Читать книгу Natuur en Menschen in Indië - Augusta de Wit - Страница 10

Suikerland

Оглавление

Inhoudsopgave

Telkens rijst voor oogen, die zoeken wat de gedachte weet dat te vinden is, de verbergende wand op van heuvelklingen en steilen berg. Wie daar boven uit kon stijgen! Wie neer kon kijken op Djokja van de ruime hoogten uit, waar de sperwer spiedend drijft! Hij zou het land zien liggen als van donkere berg-eilanden doorbroken, een prachtig-blauwgroene zee, waar her en der, meeuwen gelijk, die rustend drijven op een golf, verblindend witte stippen blinken. En begon het te donkeren, dan zou hij de zwartgeworden zee overgloord zien van veruitstralende blanke helderheden, zoo vele als hij eerst witte stippen had geteld, en overal tusschen die blanke en gestadige glanzen in, rood geflakker, rosse rook, een mist, een dunnen nevel van vuur, dien de wind verdicht tot vlammen of uiteendrijft in smeulenden rook; en glimmende vonken zou hij, als levende wezens zeker van hun weg, door brand en duisternis heen zien bewegen op de groote blanke licht-eilanden toe. Dan had hij Djokja gezien als suikerland met de witte fabrieksschoorsteenen te midden van de blauwgroene riet-tuinen, en, door de duisternis glimmend, de locomotieven van de lange treinen, die langs afgeoogste velden, waar heuvels verbranden van dor blad, riet naar de stampende molens dragen. En die schijnbaar zoo van zelf sprekende vereeniging van industrie en landbouw, die complexen van fabriek en suikerrietveld ziende, die een heel land innemen, had hij voor eigen oogen gehad een ding zóó zonderling, dat het wel éénig mag heeten: de vereeniging, zooals zij waarschijnlijk nergens elders op de wereld te vinden is, van twintigste-eeuwsche arbeidsmethode en middeleeuwsche heerschappij over grond en menschen. Het wonderlijk samengroeisel staat op het punt van een gescheiden te worden. Binnenkort zal het levende deel tot krachtiger ontwikkeling gekomen, het afstervende in ontbinding verdwenen zijn. En dan zal wie het niet met eigen oogen zag moeite hebben te gelooven dat het ooit bestond, dat ooit een industrie in samenwerking vereenigd heeft gehouden de nieuwste machines uit Hengelo, Amsterdam, Halle, Brunswijk, Glasgow, de methodes van het groot-kapitalisme, en het wetenschappelijk onderzoek aan den eenen kant, met, aan den anderen, feodaal landbezit en de arbeidskracht van een volk, dat met huis, erf en veld te zamen voor zoo en zooveel jaar tegen zoo en zooveel geld gepacht wordt van den vorst als van zijn bezitter.

De zonderlinge toestand is een gevolg van overoude oorzaken, en zelf al oud.

Overal op Java gold vroeger de vorst als de eigenaar van den grond: maar zijn eigendomsrecht werd beperkt door dat van den ontginner. Wie woesten grond maakte tot vruchtbaren, verkreeg daardoor dien grond in eigendom. In de streek die later de Vorstenlanden zou heeten, veranderde die toestand ten voordeele van den vorst. Wanneer en door welke oorzaken schijnt niet bekend; maar bij hun komst in de streek vonden de Hollanders dien veranderden toestand als een gevestigden en klaarblijkelijk sedert zeer lang reeds heerschenden. In het toen geldende stelsel was de vorst onbeperkt eigenaar van den grond en feitelijk onbeperkt eigenaar van de krachten der bewoners. Zij konden niet anders bezitten dan wat hij hun gaf, en in ruil daarvoor moesten zij betalen wat hij van hen eischte. Dat was niet minder dan de helft van al het gewas en diensten tot aan de alleruiterste grens van hun krachten. Uit dat bezit aan grond en krachten onderhield de vorst zijn dienaren. De leden van zijn familie, de machtige edelen, de legeraanvoerders, de bestuurders van gewesten, kortom allen, die, onder welken titel dan ook, een deel van zijn gezag uitoefenden, ontvingen een overeenkomstig deel van zijn bezit: land en menschen, waarvan zij echter weer, evenals het volk, schatting in oogst en diensten aan hem moesten opbrengen. Van den Soenan af tot op den laagst in rang staanden edelman of ambtenaar toe, was er als een trap waarlangs verplichtingen daalden, rechten opklommen. De Sultan had alle rechten en geen verplichtingen; zijn laagste vazal enkele rechten en vele verplichtingen; het gemeene volk geene rechten en alle verplichtingen. De Oost-Indische Compagnie trad geleidelijk in des Sultans plaats en besnoeide zijn macht ten voordeele van hare eigene, doch liet in de hoofdzaak het oude stelsel voortbestaan: van het geheele land, na aftrek van een bepaald gedeelte (⅕) als betaling van toezicht houdende hoofden, was de helft voor het volk, de helft voor den vorst. Opeenvolgende wijzigingen, waarvan de diepst ingrijpende door Daendels en later door Raffles werden aangebracht, lieten altijd nog dit stelsel ongerept. En het bleef bestaan toen in de 19de eeuw eindelijk de Hollandsche ondernemer optrad en in de plaats kwam van den Javaanschen edelman of ambtenaar, den vorstenvazal. Als aan dezen werd nu aan hem de helft toegewezen van den oogst, door de bevolking geteeld, en als deze had nu hij het recht op arbeid en diensten van den boer; als deze ook betaalde hij voor het een en het ander schatting aan den vorst.

Het groote onderscheid echter was dit: dat de Hollandsche ondernemer geen rijst behoefde als de Javaansche apanage-houder, maar wel arbeid om een voordeeliger product dan rijst te telen. Hij trof daarom een schikking met de boeren. Inplaats van rijst zouden zij hem, onbetaald, zooveel arbeid leveren als voldoende zou wezen om de verschuldigde hoeveelheid rijst te telen, doch dien arbeid besteden aan de cultuur van suikerriet. Wat daarvoor meer noodig was dan voor rijst, zou hij hun betalen; de cultuur van het riet namelijk eischt veel meer arbeid dan die van de rijst. Daar, verder, op tijd en kracht van den boer de velerlei diensten die hij onder allerlei benamingen aan den Sultan bewijzen moest, zwaar drukten, kocht de Hollandsche ondernemer voor zooveel mogelijk die diensten af. De Sultan nam genoegen met het geld instee van den dienst. En zoo werd de rijstbouwer van den Sultan rietbouwer van den fabrikant, verhoudingen uit den tijd van de Hindoevorsten overgebracht op de moderne industrie, en de Djokjasche sawahs veranderd in wimpelende riettuinen, waar in de plaats van het wachtershuisje, speelplaats van op rijstdiefjes passende kinderen, de fabriek verrees, dreunend van den slag der door een beek gedreven machine. Die fabrieken uit het begin der jaren achttienhonderd, klein nog en eenvoudig ingericht, waren het eigendom van één man, den oprichter. Gewoonlijk was het iemand op goed geluk naar Java gegaan—een koloniaal soms, of een matroos, een enkele maal een Franschman, langs allerlei wonderlijke wegen uit de legers van Napoleon zoo ver weg gedwaald; mannen die kwamen zonder een rooden duit op zak; maar vol goeden moed en durf en inzicht in toestanden en karakters. Zij vonden hun weg naar het hof, en, dikwijls, naar de gunst van den Sultan. Er waren er die met dochters uit den Kraton trouwden, en bij wijze van bruidschat land in leen kregen: groote fortuinen werden op zulk een grondslag opgebouwd. De teelt van het riet, het maken van de suiker kon op een primitieve, weinig-kostbare wijze geschieden; er was nog geen ziekte in het riet, nog geen concurrentie op de markt, nog geen dwang van welken aard ook tot vermeerdering van productie en vermindering van uitgaven. Maar ook dat veranderde. De slechte jaren kwamen. Wat nu niet mee kon met den nieuwen tijd moest voorgoed achterblijven en ging ten onder.

Van de kleine met waterkracht gedreven fabriekjes verdween het laatste. De rijkdom van één man was niet voldoende voor den bouw en de inrichting van de groote nieuwe fabrieken, voor het aanschaffen van de dure nieuwe machines, voor het pachten van de groote complexen land. Geheele families werden gezamenlijk eigenaar, vennootschappen, maatschappijen. De aandeelen kwamen aan de markt. En wie vandaag deze of gene van de achttien groote fabrieken in Djokja ziet, wier schoorsteenen uit het blauwig blinkende rietveld opsteken als uit een zomersche zee een vuurtoren, kan zich vermaken met de gedachte, dat op hetzelfde oogenblik misschien de een of andere couponknipper in Amsterdam of Den Haag of Harleveen in den vorm van een strookje papier de hem competeerende portie naar zich toe haalt van de schatten, onder dien blinkenden schoorsteen uit dat wimpelende riet te voorschijn geperst; en dat de orde-, vrede- en menschlievende Nederlander, zachtzinniglijk aldus knippende, metterdaad zich verklaart voor afstammeling-naar-den-gelde en politiek erfgenaam van oude Djokjasche Sultans en Soenans van Mataram, de verdrukkers, uitzuigers en keelbeulen van hun volk.

Wel wonderlijk hangen in deze wonderlijke wereld de dingen aan elkaar....

Wie in dezen tijd langs Djokjasche wegen gaat, beweegt zich te midden van een gestadig stroomende rivier van riet. Het is riet op de lange vrachttreinen, riet op tram-wagons, riet op lorriereeksen, riet op buffelkarren. Het lijkt of de velden zelf zijn opgestaan en bewegen. De lucht is vol van den zachten geur, die uit de snede der afgekapte halmen opstijgt. Op de kale akkers loopen buffels het lichtgroene kruid af te weiden, dat in den schemerdonker tusschen de hooge stengels is opgegroeid, mannen laden een kar vol met afgestroopt blad, waarmee zij het dak van hun huisje in de dessa nieuw gaan dekken, om een brandenden hoop afval speelt een bende spiernaakte jongens met het triomfante pleizier dat jongens de heele wereld over in een vuurtje hebben. En naast dat afgeoogste veld staan rechts en links andere nog in vollen rijkdom, blinkend en wimpelend; en verderop glanzen, laag bij den grond, de akkers, waar het jonge riet, in het begin van het jaar aan stekken in den grond gezet, al forsch en bladerrijk staat; en verre weg, tegen de wijkende bruine en roodachtig-paarse hellingen aan, wazen hier en ginder, vegen van teeder groen, dat alweer suikerriet is, in de koelte gezaaid en opgekweekt tot het, telkens van een hooger naar een lager gelegen veld gebracht, rijp zal wezen voor het planten in de vlakte. En verder weg nog, niet voor het oog zichtbaar meer, maar duidelijk genoeg staat het voor de gedachte, groeit het riet van de proefstations, de zorgelijk behoede, beschutte, begoten en gekoesterde eerstelingen van nieuwe soorten, uit verre streken hierheen gebracht, of gekweekt uit de vermenging van de beste der inheemsche rietsoorten. Van zoo ver af begint het al,—dat bewegen van het riet naar de fabriek toe: heel langzaam eerst, met kweeken en stekken; telkens komen de stekken ván stekken uit hun verte en hun hoogte wat dichter bij de fabriek—het proefstation, de “grootmoeder-tuin,” de “moeder-tuin,” de bibit-tuin; dan plotseling omlaag de vlakte in, naar het veld, waar de stekken zullen opgroeien tot rijpe planten; dan, na een jaar of veertien maanden, de oogst en de snelle stroom naar de fabriek toe.

De dagen door golft die stroom, de nachten door. De zon schijnt er op, de maan en de nachtgloor der sterren. Over zijn monding in de fabriek gaat het felle electrische licht op, wanneer de zon is ondergegaan over zijn bronnen op de heuvels.


De stekken zijn opgegroeid tot rijpe planten.

Rondom is de zwarte tropische nacht, de zwarte hemel staat vol sterrengeflikker, immense boomkruinen maken een donkerte midden in donkerheid. En te midden van die duisternis, die als een wal ondoordringbaar staat, schittert, als de klaarlichte dag zoo wit, de fabriek met haar reeks van stralende ramen en hoog in de lucht zwevende groepen blanke lampen. De passar aan beide zijden van den grooten weg en midden op een door boomen omgeven pleintje, waar dozijnen vrouwtjes zitten met uitstallingen van allerlei eetwaar; de groepen koelies, op hun hielen gehurkt, die onder praten en gelach en met het rooken van een strootje zich verpoozen; de lange rechte straat, aan weerskanten waarvan de witgekalkte employés-huizen staan, elk in zijn bloeiend tuintje: dat alles komt met zoo vele en scherpe bijzonderheden uit, als zelfs in den zonneschijn niet. En door die felle klaarheid beweegt nu de lange trein rietwagens, zwarte wagens, bevracht met achter en voor in een boog afhangende halmen-bundels, groene, bruine, paarsige; de grauwe buffels en de roodbonte ossen trekken bedaard stappend. De karrevoerders zitten half in slaap: hun beesten kennen den draai van den weg naar de weegbrug. Op het plein bij het pakhuis loopen al buffels los: zij grazen nog wat langs den berm, terwijl zij naar stal gaan. Voor de groote fabriekspoort, waar de rails van Decauville-lijnen en spoorwegen, elkander kruisend, ruiten van een reusachtig dambord maken, loopen, schijnbaar vanzelf, wagens de fabriek in en weer uit, hooggeladen naar binnen, hol en hoekig naar buiten. Koelies loopen duwend en roepend mee. Ze zijn anders dan anders, hier en nu. Het meestal onhoorbare volk is luidruchtig. Zij joelen als er een zijn bundel riet onhandig van den wagen gooit, als er een uitglijdt op den glibberigen vloer, als een karredrijver zijn ossen niet bijtijds uit den weg kan krijgen. Het felle licht, de snelle beweging, het dreunende geluid uit de fabriek, die sterke menschelijke wil die zich doet gelden tegenover de donker-stille natuur, heeft hun eigen levenswil gaande gemaakt.

In de fabriek staat de molen te zingen met een geweldige stem. Prachtig gaat de klank op uit het ijzer-zwarte en staal-blanke gevaarte dat daar staat te draaien met zijn pletterende rol en te dreunen met al zijn platen, krukken, hefboomen, een klank als van een orgel waar verschillende registers tegelijk in uitgetrokken zijn, zoo dat de vox humana zingt en ook de bazuinen, en een fijne, klare, hooge toon drijft op een dreunende wolk van donkere galmen. De grond-zelf geeft mee met het harmonische gedaver. En die menigte van machines, waaraan blinkende dingen bewegen, stangen en krukken opgaan en neer, wielen wentelen, riemen trillen, lijken te bewegen alle op de maat van dat geweldige gezang, het gezang van den pletterenden, malenden molen, die, als een reusachtige werkman, overvol van kracht uit volle borst zingt bij zijn werk.

De molen zingt, de machines draaien en dansen. Het riet komt naar binnen gestroomd, of ook het riet luisterde naar die muziek. Hier is de lange groene stroom, op de verre heuvels ontsprongen, aan zijn monding gekomen. Met golven schiet de vloed van stengels den “carrier” langs en, de wentelende brug over, den molen in. Een vormelooze massa komt er uit aan den eenen kant, een troebele beek aan den anderen. En door gemetselde kanalen en vijvers heen stroomt onophoudelijk het vuile, met taai geel wit schuim bedekte sap, dat vermengd met zuiverende kalk en zwaveldampen, verhit in reusachtige ketels, bezonken, gefilterd, verdampt, gekookt, ten laatste uit de centrifuges door bukkende vrouwen wordt losgemaakt als sneeuwwitte suiker. Bergen gelige suiker liggen in een anderen hoek van de fabriek: daar staan de half-naakte koelies, tot aan de knieën ingezonken, met groote houten spaden in te scheppen. Ontelbaar in de rij, staan de zakken vol bruine melasse, uitpuilend onder den druk van de zware stroop, die na enkele oogenblikken zoo hard is geworden als steen. Door goten, die, als duizend-pooten, op ontelbare, bewegelijke stangen staan, al maar heen en weer schuddend, loopt gelige en blanke en bruine suiker met schokken voort. Suiker, als zwarte modder, borrelt in een diepen bak. Suiker wordt met lange bezems bijeengeveegd als stof van den grond. En in het laboratorium staat, precieus in kleine stopfleschjes geborgen, suiker, die van vlakke kristalletjes flikkert als de sneeuw, als sneeuw zoo smetteloos, zoo fel wit.

Straks stroomt al dat product de fabriek uit. De kostbare witte suiker naar de haven, waar de schepen al wachten op den last voor Britsch-Indië, Japan, Australië, Amerika; de gele en bruinige naar de booten op Amsterdam, waar de raffinaderijen stampen en stoomen, de melasse naar de arakbranderijen en de fabrieken van vee-voeder. En de lange treinen, die de suiker dus veranderd en nog altijd verder te veranderen wegdragen, komen de lange treinen tegen, die de suiker aandragen in haar oorspronkelijke gedaante, als lang, zwaar-buigend, groen en bruin en paarsig riet.


Natuur en Menschen in Indië

Подняться наверх