Читать книгу Natuur en Menschen in Indië - Augusta de Wit - Страница 4
ОглавлениеSabang op Poeloe-Weh
Dit rotsige eilandje dan, is de uiterste spits van Indië, de ver-vooruitspringende kaap van die wereld van bergen, te allen kant door zee omgolfd. Bij het flauwe wisselvallige schijnsel dat van maan en sterren uit een lucht vol drijvende wolken valt, zien wij het zwart en steil opstaan uit zee, een duister berggevaarte dichtbij, daarachter in wijden zwaai de verte in wijkend een baai, waarvan de heuvelige kust als een lager gezonkene, dichtere, donkerdere wolk tegen den hemel ligt. Een enkel groot licht schijnt uit die duisternissen. Is het een ster? is het een sein?
Het schip streeft recht op de wijde baai toe. Van de brug af, waar ik sta, is het zonderling om te zien, die smalle wig van planken met de dunne lijnen van de reeling er om heen, en daarboven het als spinneweb zoo teer toonende takelwerk, dat licht op en neer beweegt tegen de sterrelucht; zoo smal, zoo broos, zoo fijn alles, midden door die geweldig golvende zee zijn eigen onnaspeurlijken weg houdend, recht op dien zwarten muur van rotsen aan, waartegen een enkele van die onafzienbaar lange golven het wel te pletter lijkt te kunnen slaan. En wat is dat ster-achtige licht nu, daar zoo ver?
Plotseling vlamt een purperen gloed over de plecht, de brug, tegen mast en schoorsteenen omhoog. Twee matrozen zwaaien fakkels rood Bengaalsch licht, een op het dek, de ander hoog op den schuins omhoogstrevenden tentbalk, op de uiterste hoogste spits van het schip. In zijn beide, steil opgestrekte handen zwaait hij de fakkels hoog boven zijn hoofd. Wolken purperen licht en rook waaien uit die wervelende vlammenbronnen. Vuurrood staat de halfnaakte fakkelzwaaier met zijn steile armen en achterover geworpen hoofd, vuurrood de dicht opeengedrongen drom mannen, haastig uit het donkere diep van het schip naar boven gerend om den eersten blik op de Indische kust, vuurrood aan weerszij van die smalle wig menschen de zee, waar het schuim, in lange lijnen schuins wegstrevend van den boeg, bloost als een strooisel rozen. En, meteen, flikkeren, ontelbaar, lichtjes op uit die bergachtige duisternis vooruit en veranderen het gesteente in een woonplaats van menschen. Het Bengaalsche licht is het sein geweest, dat het naderende schip de mail aan boord heeft; nu haast alles in Sabang het tegemoet. Als wij aankomen staat de pier vol menschen. In het electrische licht schitteren de witgekleede Hollanders fel uit de bonte menigte van inlanders en Chineezen te voorschijn.
Wij gaan aan wal om de haven-inrichtingen te zien, waarheen de waarnemende administrateur van de maatschappij Sabang ons vriendelijk zijn geleide heeft aangeboden.
Sabang is trotsch op die inrichtingen—vijf electrisch gedreven kolentips, en uitmuntend ingerichte loodsen langs een verre lengte van de prachtige haven. De natuurlijke voordelen van de diepe, tegen zeegang en wind van alle zijden beschermde baai zijn door zulk gerief zoozeer verhoogd, dat Sabang nu voor de beste en best-ingerichte haven van het geheele Oosten wordt geroemd, en dat door de zeelui van allerlei landaard die hier komen kolen innemen. De Engelschen maken geen uitzondering. Zij spreken met de daad de meening tegen, indertijd door de naar Poeloe-Weh afgevaardigde deskundigen tegenover de Engelsche regeering geuit: dat de baai voor een haven niet geschikt was: Veel Engelsche schepen vallen hier binnen.
Een groote handelshaven zal Sabang echter eerst kunnen worden wanneer haar achterland Atjeh, en met name de peper-cultuur aldaar, zich ontwikkelt.
Het werkvolk dat de haven, de electrische centrale en de gasfabriek bedient—ijs wordt hier met behulp van uit Europa geïmporteerd zwavelig zuur gemaakt van het water uit het meertje, waaraan Poeloeh Weh (zoetwater-eiland) zijn naam ontleent—het werkvolk bestaat niet uit eilanders, maar uit Javanen van Midden-Java en Chineezen, enkele Arabieren ook. Sabang is alweer een van de vele sluizen waardoor Java en China hun te veel aan hongerige menschen spuien. De Chineezen zag ik bij mijn aankomst aan het werk, in de kolenloods, waar zij den tip bedienden—bij zestien tegelijk hingen zij de volle zware kolenmanden aan de sterk-gehaakte kettingstreng, die ze de hoogte in trok of ze de slurf geweest ware van het olifantachtige monster dat daar zoo zwart en geweldig omhoog stond, den kop uitgerekt over het schip.
De groote hoed, dien zij als bescherming tegen het neerstuivende kolengruis droegen, hield hun gezicht in de schaduw: maar aan hun bouw—zij liepen half-naakt—en meer nog aan de vlugheid en veerkracht van hun bewegingen was te zien dat zij jong waren, welgevoed en gezond. Ik hoorde hen prijzen verre boven de Javanen, om hun ijver en werklust. Bij den bouw van de haven, zeide men mij, toen de zware blokken koraalsteen opgestapeld moesten tegen de zee, arbeidden de Chineezen met een voortvarendheid, of zij, om het loon niet enkel, maar om het werk zelf ook, met pleizier in wat zij tot stand brachten, zich inspanden: zij lachten, als een moeilijk te verplaatsen blok ten laatste goed lag en vast. Terwijl de Javanen onverschillig en loom waren. Hun minderheid in spierkracht en algeheele vitaliteit bij de Chineezen vergeleken, schijnt mij een bijna voldoende verklaring voor die minderheid van hun werk. Zoowel Chineezen als Javanen schuiven en rooken opium.
Ik zag den volgenden ochtend de wijk van het werkvolk, waar inlanders en Chineezen van elkander gescheiden wonen in op het oog zindelijke, ruime, wèl-gebouwde huizen, aan weerskanten van een goed-gerioleerden weg. De Chineezen zijn hier—volgens hun gewoonte—zonder gezinnen. Van de Javanen hebben sommigen hun vrouw bij zich. Een aantal vrouwen zag ik in een groote koele schuur aan het malen van de rijst, volgens een methode, die de korrel het binnenste vliesje, het zoogenaamde zilvervlies, laat behouden. Het dieet van rijst met het zilvervlies is een afdoend voorbehoedmiddel gebleken tegen de beri-beri, waaronder het volk vroeger zwaar te lijden had. De korrel is echter minder oogelijk dan de gepelde blanke rijst. Vandaar een vooroordeel ertegen, dat nog altijd niet geheel overwonnen is. In zake uitbetaling van het loon, voedselverstrekking en feestdagen worden Javanen en Chineezen behandeld elk volgens zijn nationale gewoonten. Die ik zag waren allen welvarend van voorkomen, en de vrouwen ordentelijk, zelfs min of meer sierlijk, in de kleeren. Voor enkele huizen stonden bloemen: de kleine jasmijnstruik, die hier melatih heet, een roosje, een Canna, in een oud petroleumblik op de trap, een oleander of een citroenboompje in den vollen grond ervoor. Er groeiden vruchtboomen in de ruimte tusschen de huizen, bananen, kokospalmen, brood-boomen, die met hun breed spreidend gebladerte het zinken dak der huizenrij koel hielden. In de groote, gemeenschappelijke keuken voor de Javanen waren vrouwen bezig met het morgen-maal. Er lag iets opgewekts in het voorkomen van het geheele koelie-dorpje, menschen en dingen. Ik nam mezelve stellig voor terug te komen om de al te vluchtige indrukken te verdiepen, en tevens, na de menschen ook de natuur van Poeloe-Weh te leeren kennen. Zij moet zeer schoon zijn: van de kust af is dat al wel te zien; en ik hoorde wonderen van de “zeetuinen”—de banken en zandplaten met allerlei bont en zonderling zeegewas begroeid, waarboven, in het lucht-klare water, de prachtig-gekleurde visschen spelen.
Over de reeling der Willem II geleund, zag ik nog lang naar de schoone welig-groene bergen en den wijd-uitgegoten glans der baai, waar een vloot van spiegelende schepen dreef. Strak en zwart stonden de reikhalzende kolentips tegen den vroeg-ochtendhemel. Daar ginder was de ijsfabriek—een stukje door menschen gemaakten winter, onaantastbaar onder den gloed der tropische zon; en de electrische centrale ernaast, die een elementaire kracht temt tot drager van lasten en stoker van vuren, in dienst van meesters, duizenden mijlen ver weg. De koelies, Chineezen, Javanen, Arabieren, aan het lossen van alweer een ander schip, waren te zien als een bonte wemelende hoop, waar hier en ginder, in bevelende houding, een witgekleede Westerling tusschen stond: een “Europeaan,” als men hier, kenteekenend, zegt voor Hollander.
Een overstelpend rijke en schoone natuur, bijna ongerept nog, en te midden daarvan, zonder eenigen overgang of geleidelijkheid, toegepaste wetenschap en modern grootbedrijf; een heterogene groep Westerlingen als vertegenwoordigers van een enkel blank heerschers-ras staande tegenover een heterogenen drom Oosterlingen, samengesmolten tot éen enkel bruin ras van overheerschten; en over alles heen dat tijdelijke, voorloopige, het altijddoor komen om weer weg te gaan: het waren de elementen van het leven in Indië, die daar, op het rots-eilandje, zichtbaar, naast elkander lagen.
Terwijl Sabang weggleed achter de ronding van den gezichtseinder, dacht ik: “Dit is dan de inleiding geweest.”