Читать книгу Natuur en Menschen in Indië - Augusta de Wit - Страница 8

Rijstoogst

Оглавление

Inhoudsopgave

De velden staan rijp. Het landvolk gaat aan ’t oogsten. Nu is de arbeid vreugd. Tot dit hoogtepunt van het landbouwersjaar heeft een geheele reeks van verrichtingen en godsdienstige plechtigheden het akkervolk opgevoerd. Elke nieuwe toestand van den akker en van de plant, van de eerste bereiding van den grond, en van het strooien van het zaad af, is gewijd geworden met een “slametan,” een offer aan geesten, goden, voorouders, aan Moeder Aarde en Vader Hemel, een eerbetoon aan de seizoenen, aan zon, maan en sterren, een inzegening van het landbouwgereedschap, een bezwering van schadelijk gedierte. Als twaalfde komt nu het schoonste van al de feesten, de oogst der rijpe aren, en de groote Slametan, de “Sedekah Boemi,” het offermaal van den oogst dat straks de geheele dessa vieren zal in de woning van den loerah. En het feest-zelf is niet feestelijker voor den boer en zijn gezin dan het blijde werk, het oogsten.

Vroeg in den morgen—de zon is nog achter den nevelenden en wolkenden Keloet-berg—komen zij er aan, op weg naar het veld, de vrouwen, die hun dolkvormig rijstmesje als een sieraad achter in den kraag der kabaya hebben steken, om te plukken, de mans, met draagstok of juk, om de bossen te torsen, naar waar de eigenaar van het veld ze zal tellen om ieder zijn loon uit te keeren. Voor het vroolijke werk zijn ze vroolijk gekleed, licht en kleurig. Alleen oude menschen dragen het stemmige effen blauw, en even-geschakeerd bruin. Al wat jong is verheldert dat met geel, rood, rose, paars, helgroen. De mannen hebben witte, gele, blauwe zonnehoeden op. Van de meisjes dragen er vele bloemen in het haar, en sieradiën in de ooren en om den hals. Het tanige rijstveld—want het bruin en grauw der verdorde halmen verdoft het zuivere aren-goud—wordt zoo fleurig als een bloemtuin waar zij er in gaan.

En of ze bloemen plukten ook, zoo licht en sierlijk bewegen die oogstende vrouwen. Zij hebben een mesje in den vorm van een dolk: aan houten gevest een houten kling waaraan een smal ijzer scherpte geeft. Dit dolkje houden zij in de rechterhand, met twee vingers aan weerskanten van de greep, en den duim vrij, om den halm, dien zij met de linkerhand omvatten, tegen het lemmet aan te drukken. Zóó, alsof zij een ruiker zochten, die zij bloem voor bloem garen en bijeenhouden in den gebogen linkerarm, gaan zij langzaam door het veld. Boven het schurende geruisch van de dorre halmen waarlangs zij heen strijken, klinken hun stemmen in een zacht-vroolijk gegons. Zoo bont als vlinders zijn zij om te zien in hun kleurige kleedij, zoo tevreden-druk als bijen. Het is hun eigen voedsel dat zij halen. Want zij worden betaald, straks, niet in geld, maar in rijst. Van elke vijftien bossen in de eene dessa, van elke tien in de andere is één voor den oogster. De gezinnen van de pluksters brengen hun bossen samen ieder op zijn eigen plek; men moet zien hoe zij ze daar behandelen en schikken. Zij komen er aan, den arm vol aren; zuiver-geel, zwaar, zacht-ineengezegen hangt de volle schoof. Met een handige beweging grijpen zij haar wringend aan, terwijl zij een koord van halmen er om heen slaan; en zoo sierlijk als hadden zij een ruiker in de hand, kappen zij de korte stelen gelijk, geven er nog een paar lichte slagen tegen aan, met de vlakke hand, en zetten het schootje op een rij bij de andere, die daar staan te blinken, in het midden dun, boven en beneden breed van schuins uitspreidende aren en stengeleinden. Hun heele gedrag is dat van menschen die met liefde iets doen wat zij heel pleizierig vinden. Van de spanning die zoo sterk te voorschijn komt in den oogst van het Westen, onder de sikkel-zwaaiende mannen, en diep naar den grond bukkende vrouwen, is hier niets te zien. Er is gezegd, dat tijd gewonnen zou worden als de Javaan ook de sikkel gebruikte, en men heeft zich met afkeuring er over verbaasd dat hij het niet wilde. Maar een goede reden voor dien onwil is duidelijk. Dit met de hand plukken eischt een menigte handen, en elk van die handen beurt loon. Het gebruik van een sikkel zou de overgroote menigte buiten werk en loon stellen. Een bijkomstige reden is, dat de Javaan het stroo laat staan, omdat hij er geen gebruik voor heeft. Met de hand kan de halm korter onder de aar afgesneden worden dan met een sikkel zou kunnen. Aan zulke practische redenen geeft de “adat” de wijding van traditie en godsdienstig gevoel: en daarmee is de gewoonte onaantastbaar geworden.

Naarmate de vrouwen hun bossen aanbrengen dragen de mannen die naar den berm van den weg. Daar komt straks de eigenaar om ze te tellen. Al dunner en bleeker wordt het veld, al blinkender de berm. De oogsters gaan zitten tusschen hun bossen. Een sukkeldravende marskramer, die uit de verte al de drukte ontwaard heeft, komt er bij met zijn schommelende kastje vol vruchtenstroop en rijstkoekjes. Een paar buffelkarren wachten op hun vracht van schooven. Eenige “sadoo’s”—dos-à-dos heette oorspronkelijk het tweewielige door een hit getrokken voertuigje—staan te wachten op mogelijke klanten, de boomen op den grond, het hitje los, en grazend hier of daar in de schaduw. Het is een vertier als op een pasar, langs den kant van het veld, tot de eigenaar bezien en nageteld heeft, en ieder van de oogsters met zijn deel rijst naar huis gaat. De mannen dragen de bossen twee aan twee over een stok hangend, of opgestapeld in een soort aan het juk hangende kooien, zoo hoog en breed, dat de drager verdwijnt tusschen de schommelende gouden schelven. De vrouwen tassen ze op in de breed-uitgehaalde slendang, en torsen tusschen arm en heup. Thuis gekomen spreiden zij de bossen uit om te drogen. En in de middagzon is het een geschitter van fijnstralig en rondfonkelend goud, waarheen men ziet. De voorerven van alle huisjes liggen overspreid met halmen. Wie aan zijn erf geen ruimte genoeg had, is op het dak van zijn huis geklommen en heeft de aren gestrooid over het in de zon blakerende riet. En een ander weer heeft zijn rijst naar den grooten weg gedragen. De prachtige rijkdomskleur verguldt de bermen, den kant van de waterleiding, de bruggen, en tot zelfs de baan tusschen de rails van de stoomtram toe. Naakte, rondbuikige kinders houden er de wacht bij, spelend onderwijl met vlieger-oplaten.

Het is een bekoorlijk gezicht, al dat jonge goedje midden in het blinkend voedsel. En moeilijk zich te verweren tegen de betooverende voorstelling, dat daar voor onze oogen het Leven groeit, korrels uit de aarde, menschjes uit de korrels, in een overvloed die, onuitputtelijk, altijd-door zich vernieuwen zal. De schijn is zoo schoon! Maar de werkelijkheid ligt geheel anders, er naast. Rondom de afgeoogste velden staan er andere nog hoog in het gewas. Daar staan de halmen dun tusschen woekerend onkruid. Plekken vaal groen, in het geel, voren en kuilen van laag-gebleven groeisel tusschen het hoog-opgeschotene toonen waar de grond verarmd is, waar het voedende water niet is gekomen, waar na de verstopping een plotselinge overstrooming van de leidingen het verderfelijke vulcaanzand heeft uitgestort, dat sedert de groote uitbarsting van 1902 onstelpbaar afvloeit van den Kloet. Hier en daar komen ook de fouten aan den dag, door den boer bij de bewerking begaan. Het land is ondiep geploegd; hij heeft, om den lagen prijs, slechte rijst genomen om uit te zaaien; de jonge planten zijn te lang op de kweekbedding gelaten en bij het overplanten op het rijstveld niet ingekort. Aan parallel loopende strepen van donkerder groen is te zien waar de mest nagewerkt heeft, die de suikerplanter het vorige jaar, toen hij den akker in huur had, aanbracht in de plantgeulen van het riet, een verrijking van den grond, waar de boer zijn rijst op teren laat, zonder er verder iets bij te voegen. Niet anders dan een magere oogst kan hier gehaald. En zullen de boeren zelfs dat weinige in de schuur bergen? Van den eersten oogstdag af al hebben de karren der Chineesche opkoopers zwaar geladen langs den weg gereden. Wat daar op lag was de oogst van zóo en zóo veel kleine boeren, de dubbele en driedubbele waarde van het “voorschot” dat de woekeraar hun aanbood, drie maanden geleden, toen zij geld noodig hadden voor de belasting, voor zaai-rijst, voor den slamettan ter wijding van het werkbegin, voor de afdoening van schuld van verleden jaar, voor de honderd en een dingen waarvoor een Javaan altijd in geldnood zit. En die oogst gaat naar de stad, wachtend op den tijd van schaarschte en hooge prijzen. Er zal niet veel van terugkomen in kleine boerenhuisjes.

Hoeveel komt daar eigenlijk? hoeveel Javaansche rijst? Is het overvloedig? Is het zelfs maar genoeg? Op geen millioenen pikols na. Invoer in Java en Madoera, over 1907, aan gepelde rijst voor een waarde van bijna tien millioen gulden.1 Invoer in het achterland van Soerabaja alleen, gedurende 1909, aan rijst uit Saigon en Rangoon voornamelijk, een hoeveelheid van ruim 2 millioen pikols; invoer in 1910, toen de oogst bijzonder slecht was, omtrent 4½ millioen pikols, voor een bedrag van tusschen 22 en 25 millioen,2 voor deze streek alleen. Inplaats van den schijnbaren overvloed is er een verschrikkelijk tekort.

Hoe zal dat te beteren zijn?

Van Karel Holle, “den vriend van den landman” wordt, onder vele andere verhalen, dit gedaan: de boeren zijner streek, gewoon hem in alles om hulp en raad te vragen, kwamen op een goeden dag bij hem met de bede hun toch het machtige toovermiddel te openbaren, waardoor zijn velden zooveel rijker oogst droegen dan de hunne. Toen toonde hij hun een zilverstuk.

Zilver voor landbouw-onderwijs, zilver voor landbouw-crediet, zilver voor irrigatie vooral, zilver genoeg, met dat toovermiddel ware de schoone schijn van Java’s rijkdom wel te hertooveren in een schooner werkelijkheid.

Maar totdat die talisman wordt aangewend....


1 Handboek van Insulinde, door D. van Hinloopen Labberton, ƒ9,738,000.

2 Verslag van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Soerabaja over het jaar 1910.

Natuur en Menschen in Indië

Подняться наверх