij zal zich steeds bij elke morgenstonde

De heenvaart heugen van zijn vroegstgeboren;

Niet wenscht hij nog een ander erfbewaarder

Te ontbeiden in het binnenst van het burgslot.

Wie beseft niet den strijd, welke in zijn binnenste omgaat tusschen zijnen plicht en zijn vaderhart; immers hij kan den dooder niet straffen, want het is ook zijn zoon!

Want gruwlijk is ’t den grijsaard om te ervaren,

Dat ginds zijn zoon, de jonge, rijdt aan ’t galghout.

Dan moge hij ’t weemoedig lied verheffen,

Den naren zang, wanneer zijn bloed daar bengelt,

De raaf tot lust, terwijl hij geene redding

Verleenen kan, bejaard en hoog van dagen. (2514–19)

Uit schaamte vlucht hij het bijzijn der menschen, verbergt hij zich in de donkerste schuilhoeken zijner woning, want

De eene om den eene het leek hem alles

Te ruim, en veld en woon. (2531)

De ontroostbare vader vindt slechts eene uitkomst in den dood:

In deze zorg, waardoor hem trof de ziekte,

Verliet hij toen der menschen lustgewemel

En zocht het licht van God. (2538–40)

Het is opmerkenswaardig, dat Beowulf nooit afbreuk gedaan heeft aan zijne riddereer in het uitoefenen der wraak; hij maakt eene loffelijke uitzondering op den algemeenen regel, hoe onverklaarbaar dit ook schijne in een epos, dat in den grond heidensch is gebleven.

Hij smeedde nooit duistere plannen als Hengest, hij brak nooit zijn gegeven woord als Ingeld en de vorige. Hij mag den dood met kalmte te gemoet zien, want hij heeft zich in dit opzicht niets te verwijten:

Bewaarde wel het mijne, (ik) zocht geen moordlist,

Noch legde menig eed af onrechtmatig.

Des mag ik mij, gekweld door stervenskwalen,

Om ’t al verheugen, want de Heer der menschen

Zal mij den moord niet wijten van de magen. (2826–30)

Beówulf

Подняться наверх