Читать книгу Beówulf - Anoniem - Страница 8
Christendom.
ОглавлениеAlle beoordeelaars zijn het eens, dat het Christendom geenen ingrijpenden, maar eenen hoogst oppervlakkigen invloed op het epos heeft uitgeoefend.
Deze invloed is aan den inlasscher te wijten, wiens bedrijvigheid gemakkelijk te onderkennen is.
Gaan wij de sporen van zijne werkzaamheid na.
Wat aan het heidendom herinnerde werd of weggelaten (dit kunnen wij dus niet meer nagaan), of met eene christelijke kleur overgoten. Zoo trad de ééne God in de plaats van het heidensche godendom.
De inlasscher volgt hier dus dezelfde gedragslijn als die, welke de geloofspredikers zich bij de heidensche gebruiken en bijgeloovigheden hadden voorgeschreven: zij roeiden ze niet uit, want ieder nieuw beginsel kan slechts gedijen door zich bij ’t bestaande aan te sluiten, maar zij ontnamen er het heidensche karakter aan, door ze met de kerkelijke plechtigheden of met den dienst der heiligen in verband te brengen.
1o Aan God wordt in het gedicht eene ruime plaats ingeruimd.
Hij bestuurt het menschdom: hij schenkt roem en overwinning (dit is nochtans ook een kenmerk van Wodan); hij stelt eenen wachter op tegen Grendel, zijnen vijand, want hij alleen kan hem beteugelen; hij gedoogt niet, dat de op hem vertrouwende Beowulf door Grendels hand zal sterven; hij toont hem het reuzenzwaard, enz. enz.
God wordt bedankt voor verleende hulp: zoo prijst Hrodgar hem bij Beowulfs opbeurende woorden, bij de nederlaag van Grendel, bij het zien van dezes hoofd; zoo doet Beowulf na den voorspoedigen overtocht, zoo de Gooten als hun vorst uit het meer opduikt, en Hygelac bij het terugzien van Beowulf.
Hij bestuurt het heelal: hij is de ware schepper, regelt de jaargetijden, doet de planten groeien en schenkt ons het licht der zon.
Hemel, hel en duivel worden ook genoemd.
2o Deze invloed doet zich nog gelden in de bijbelsche toespelingen: dag des oordeels, schepping, zondvloed, Kaïn, en in de christelijke zedelessen, welke rechts en links met kwistige hand zijn rondgestrooid en waarop wij bij gelegenheid zullen terugkomen.
3o Eenige Kenningar zijn van christelijken oorsprong. Hiertoe behooren de omschrijvingen van God, b. v. de eenige heer, de koning der glorie, de albestuurder, de hemelkoning, de roembeschikker, de hemelbestuurder, de glorievorst, de glorieherder, de albeheerscher, de vader, de heer des levens, der daden rechter enz.
Hierbij zij nochtans opgemerkt, dat Wodan ook vader, alvader, uitdeeler der glorie, roemvervuller geheeten wordt.
Hel, hemel en duivel worden niet met Kenningar bedacht; want het is niet uit te maken, of de benamingen van Grendel oorspronkelijk van den duivel gezegd werden.
Sterven wordt omschreven door: in ’s Heeren hoede sterven; het heil des hemels zien; het heil der heiligen, het licht van God zoeken.
Men ziet hieruit, dat het wezen zelf van het epos onaangetast blijft.
4o Christelijke inwerking is nog te bespeuren in Beowulfs opvatting van den tweekamp, waarin hij een soort van godsoordeel ziet; dit doet hij tot tweemaal uitschijnen:
Man tegen man. En wien de dood dan wegrukt,
Die zal verstaan des Albestuurders oordeel. (442)
De wijze Godheid zal daarop de zege
Verbinden aan de hand van een van beiden,
De heilige Heer, alnaar hij ’t nuttigst oordeelt (699–701).
Deze opvatting ontstond in ’t begin der 6de eeuw alleen bij de Germanen en dan nog na hunnen overgang tot het Christendom2.
Het dient opgemerkt, dat de Christelijke toevoegsels nu en dan zich tegenspreken.
De dichter zegt van de Denen, als er sprake is van de heidensche tooverkunsten om Grendel te bezweren:
In ’t volksgevaar. Dat waren zoo hun zeden,
Hun heiden-denkwijs; naar de helle streefden
Zij in ’t gemoed. Zij kenden niet den Meester enz. (182–84).
Het waren dus heidenen! Later nochtans ziet de inlasscher deze uitspraak over het hoofd, wanneer hij Hrodgar bij herhaling God laat bedanken en hem zelfs eene stichtelijke redevoering in den mond legt:
O Wacht u voor dit zoo verwaten streven,
Mijn lieve Beowulf, gij der helden beste,
En kies ’t voordeeligst, ’t eeuwigdurend welzijn (1794–96).
Eenige sporen van het heidendom hebben zelfs stand gehouden, als de wichelarij (208), het weefsel der zege, de vloek op ’t goud, de everhelmen, de reuzen en nikkers, doch vooral het geloof aan het noodlot:
Gelijk het moet, zoo nadert steeds het noodlot. (459).
Mijn slagtroep is geslonken. ’t Noodlot sleepte
De helden heen naar Grendels schrikverschijning (481).
Zelfs wordt het op ééne lijn met God genoemd:
Had hem niet afgeweerd de wijze Godheid
Met Wyrd en moed des mans (1070–71).