Читать книгу Natuur en Menschen in Indië - Augusta de Wit - Страница 6
Van Tandjong Priok naar Djombang
ОглавлениеNeen, ik geloof niet dat het ergens op deze schoone wereld schooner is dan hier op Java! Zooveel schoons heb ik toch al gezien; maar zoo veel en zoo velerlei allerschoonst als nú, hier, nooit nog, nergens. Bijna zeven uur lang onderweg van Tandjong Priok naar Bandoeng in de Preanger: na de rustpooze van den nacht, ’s ochtends om 6 uur verder tot ’s avonds 7, toen de trein stilhield aan het Djombangsche station: in die haast twintig uur, en op dien afstand van het uiterste Westen tot den Oosthoek van Java zag ik, altijddoor, ontelbaar, in de bontste verscheidenheid, en onophoudelijk veranderend, alle schoonheden van hemel, licht, atmosfeer, van velden en tintelende heuvels, stroomende wateren, bergen blauw tegen de blauwe lucht, een vlakte wijd uitgegoten als de zee zelve; van jaargetij en klimaat, anders in de vlakte, anders in de hoogte, stroomend van regen hier, dor en heet nog elders; en van menschelijk werk en bedrijf ook, dat, het schoonst van alles, met al die schoone verandering van uur en grond en seizoen mede veranderde. Het was zulk een feest, zoo overvloedig, dat de oogen en de gedachte niet dan een duizelend deel van den rijkdom grijpen of vasthouden konden.
Van Tandjong Priok naar Batavia loopt de weg door een moeras-streek, ruig van een haast-verbijsterend rijken groei van onnoembaar-vele soorten heester-gewas met varens en palmen vermengd, waar hier en ginder boomgroepen uit opsteken, en, overal, bij duizenden de wijd-open lichtpaarse bloemkelken van een weelderig slingerkruid overheen gestippeld liggen. Dan komen, even, de vóorstations van de stad: Weltevreden en Meester-Cornelis. Tusschen witgekleede Hollanders staan Chineezen gestaart, maar verder op zijn Europeesch gekleed: en daar wachten sierlijk gekleede Javaansche vrouwtjes op den “vuurwagen” die hen naar stad zal brengen; een venter van vruchten en zoetigheidjes zit op den grond gehurkt, tusschen zijn volle manden; door open deuren heen komt een breedte van het stationsplein te zien, en een reeks tweewielige rijtuigen met heel kleine hitjes bespannen. Dan verdwijnt dat alles weer. Een inlandsche wijk komt te zien langs de lijn. Daar staan, ieder op zijn eigen, door een bloeiende haag omsloten erf, aardige huisjes, met het karakteristieke dak; het lijkt op een zittenden vogel, hals opgerekt, vleugels uitgespreid—dat zelfs aan het armelijkste Javaansche hutje zulk een sierlijk voorkomen geeft. Veel van die erfjes zijn met vruchtboomen beplant, als moestuin aangelegd; en de tuiniers zijn er aan het werk, terwijl hier en ginder, onder een afdakje, een vrouw te voorschijn komt om den trein na te kijken, en een paar naakte kinderen die met jonge geitjes sollend, op een draf naar de heg geloopen komen, krijschend van pret. Nu verdwijnt het gehuchtje, het laatste eenzame hutje verdwijnt. Het landschap begint te golven, de weg stijgt, aan weerskanten komen heuvels op. Overal, uit het pluimige groen van bamboeboschjes te voorschijn, die luchtig aan de hellingen hangen, wuivend op den lichten wind, breken beekjes te voorschijn en wit-beschuimde kleine watervallen. De heuvels worden steiler, de spoorweg loopt nu vlak langs de hellingen, halfweg er tegen op nu en dan, door een kleine tunnel dan weer, een eind verder over een brug, die de bocht van het tracé mede-makend over een ravijn heen is gebouwd. Telkens als de heuvelwand uiteen wijkt verschijnt een prachtiger vergezicht, over een voorgrond van rijstvelden, in trage glooiïngen klimmend, heen, naar al hooger en steiler stijgende hoogten in de verte. Met zonsondergang is de hoogvlakte van Bandoeng bereikt, flonkergroen binnen een hemelwijden kring van bergen.
Den volgenden dag om 6 uur begon de reis van Bandoeng naar Djombang. Nu was het nog veel heerlijker! Daar lag de prachtige vlakte, floersig nog van fijnen nevel, die overal boven de blankstaande rijstvelden hing te gloren in het morgenrood. De bergen waren blauw als de blauwe hemel zelf, de eene toppenreeks van de andere, nog hoogere, gescheiden door lange witte wolkensleepen, die al helderder blonken in het al verhelderende licht. Een overheerlijk kleurenspel begon over het geheele wijde landschap. De roode dageraadswolken kleurden de sawah dat de jonge rijsthalmen leken te staan in een purperen meer. Onder het optrekkende nevelwit werden ontelbare tinten van groen levendig, van dat allerteerste, der pas uitgeplante rijst, dat nog haast geel is, tot het zware blauw-groen van her en der verspreide dorpsboschjes. De gedaante van de verre bergen verscheen als kleur, blauwig-zwarte diepten naast purper-bruine en fel-groene hoogten. De verre ketenen waren zoo fijn, zoo ijl, zoo doorzichtig als de lucht. Veel louterder en luchtiger dan wolken leken zij een deining van azuren hemelzee zelve, onafzienbaar lange rijen luchtgolven, flonkerend getopt. Een onuitsprekelijk gevoel van vreugde en verlangende kracht sprong overeind in het hart, antwoordend op al die schoonheid van land, en zon en die veerkrachtige golving naar telkens alweer zulk een blinkend hoogen top van de klare bergen door de klare lucht.
Op de rijstvelden was het landvolk al aan den arbeid; het was verwonderlijk om te zien op hoe velerlei wijs. De bouw van de rijst is afhankelijk van water; en de ligging, hooger of lager tegen een heuveltje aan, of in de vlakte, de richting van een kloof in het verre gebergte misschien, die den regenbrengenden westenwind doorliet of keerde, maakten zooveel verschil hier, dat op dicht bijeen gelegen velden al de verschillende stadiën van bewerking van den grond en van groei van het gewas vielen waar te nemen. Ik zag de bruine kluiten ploegen, en een weinig verder het blankstaande veld eggen, waar het buffelspan plonsend door het water waadde, tot over de knieën toe. Vrouwen—alleen vrouwen, niet een enkele man was er bij—waren bezig met het uitzetten van de gelig-groene bossen zaailingen, die een drager, behoedzaam over het smalle dijkje loopend, haar bracht, bij twintigtallen tegelijk aan beide uiteinden van zijn zwiepend juk gehangen. Er werd gewied. Er werd water in- en uitgelaten op de velden. En op éen plek zag ik zelfs den oogst beginnen: feestelijk gekleede vrouwen die hun gladden zwarten haarwrong met een bloem hadden versierd, plukten, vlak langs den spoorweg, een voor een de zwaar-knikkende halmen af, die zij, tot een schoof bijeen vlijden in hun armen. Niet dan gebrekkig kan het gezegd worden hoe overschoon het alles was, hoe wonderlijk de pracht van dat landschap, waar de velden meeren waren en heuvels stonden als torens van groen kristal, van spits tot grondvesten kabbelig overvloten van klaar water dat trapsgewijs afdalende rijstakkertjes doorschijnend maakte, en hoe de glorie van den duizelhoogen hemel, en hoe het loutere blauw der bergen zoo volkomen overeenstemde met het geruste bewegen van die fijne bloembont gekleede menschen op den akker. De grootsche rijkdom der natuur overweldigde niet maar dróeg den mensch.
Op die flonkergroene hoogvlakten van Bandoeng en Lelès volgde het lage land langs de Zuiderkust; het lag vlak als een golflooze, dofgroene zee, waar de nog donkerder groene boschjes die van binnen dorpen zijn, als klippen steil en plotseling uit opstaken. Aan de kleine stationnetjes was het druk van inlanders, marktgangers klaarblijkelijk. De dracht der vrouwen was weer eenigszins anders dan in het hoogland. Maar ook déze droegen die lange sjerp, de van rechterschouder naar linkerheup geslagen slendang, die tegelijk sieraad is en gereedschap, om het zoo uit te drukken; want zij dragen er al hun lasten in, van een kind af, schrijlings op hun heup gezeten met den kleinen rug tegen de slendang geleund, tot hun sirih-doos, portietje rijst voor den tocht en bos vruchten voor de markt toe. Bijzonder veel en prachtig ooft zag ik hier. Mijn medereizigers vertelden mij dat er inderdaad in Djokjakarta beter ooft wordt geteeld dan ergens elders op Java.
De dag ging ten einde. Van de moerasvelden, purperig in wolkenspiegeling, keerde het landbouwersvolk naar huis, den lichten houten ploeg over den schouder. Bedaard stapten de groote grijze buffels, grazend langs den weg. Boven de dorps-boschjes stegen de dunne blauwe rookwolkjes uit van het rijs-vuur waarop de huisvrouwen de rijst kookten voor het gezin. Weinige minuten later was het overal stil. Bij het minderende licht zag ik de bergen weer verschijnen in het Westen eerst, dan in het Oosten. De geweldige massa die zoo zwart doemde tegen de klaarheid der opengaande sterrelucht was de Kloet, aan den voet waarvan Djombang ligt.
Wij bereikten het station een uur over den tijd. De trein had langzaam moeten rijden, hoorde ik, over een aanzienlijk gedeelte van den weg waar verzakking dreigde. De ingenieurskunst heeft wonderen gedaan bij den bouw van deze lijn: maar de altijdwerkende aardkorst van de vulcanenstreek vastleggen kan geen menschenkunst.
De volle maan bescheen den weg naar het gastvrije huis waar ik gewacht werd. Ik zag rietvelden blauw-blank glinsteren, en fel-wit een steilen fabrieksschoorsteen. Overdag, ik wist het wel, zou dit alles arbeid zijn: maar nu mocht ik het zien als schoonheid, na de schoonheid van morgen en middag en avond, de schoonheid van den nacht.