Читать книгу Natuur en Menschen in Indië - Augusta de Wit - Страница 9
Sultans-Land
ОглавлениеDe Sultan van Djokjakarta huwt zes van zijn dochters uit. Sedert het begin van de feestelijkheden stroomt het van feestvierders naar de hoofdstad, uit het sultanaat niet alleen en uit het andere vorstenland, Soerakarta, maar uit al de omliggende residenties, Madioen, Kediri, de Kedoe. Dat is een geregelde, aanhoudende, geluidlooze beweging van honderden en honderden en honderden donkere, donker-gekleede, gedempt-sprekende menschen, al maar de breede tamarindenlaan langs, die van het station naar het hart der stad gaat. De Westerlingen verdwijnen te eenenmaal voor de oogen en voor de gedachte. Zij zijn er niet meer. Daar staan langs den weg wel groote witte huizen, daar staan, in lange rijen, de winkels, daar staat, met hooge pijlers en blinkenden marmeren vloer, de societeit; en diep in, achter de twee reusachtige waringins van den ingang en een wijden tuin vol grauwe godenbeelden, het residentie-gebouw: maar zij lijken daar slechts te staan ter wille van den donkeren menschenstroom, zóo als hooge dijken staan langs een rivier. De dijken zijn er, dat is goed, maar daaraan denken wij verder niet, we zien naar de rivier.
Het zwaarst en het langzaamst stuwt de stroom langs den grooten weg dáar waar de passar gehouden wordt. Het feest is tegelijk een marktgang. Het boerenvolk van den omtrek komt verkoopen en koopen op de hoofdplaats. De rijst, de vruchten, de kippen en duiven, die ze in bengelende korven, aan een zwiependen bamboestaak, in de slendang, op de achterover gebogen hand hebben meegedragen van huis, worden in den loop van den ochtend centen en dubbeltjes, en voor de middag om is, feest-tooi. Koopers en verkoopers, druk aan het toonen, bekijken, loven en bieden, houden op telkens als er midden op den breeden weg, uit de verte al aangekondigd door den glimp van vergulden pajong, een kratonbewoner of aanzienlijk gast van den Sultan nadert.
Bij menigten komen zij. Het zijn de leenmannen van den suzerein, houders van apanage-gronden, hoofden van districten, van dorpen, van gehuchten, tot wier leen-plicht en hulde het behoort op de feesten van den leenheer te verschijnen met gevolg en geschenken. Zij toonen hun rang in den breederen of smalleren gouden rand van den pajong, dien een dienaar hun boven ’t hoofd houdt en in ’t aantal hunner volgelingen; hun rijkdom in hun juweelen-tooi en de pracht van de kris die zij op den rug dragen, schuins door den gordel gestoken, zóo dat het korte buis er door opgelicht wordt. Hoogmoedig, met een strakken blik voor zich ziende, gaan zij door de menigte, die rechts en links voor hen uitwijkt. Zij hebben een ander type dan het geringe volk, het type van den Hindoe: lang gezicht, hoogen, scherp gebogen neus, gelige tint. In blik en houding toonen zij den trots van hun afkomst, al deze edelen, wier voorouders, voor vijftien eeuwen met die van den Sultan als veroveraars op Java gekomen zijn. De minste zoo goed als de machtigste onder hen is in deze dagen des Sultans gast in den Kraton.
Het Sultans-verblijf ligt hoog-ommuurd, als een stad in de stad. Het groote voor-plein, van den hoofdingang uit te overzien, is wijd als een veld. De waringinboomen, in onafgebroken rij langs de vier zijden van het vierkant staande—zij zijn geschoren en behouwen tot het fatsoen van reusachtige staatsie-pajongs, natuur-dingen, herschapen tot verheerlijking van den vorst—de geweldige waringinboomen lijken klein in die ruimte. Maar die ontzaglijke verhouding is het eenige dat den indruk van vorstelijkheid geeft. Wat achter de waringin-rijen te zien komt aan gebouwen is armoedig. Gebouwen is te aanzienlijk een woord voor die wanden van bamboe en daken van blad, die de bewakers van poort en plein beschutten. En wat achter een tweede poort en tweede plein te zien komt is weinig deftiger. Het geheel doet eer denken aan een geringe stadswijk dan aan de omgeving van een vorsten-woon.
Dat belet den inlander niet, den Kraton te beschouwen met een tegelijk verheerlijkenden en vreesachtigen eerbied. En inderdaad heeft hij daar ook reden toe: het onoogelijke gewar van vele huisjes, muren, pleintjes, nauwe straten omsluit den Bezitter van al het hunne. De grond van Djokja is het eigendom van den Sultan. Volkomen als een middeleeuwsch vorst in Europa, en nog machtiger zelfs dan die, in dit opzicht dat geen geestelijke macht tegenover hem staat, zooals de kerk stond tegenover de koningen van den feodalen tijd, is hij de groot-grondbezitter, de eenige. Alle andere bezit is van het zijne afgeleid, voorwaardelijk, tijdelijk. Dat weet de “gogol,” de kleine man, de boer. En tegenover die wetenschap—en ervaring!—beduidt het voor hem al zeer weinig—zelfs als hij het werkelijk weet, wat betwijfeld mag, in zoover “weten” gelijkgesteld wordt met begrijpen en conclusie trekken—beduidt het voor hem weinig of niets dat de politieke macht van den Sultan niet meer is dan een al haast weggekrompen schaduw. De economische houdt hem in dienstbaarheid van dat hij geboren wordt totdat hij sterft. Niet zijn geld—want geld heeft hij niet—maar zijn arbeid en de arbeid van zijn vrouw en de arbeid van zijn kinderen, is des Sultans, door middel van al de vazallen die langs een lange afdalende reeks grond van den Sultan “in leen” hebben. Hij wordt voor dien arbeid betaald, alweer in grond: de Hollandsche ondernemer, suiker-planter of tabaks-bouwer1 of de Javaansche apanage-houder voor wien hij werkt, staat hem dien af, juist zóoveel als hem, met hulp van zijn heele gezin, en bijverdienstetjes hier en ginder, in het leven kan houden. De oogst van al het overige gaat langs de weer opklimmende reeks van dorpshoofden, ondernemers of apanage-houders, regenten, toemeng-goens, edelen, prinsen van allerlei rang naar den Kandjeng Sultan Hamangkoe Boewana, den “Drager der Wereld.”
De inkomsten van het Sultanaat bedragen (met inbegrip van de rijkskas) vier millioen: die van den Sultan persoonlijk een millioen ongeveer. De Ratoe (de wettige gemalin), de kroonprins en trouwens al de leden der uitgebreide vorstenfamilie hebben, naar gelang van hun rang, eigen inkomsten uit de landen waarmee zij door den Sultan, of door diens “minister der domeinen” Mangko Boemi, den “Drager van den Grond” beleend worden. Dat niettemin de omgeving van den vorst zoo schamel is, valt te begrijpen, door wie bedenkt, ten eerste hoeveel geld er achterblijft in hoevele van die vele handen tusschen de gevende van den kleinen boer en de ontvangende van den Sultan uitgestrekt; en ten tweede, hoeveel monden hun dagelijksch voedsel en hoeveel lichamen kleeding en huisvesting uit die vorstelijke hand verwachten. De inlander of ook wel de halfbloed—welk een menigte van menigten Indo-Europeanen zijn er te Djokja!—zal den vreemdeling, trotsch, zeggen: “Er wonen tienduizend menschen, mannen, vrouwen en kinderen, in den Kraton.” Een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, uitstekend kenner van Djokjasche toestanden, zegt mij: Vierduizend. Vierduizend—dat is een gezin dat wel eenige honderdduizenden in het jaar vereten, verkleeden, verwonen kan, zonder het bijzonder weelderig te doen....
Op dit oogenblik is het groote gezin bezig zich te tooien voor de bruiloft; zes dochters van het gezinshoofd. In de kleine huisjes zitten overal mannen en vrouwen te naaien aan sitsen badjoe’s—zwart sits met blauwe bloemen en groene bladers is het in éen wijk, rood-en-geel sits in een andere, en verderop rose, en lichtgroen, en paarsig; iedere prins kleedt zijn gevolg van dienaren in eenzelfde kleur. Het zal vroolijk staan in den grooten optocht. De tienduizenden uit het Sultanaat, uit Soerakarta, Kediri, Madioen, de Kedoe verheugen zich daarop.
De Djokjasche societeit staat aan den viersprong van breede, prachtig door waringin- en tamarindeloover overhangen lanen, waar de weg langs gaat van den Danoeredjon, het verblijf van den rijksbestierder, naar den kraton. De stoet zal straks voorbijkomen, die van den Danoeradjon, waar de zes bruidegoms te gast zijn bij den Rijksbestierder, de huwelijksgeschenken naar de Sultansdochters in den kraton brengt. Op het bordes van het witte gebouw zit een groepje Hollanders, mannen en vrouwen in witte kleeren. Aan den overkant van den weg, tusschen de geweldige waringin-stammen, is het een glooiïng van bruine zwartoogde gezichten, van den grond op waar de kinders tegen elkander aangedrongen zitten, tot de hoogte van de achterste der op vijf, zes, zeven rijen achter elkander staande volwassenen, duizenden en duizenden die haast roerloos wachten. Tusschen dat brokje wit en die lange helling bruin door bewegen groepjes kratonbedienden, volk van den pasar vlak bij, en nu en dan een ruiter, of een rijtuig waarin zorgvuldig gekleede Javanen hoogmoedig in blik en houding zitten, achter wie een dienaar een vergulden pajong gesloten opgericht houdt: het zijn familieleden van den Sultan op weg naar den Danoeredjon, waar de stoet opgesteld zal worden. De onafhankelijke prins, Pakoe Alam, is met zijn vrouw en zijn zusters in de societeit, en kijkt met de Hollanders toe. Er wordt verteld dat de Sultan hem zijn Hollanders-manieren, zijn wit-linnen pak, zijn zuiver Hollandsch op de Hoogere Burgerschool geleerd, en zijn automobiel zeer kwalijk neemt; en dat hij zich daar weinig aan stoort. Sedert een uur ongeveer zijn aldoor troepjes voorbijgekomen, die straks deel zullen uitmaken van den stoet. Vrouwen in zijden kabaia’s en met fonkelende sieradiën op de borst en in den zwarten glimmenden haarknoop, die op zilveren presenteerblaadjes met een lap fluweel of zijde toegedekte kostbaarheden dragen; lange reeksen kraton-bedienden, voorafgegaan door twee aan twee onder een kleurigen pajong wandelende hoogere beambten, die een groenen triomfboog van saamgesnoerde en versierde stengels suikerriet dragen, en in sierlijke potten allerlei gewas: rijst, sirih, terong (aubergine), ketela, tabak, in verzinnebeelding van den wensch, dat het aan de dingen van dagelijksche behoefte en genot den jonggehuwden nooit moge ontbreken. De bedienden hebben boven den donkeren sarong—niet anders dan bruin in velerlei schakeering wordt in de Vorstenlanden gedragen—bonte baadjes aan van sits, rood, rose, geel, fel groen, gebloemd op zwarten grond. De beambten in het zwart dragen den “koeloek,” het staatsie-hoofddeksel, een afgeknotten kegel, soms glimmend zwart of glimmend vuurrood gelakt, soms kleurloos en doorzichtig: daar hangt het haar in een wrong en lossen sliert of sierlijk gedraaiden krul onder uit.
Achter de dragers der symbolische planten komen er die in op een baar staande of aan draagstokken hangende huisjes—huisjes met deur en vensters en een dak, zoo geschilderd, dat het met roode pannen gedekt lijkt,—allerlei keukengerei dragen: sierlijk gevlochten mandwerk, aarden potten, pannen, kruiken, en zoowaar, allernuchterst grijs-geëmailleerd goed, tot zelfs een ketel op een petroleumtoestel toe. De prijzen hangen er nog aan. Een stem uit de groep Hollanders zegt: “Dat gaat overmorgen terug naar den winkel: de gewone afspraak.” Twee ganzen in een kooi, die met halfgespreide vlerken hun evenwicht probeeren te houden tegen het geschommel in, komen achteraan: en daarachter een heele rij mannen met leege kooien over het hoofd gestelpt: woningen voor de duiven, die in geen Javaansch heem ontbreken mogen. Na een poos verschijnen muzikanten: op sierlijke stellages dragen zij gamelan-speeltuig. In telkens andere wanorde, zooals het toeval het heeft geschikt, komen zes maal achtereen dergelijke groepen, de zes afdeelingen die den stoet zullen samenstellen, voorbij. Een half uur nadat de laatste verdwenen is, komt, pajong-dragers voorop, de geordende optocht uit de richting van den Danoeredjon er aan. Vroolijk van al dat blauw, paars, rozerood, vermiljoen, groen, oranje, geel, dat getemperd en in onderlinge overeenstemming wordt gebracht door het stemmige bruin van de sarongs, en waarboven, gouden, hier en daar een pajong schittert, beweegt de bonte stoet door lommer en licht. Er boven uit, als bootjes op een kleurigen stroom, varen de drie groen-en-gouden draagstoelen der bruidegoms-zusters en -nichten, die, als afgezanten, de geschenken gaan aanbieden aan de bruiden. Door de glazen wanden komt maar even een glimp te zien van hun zacht-kleurige kleedij, en van het getintel van goud en edelsteenen overal op hen. De laatste draagstoel is voorbij. De stoet wordt onregelmatig: kinders loopen nieuwsgierig er tusschen door: de vrouwen lachen en babbelen. Onder de mannen zijn er die, bedaard, een strootje opsteken, terwijl zij, even, het met roodpannen-dak beschilderde huisje, het petroleum-stel, den ketel van grijs email, of de kooi met de waggelende ganzen, neerzetten op den weg. Met al zijn symbolen wordt de stoet zelf een symbool, in zijn staatsie, geleenden pronk, namaak van Westersche dingen, nalatigheid en wanorde een symbool van Vorstenlandsche toestanden.
In den kraton wordt “de Ontmoeting der Bruiden en Bruidegoms” plechtig gevierd. Het feest is in “de Gouden Troonzaal.”
Wat verrassing na de gore armoe der buitenwijken, die kern van pracht in het Sultansverblijf!
De “zaal” is een “pendoppo,” zooals ook door mindere hoofden, bij welgestelde loerahs zelfs, gebouwd wordt voor ontvangst van gasten: maar in het prachtige. Een marmeren, rondom met treden oprijzende vloer; gebeeldhouwde, beschilderde en vergulde pijlers; en een koepeldak dat prachtig rood en goud uitstraalt van een gouden hoogte. De gouden troonzetel van den Sultan, waarnaast de vergulde leuningstoel staat van den resident, glanst in het midden van al dat wit en rood en goud. En de sultan zelf is niettegenstaande de somberte van zijn kleedij een enkele flikkering, zooveel goud en edelgesteente hangt hem om hoofddoek en kris-scheede, op de borst, om den hals, aan de vingers. Door de spiegelglazen wanden der troonzaal heen flikkert bont als een zwerm kapellen op een bloembed een geheele schaar kleine meisjes, op den marmeren vloer van een tweede, lager gelegen zaal neergehurkt, de jonge zustertjes van de bruiden, wel vijftien of twintig, prachtig in feesttooi, armen en schouders bloot, en behangen met kleinoodiën, de kleine gezichten beschilderd en omlijst door scherpe punten van het weggeschoren en bijgeschilderd haar, waarvan de wrong, hoog tegen het achterhoofd, overspannen is door zilveren netwerk, en vlak in het midden beprijkt met een scharlakenroode bloem.
Achter die tweede marmeren zaal gaan weer treden omhoog naar een derde, op den achtergrond waarvan in nissen tusschen rood en gouden wanden, twee staatsiebedden schemeren, met zijden kussens bespreid. Een leger dienende vrouwen, ook met ontbloote armen en schouders en sarong hoog gegordeld onder zijden boezemkleed, zit op gekruiste beenen langs den rechterwand der zaal. In het midden, tusschen de twee praalbedden, in een schijn van heel zachtgekleurde en glanzige stoffen, zijn al de oudere, getrouwde zusters bijeen; weder een twintig wel. En links, alleen, zitten de zes bruiden, uit de verte te zien als een zóó neergestreken pauwenvlucht, enkel goud en flonkering.
Het adellijke bruidspaar zit te prijk.
Er is muziek geweest: het Wilhelmus, het Wien Neerlandsch bloed, met oorverscheurenden wanklank van geweldig geslagen bronzen gamelan-bekkens, van harpen, cithers en Perzische viool tusschen trompetgeschetter door. De Sultan is opgestaan en gearmd met den Resident—zonderling genoeg die zwart-gerokte Westerling naast den sarong en hoofddoek en flonkerende kris dragenden Javaan—naar den opgang der gouden troonzaal gegaan, van die achterste zaal uit, waar de zes bruiden, kruipende genaderd, hem de knie hebben gekust.
En nu naderen, van den eenen kant de bruiden, ieder tusschen twee oudere zusters, van den anderen de bruidegoms, ieder tusschen twee oudere broeders.
Het is verblindend, verbijsterend prachtig.
Geen vrouwen lijken dat meer, die fonkelende gestalten, die daar zoo langzaam, met neergehouden oogleden, voorbijgaan, maar wezens uit een vreemde wereld. Met elke schrede die zij doen, loopen flikkeringen van rood en goud hen van voet tot boezem. De uiteinden van een somber-blauwe, van glanzen zilver en brons doorspeelde sjerp, die van achteren in rond-uitstaande plooiïng bochtig onder het middel hangt, zijn van voren over elkaar geslagen, en maken een lichte fladder-beweging voor hun knieën. Een snoer van bloemen en lichtgroene bladers hangt daar luchtig over heen. Boven het met goud beschilderde boezemkleed van purperen zij, hangen op de geelgezalfde en bepoederde borst, in haar geheele breedte haar bedekkend, drie halve manen van in zilver gevatte diamanten, de eene boven de andere. Aan weerszij van het beschilderde gezicht, strak als een masker, stralen zilveren en diamanten oorsieraden, als vleugels gespreid en afstaande. Een lichtgroene aigrette siddert op het hoofd. En aan de strak neergehouden armen en aan de handen, in de handen der geleidende zusters gevat, pralen spangen, banden, ringen, van de schouders af tot aan de spitsen der vingers toe.
De bruigoms, die hen tegemoet komen, naakt van hals tot gordel, en met gelijken tooi van ringen, armspangen en diamanten trits van halve manen op de borst behangen, dragen prachtige krissen en een hoofd-sieraad, half helm, half fantastische kroon. Vlak tegenover elkander houden zij stil: zes bruiden tusschen twaalf zusters, zes bruigoms tusschen twaalf broeders: zij schijnen afgodsbeelden te midden van dienende priesters. Een lichte beweging gaat opeens langs de roerlooze rij: de acolyten hebben bruiden en bruigoms elk een klein voorwerp in de hand gegeven. Het is een peperhuisje van pisang-blad gedraaid, dat de bestanddeelen bevat van de sirih-pruim. Zonder de oogen op te heffen werpen de paren het elkander toe. Dan bukken de bruigoms en bieden uit een voor hen neergezette schaal hun bruid rijst aan: een zinnebeeld van de gemeenschappelijke maaltijden van nu aan.
Zij wijken terug van elkaar. De Sultan treedt tusschen bruiden en bruigoms. Dan komt de hoogste in rang naar voren, Joedonegoro, die de aangenomen zoon van den Sultan is, en omvat zijn bruid. Zijn broeder treedt naast hem. Te samen beuren zij haar op en dragen haar naar de poort van den Kraton. De andere volgen, iedere bruid door bruigom en bruigoms-broeder gedragen. De kleine zustertjes wachten bij de draagstoelen, waarnaast aan weerskanten tien in het rood gedoste dragers staan. Bruiden en bruidsmeisjes worden er in getild. En de stoet verdwijnt, de donkere poorten uit.
De menigte toeschouwers gaat, zonder eenig gerucht te maken, uiteen. De Hollanders zoeken hun rijtuigen te bereiken zonder bespat te worden door de modder en de plassen, die de stortregen van dezen ochtend op het voorplein heeft achtergelaten. En een enkele haast zich om nog eens, van de societeit uit, den stoet te zien van de gasten die straks deel zullen nemen aan het feestmaal in den Danoeredjon, en den dans zullen zien dien de dansers van den Sultan daar opvoeren.
Het eigenaardige van Djokja is, dat men er niet aan went. Integendeel. Hoe langer men deze stad bekijkt, hoe meer vreemde, onverwachte, verwonderlijke dingen men er vindt. Niet onder de Hollandsche bevolking alleen, hoewel daar waarlijk ook genoeg! noch zelfs onder de Indo-Europeesche, hoewel dáár van een soort waarvan men de wedergade zou moeten zoeken, (barok als het klinkt) in verhalen van Gogol of Turgenjew. Maar onder de Javaansche bevolking. Het Djokja van de Djokjaneezen. Dat is het verwonderlijkste van alles. De wonderlijkheid zit voor een deel hierin, dat in de geheele, een zeventig duizend bewoners bergende stad, maar tweeërlei menschen wonen en die van de onderling scherpst contrasteerende klassen der maatschappij: namelijk vorsten met hun omgeving, en arm volk. Wat overal elders op de wereld tusschen die twee uitersten verbindend leeft, bestaat hier òf niet, òf alleen in een vorm waarvan men aarzelt te zeggen of het er een van worden is of van vergaan. In de verre middeleeuwen hebben, misschien in een of ander handwerk bedreven hoorigen, die van tijd tot tijd hun werk ruilden met dat van de hoorigen van een anderen gebieder, zóó om een kasteel heen gewoond als ambachtsvolk en kleine handeldrijvenden hier in Djokja om den kraton. Die vergelijking zal maken wie het stadsvolk beschouwt als verkeerende in een staat van wording, met feodale toestanden achter en burgerlijke vóór zich. En hij zal de drukte op den passar aanzien voor een teeken van al sterker wordend handelsvertier.
Danseressen van den Sultan voeren een dramatischen dans uit.
Uitgave van Ingen.
Die passar, midden in de stad, aan een breede, door prachtige tamarinden beschaduwde laan, is een plek van altijd hernieuwde bekoring. Telkens anders en telkens weder even mooi. In den half-donker van de lange loodsen en op de fel-bezonde paden daar tusschen, waar de duizenden koopers en kramers ordelijk verdeeld blijven, is het aldoor een blinken en verschieten van kleuren, een wemelend voorbijglijden van bewegingen, gezichten die lachen en ernstig worden, gestalten die, bukkend, aandragen met altijd meer koopwaar. Verschillende ruimten zijn bestemd voor verschillende waar. Langs den straatweg, als ware het de zoom van den passar, zit in een lange rij het volk der marskramers. Netjes geschikt op een gevlochten mat, stallen zij hun garen en band uit, kammen, zeep, knoopen, den gewonen inhoud ook van een Westerlingen-mars; en tabak, inlandsche tabak, door Javanen geteeld. Maar achter dien zoom beginnen de verschillende wijken van de markt, de groepen loodsen voor een en dezelfde waar bestemd. In het Hollandsch en in het Javaansch staat het boven den ingang geschreven: vleesch, groenten, vruchten, visch, geweven goederen, ijzerwerk. Vaste gewoonte, schijnt het, vult aan waar administratieve voorzorg te kort is geschoten, en vogels van gelijke pluimage betrekken gelijk verblijf. De goudsmeden en handelaars in juweelen zitten in één loods bij elkaar, en bij elkaar de Britsch-Indiërs met hun balen zij en hun borduurwerk van goud op fluweel, en de vogelverkoopers hebben allen aan den uithoek van de markt bij de brug, hun rijen kooien opgehangen, waarin rijstdiefjes, dwerg-papagaaien, beo’s en vooral honderden duiven zich zitten te nebben in den zonneschijn. Hier is het altijd druk. Want een duif mag op geen Javaansch erf ontbreken; haar gekir brengt immers geluk aan! En liefhebbers van duiven-wedstrijden hurken in kringen om de neergezette kooi, waar de koopman een vogel in wijst, die hoog vliegen, of in bijzonder diepe en krachtige tonen koeren kan. De markt-drentelaars komen hier bijeen in getale. De duiven gaan van hand tot hand, betast, geaaid, bekeken, gecritiseerd. Een waronghouder loopt er tusschen door met glazen geschaafd ijs, waarop vruchtennat is gegoten, rijst in zakjes van pisang-blad gekookt, en sigaretten. Er wordt veel verhaald, veel gebluft en veel, met groote heftigheid, tegengesproken.
Vrouwen ziet men hier zelden of nooit. Die gaan naar de markt om zaken te doen. Ze komen uit den geheelen omtrek van de stad, uit gehuchten tot op twaalf en vijftien kilometer afstands gelegen. Ze zijn in den nacht op weg gegaan, om de koelte, en om vroeg te komen, en vijf of zes uren onderweg geweest met een zwaren last op den rug: vruchten, groenten, aardappelen, allerlei kweeksel uit de koele heuvelstreek, bloemen van hun eigen erf, zoetigheid pas bereid, gevlochten matjes in rollen, waaronder het kleine figuur der draagster verdwijnt, potten, schalen, schenkkannen van rood aardewerk, behoedzaam opgebouwd tot een heuvel, die alleen over den weg lijkt te wandelen. Zij komen verkoopen om te koopen. De tros pisangs of de stronk boerekool in hun linkerhand verandert in een mandje rijst voor het huishouden, tabak voor den man, garen en naalden voor haar zelve, in haar rechter. Daar zijn er die met niet anders dan een paar doerèn-vruchten in haar slendang komen en met een waarde van drie stuivers aan rijst en medicijnen weggaan, en den morgen goed besteed achten, als zij thuis komen, nog juist op tijd om voor het middagmaal te zorgen. Om zulke allerkleinstigheidjes gaat het hier.
Er zijn, dat is waar, ook winkeltjes in de stad, door inlanders gehouden. In een afzonderlijke wijk staan ze bij elkaar. Maar ook in die winkeltjes is alles gering, klein, schamel. Het zijn wezenlijk “winkels” in den oorspronkelijken zin, in een hoekje van een aanzienlijker gebouw weggedoken stalletjes. Maar weinig lijken zij op de overvolle blinkende toko’s der Chineezen in de wijk vlak er naast.
Met de Javaansche industrie staat het niet anders of beter geschapen. Er is betrekkelijk veel nijverheid in Djokja: maar, alweer, van een armelijk, sukkelend slag. In een afzonderlijke wijk bijeen wonen bij voorbeeld kleermakers. Ik kwam door die buurt in de week voor de kraton-feesten en herkende ze als de hunne, toen ik in de deur en onder het afdak van al die lage, vuile, uit het lood gezakte huisjes mannen zag zitten naaien aan baadjes van allemaal hetzelfde zwarte, groen-en-blauw bebloemde sits. In een andere wijk, vrijwel buiten de stad, voor men aan het zonderlinge rood-en-witte gedenkteeken komt dat de een of andere sultan voor zijn gemalin heeft opgericht, wonen de batikkers: men ziet de kains en hoofddoeken hangen, in het halfdonker der openstaande huizen. Er zijn schoenmakers, timmerlui en schrijnwerkers, vervaardigers van wayang-poppen en dergelijke curiositeiten, waarnaar de al veelvuldiger naar Djokja komende vreemdeling vraagt, goud- en zilversmeden, en zelfs een enkele wapensmid, die de edele oude kunst van het pamor-smeden uitoefent en een meester is in zijn vak.
Maar wat is dat alles arm en klein!
De vervaardiger van wayangpoppen beitelt zijn fantastische figuren uit buffelleer.
Ik ben in eenige van die huisjes geweest: bij een batikster, een goudsmid, den wapensmid. En overal heb ik hetzelfde gevonden: vlijtig werk, gebrekkig werktuig, schamelste verdienste. De batikster mag misschien niet eens medegerekend: zij is een Britsch-Indische en heeft, zoo niet industrieel dan toch commercieel moderne idees. Haar winkel heet “The Old Curiosity Shop.” (Jawel: wij lezen Dickens weer, tegenwoordig.) Het staat er vol snuisterijen, Javaansche, echte, mooie en ook andere. Maar de eigenlijke werkplaats, op het achtererf, daar is het alles op zijn echt Djokjaasch: nauw, donker, een doolhof je van galerijtjes, loodsen, potstalletjes, hokken, met een trap op hier en een trap af daar, een paar vrouwen aan den arbeid onder een zonnezeil, eenige kuipen met blauwe, bruine en gele verf rondom een put, droogtonnen tusschen djamboe- en sawoe manila-boomen gespannen, waaraan kaïns, half nog in de was, hangen uit te druipen, en in een trillenden kring van hitte en bleekrooden schijn, een houtskool-vuur in steenen komfoor, waarop was staat te smelten. Het verwonderlijke is het mooie werk in zulk een omgeving gemaakt.
De goudsmid is al niet beter behuisd of ingericht. Met zijn drie helpers zit hij op den vloer van zijn werkplaats achter een raampje van bamboestijlen, waardoor het licht maar karig naar binnen komt. In een wonderlijk tafeltje—geen voet hoog is het blad boven den grond—heeft hij allerlei laadjes en hokjes waar hij goud en zilver, edelsteenen, en de gewichten van zijn goudschaaltje in bewaart, die niet anders zijn dan de mooie roode zaadpitten van een zekere klimplant. Zijn helpers komen ’s ochtends op de fiets—hun drie machines staan in een hoek geleund. Maar hij smelt zijn goud en zilver in een aarden kroesje, dat hij op een potscherf te midden van gloeiende houtskolen zet; en daar hurkt hij naast om met een waaier-vlagje van gevlochten palm-vezel den gloed aan te wakkeren. Door de werkplaats ziet men in zijn huis. Dat de vrouw op orde en een zeker decorum gesteld is, blijkt uit het bescheiden “praalbed” in een nis van den muur, een soort bedstede, en waarvoor ook gordijntjes hangen, opgebouwd. Maar niettemin is zij in versleten, verschoten kleeren gestoken, en van de kinders is er maar één gekleed, en dat ten halve enkel, alleen met een baadje, waaronder zijn naakte beenen mager te voorschijn komen.
Een blindeman zit zachtjes te spelen op zijn “retab,” zijn tweesnarige Perzische viool.
De wapensmid is, als gezegd, een meester in zijn vak, een man van overgeërfde bekwaamheid. Hij verhaalt u met een rustigen trots, dat zijn voorvaderen de wapensmeden waren van de Keizers van Mataram. Zijn zoon, en zijn kleinzoon, die, met een broederszoon, zijn helpers zijn in de smidse, zetten de traditie van het geslacht voort. Op het kleine, zware aambeeld, dat de litteekens toont van den arbeid van vier generaties, smeedt hij die prachtige krissen, waar op het blauwzwart van het staal het fel-blanke nikkel in figuren van bladers, golven, vlammen blinkt. Daar zijn er bij die vorsten worden aangeboden als waardig geschenk. En hij werkt even vlijtig, de oude man met zijn zoon en kleinzoon, als vaardiglijk. Niettemin zou hij zijn gezin niet kunnen verzorgen, als zijn vrouw niet een bijverdienste aanbracht met het houden van een “warong” aan den weg.
Zoo staat het met de Djokjasche nijverheid.
En van die stoffelijke armoe is een geestelijke het gevolg. Deze ambachtslieden hanteeren hun ambacht als iets doods. Zij herhalen tot in het oneindige een paar gegeven voorbeelden. Daar is niet één batikster die ooit een nieuwe teekening bedenkt. De goudsmid maakt oorknoppen en armbanden nù precies zooals hij ze twintig jaar geleden gemaakt heeft en over twintig jaar nog maken zal. Zelfs de wapensmid houdt zich aan de vijf traditioneele motieven voor de versiering van zijn krissen, en heeft nog nooit bedacht of hij ook niet eens wat anders zou kunnen smeden dan die en lans-punten. Gelukkig nog, wanneer de ambachtsman zich aan de Javaansche traditie houdt en niet vervalt in de zin-leege navolging van slechte westersche voorbeelden! Heb ik bij den goudsmid geen (vertaalden) Duitschen catalogus van armbanden, ringen en broches zien slingeren? “Geloof, Hoop en Liefde”—symbool, anker, kruis en hart vereend, om als kabaja-speld te dragen, een briljanten “sieraad” in den vorm van een vraagteeken (dàt suggereerde ten minste een en ander, hoewel dan zeker niet-bedoelde dingen) en een dasspeld die een jockey-pet was met een karwats er om heen. En venten de bewerkers van buffelleer geen ceintuurs met wayangpoppen beschilderd, langs de hotels, en de batiksters geen (gedrukte) tafelloopers met vergeetmijnietjes in de hoeken?
De Javaansche koopman is arm.
De Javaansche ambachtsman is arm, arm aan het lijf, arm aan de ziel.
Zij zijn een arm volkje, wonend in steegjes en krotjes rondom het zwaar-ommuurde verblijf van een van duizenden bloedverwanten en dienaren omgeven vorst.
Tusschen die twee is niets.
Nòg niets?
Of niets méér?
Dàt is het wat men zou willen weten.
1 De Hollander betaalt ook in geld: nl. voor al zulke landbouwverrichtingen als niet begrepen zijn in de oorspronkelijke contracten. Deze zijn gesloten in een tijd toen cultuur-methodes veel eenvoudiger waren dan tegenwoordig. Er wordt dus voor allerlei werk—herhaald bemesten, bijvoorbeeld—bij betaald. Dit o. a. maakt dat de arbeider op Hollandsche ondernemingen er beter aan toe is dan die in Javanen-dienst.