Читать книгу Natuur en Menschen in Indië - Augusta de Wit - Страница 7

In het Dorp

Оглавление

Inhoudsopgave

Het woord is misleidend door de associaties die het oproept. In niets gelijkt een Javaansch dorp op wat in Europa met dien naam wordt genoemd. Zijn meest zichtbare trek is zijn onzichtbaarheid. Met huizen, wegen en menschen ligt het diep verborgen in dichtheid van geboomte, waarom dat dichtst groeiende van alle tropisch gewas, de bamboe, nog als een levende muur is opgericht. Aan den rechtlijnigen vorm alleen, en, nu en dan, aan de rookwolkjes die er uit opstijgen, is zulk een bosch dat van binnen een dorp is, te onderkennen van een bosch van enkel boomen, een bosch dóor en dóor. In deze streek, waar de suikerindustrie aan tienduizenden handen werk geeft, staan de dorpen, de “dessa’s,” zoo dicht op elkander, dat men in enkele uren gaans er gemakkelijk twintig door wandelen kan. Als steile donkere eilanden rijzen zij allerwegen op boven de lichtgroene en blauwige zee van rijstvelden en riettuinen, en hier en ginder zijn ze samen gegroeid tot als een vastland dat den halven horizon donker maakt.

Waar, door het wijkende rijstgroen, zulk een bosch doordringt tot aan den grooten weg toe, ziet de voorbijganger er hier en ginder een opening in. Daar staat een luchtige, uit gele bamboestijlen ineengevoegde poort, waaraan een bord, wit met zwarte letters, Latijnsche boven Javaansche, beschilderd: Dessa zus, onderdistrict zóo: en zonderling genoeg lijken zulke schriftteekens en zulk een stadhuiswoord aan den ingang van een woud. De rechte breede schemergroene laan, waarvan de poort den ingang vormt, is de hoofdweg van het dorp. Er loopen kinderen te spelen, spiernaakt, met ronde glimmende rijst-buikjes. Een akkerman, den lichten houten ploeg over den schouder, drijft zijn ossenspan voor zich uit, naar het veld. Een vrouwtje komt er aan, op weg naar de markt, haar koopwaar in de bonte sjerp, de “slendang,” die zij schuins van schouder naar heup geslagen heeft. En het getokkel van den rijststamper in het holle blok komt van her en der uit haast ondoordringbare dichtheid van loover tegelijk met kirren en diep-gorgelend geroekoe van gekooide tortelduiven.

Groen is hier alles, groen, een van alle kanten opstijgende, uitspreidende, neerhangende volte van groen, een hol niet, niet een spelonk, neen, een berg van groen, waarin holen en gangen gewroet zijn, als de holen en gangen van konijnen in een zandhoop. Aan de regelmatigheid alleen van die gangen, recht en rechthoekig op elkaar, is de menschelijke gedachte te herkennen, die naar een nieuwe wet de natuur herschept.

Aan weerszij van de rechte lanen, en door een strakke haag er van afgescheiden, die, hier een bamboe staketsel is, en ginder een bloeiende hegge, liggen, ieder afzonderlijk op het eigen erf, de woonhuizen, bruine, als vogelnesten van vezel gevlochten hutjes, waarvan het met “alang-alang” (het breedbladige gras der wildernis) bespreide dak, van vier zijden steil opgetrokken naar een hoogen nok, en omgeven van een traag-glooienden afdakvormenden rand, bij den eersten oogopslag doet denken aan een vogel, die met waaksch-opgestoken kop en gespreide vlerken het nest bebroedt. Pisangboomen met hun zeegroene prachtig gebogen vaandels van bladeren staan er omheen. Terzijde, in de schaduw van de donkere met witten bloesem getooide citroenstruiken bij den put staat een vrouw rijst te stampen. En allicht komt een tweede te zien, in de open huisdeur, waar zij, neergehurkt naast het komfoor vol glorende houtskool en het ijzeren pannetje met gesmolten was, bezig is een sarong te batikken.

Het binnenkomen in die huisjes is niet moeilijk: de bewoners ontvangen vriendelijk een belangstellenden bezoeker, al lachen zij tersluiks om die belangstelling die zij onbegrijpelijk vinden. Ik ben er in verscheiden geweest, die alle op elkander leken. Door een open deur, die gewoonlijk enkel een stuk wand is, verschuifbaar in de groeven van een onderen boven-dorpel van bamboe, kwam ik in een vensterloos vertrek, waar het licht blauwig naar binnen weefde door de van bamboereepen gevlochten wanden. De vloer was de begane grond zelf, ten ruwste gelijk gemaakt en hard door stampen met houten juffers. Voor alle huisraad stonden er een paar slaapbanken—in fatsoen als heel lage niet breede tafels—van naast elkaar gevoegde bamboe-schalmhelften, met een bonte rietmat bespreid, en waarop wel eens een enkel klein, vuil kussentje lag. Een van de slaapbanken, die van de ouders kennelijk, was afgeschut met een laag rieten scherm. En aan de hoeken daarvan, en hier en ginder aan pennen in de stijlen van het huis gedreven, hing een sarong, een slendang, een reusachtige hoed van bladeren en vezels gevlochten, van een meter middellijn soms, de beschutting van den akkerman tegen zon zoowel als regen. Een tafel en stoelen van Europeesch fatsoen en gebrekkig inlandsch maaksel, zag ik maar in een enkele woning; met de petroleum-hanglamp (Duitsch fabrikaat, zou ik zeggen) is dat klaarblijkelijk al weelde. Maar stellig wist ik in den eenen hoek landbouwgereedschap te liggen, een spade, een houweel, een groot kapmes; en in den anderen allicht het batik-gerei van de huisvrouw, met, troostend er naast, het sirih-doosje waarin de geliefde versnapering, betel-noot, gambir, sirih-blad en een weinigje kalk, om er een smakelijke pruim van te rollen.

Tegen dit éene vertrek—slaap-, eet- en woonruimte tegelijk—dat het heele huisje inneemt, is dan op zijde, onder de voortgezette glooiïng van het afdak, een keukentje aangebouwd. Op den grond is een lage gemetselde oven die gestookt wordt met kokosnootdoppen, droog riet en rijsthout; de huisvrouw moet al in beteren doen zijn als zij er houtskool voor gebruikt. Als zij voor dat oventje doende is met haar pot, zit zij gehurkt. Zij heeft er aarden pannen, potten en kannen voor, die onder de zwartigheid van roet en lang gebruik een mooie tint van rood of zachtgeel laten zien. De rijst kookt zij in een mandje van fijn vlechtwerk. En verder heeft zij een wan om de zelf-gestampte rijst te wannen. Zij doet dit met een eigenaardige draaiende beweging, waardoor niet enkel het kaf wordt weggeslingerd, maar de groote grove korrels van de kleine en gebrokene afgescheiden komen te liggen. Een bamboe drievoet, waarop ’s avonds het olielampje komt te staan, voltooit de inrichting van de keuken. Zij heeft geen schoorsteen. De rook zoekt zijn weg naar buiten, als het licht naar binnen: door het vlechtwerk van de wanden.


Straatmuzikanten.

Zoó zien de meeste dessa-huisjes er uit, woningen van arm volkje dat of nooit eigen akker bezeten heeft, of bij de al erger wordende versnippering van hun familiebezit zoo smalle reepjes zich toegewezen ziet dat het loonende van den bouw verloren gaat, en zij het veldje liever verkoopen aan een rijkeren dorpsgenoot,—een woekeraar veelal, met den eerbied-eischenden titel van “hadji” getooid sedert een tocht naar Mekka; of, langs allerlei omwegen, om de letter der wet die het verbiedt ongerept te laten, aan een Chinees of Arabier.

De woningen van de rijkeren zijn kenbaar, vooral aan de aanwezigheid van een rijstschuur en een stal op het erf. En een enkele maal ziet men zulk een huis wel van steen en met pannendak gebouwd. Het meest komt dat voor in de buurt van fabrieken. Deze hebben altijd bouwmateriaal van noode. Vanzelf ontstaan kleine Inlandsche ondernemingen, waar van de klei, hier en daar op sawah-gronden te vinden, steenen worden gebakken en pannen. De opzichters, de “mandoers,” en de eigenaars van trekvee die in den oogsttijd het suikerriet vervoeren, verdienen genoeg om een huis van steenen en pannen te zetten, zoo niet ineens, dan zoetjes aan, zoodat men wel eens gemetselde grondslagen ziet die een tijd van voorspoed in de toekomst wachten om de hoogte in te groeien; of een steenen huis, voorloopig met blad gedekt. Er zijn stellig zeer veel meer steenen Inlanderhuizen in de dorpen nu, dan een jaar of tien geleden.

In zulk een steenen huis is meer gerief te vinden, natuurlijk, dan in het rieten hutje. Er staat in het slaapvertrek, dat afgeschoten is van de woonruimte, een kleerenkist: de bewoners hebben méer dan het éene stel dat de armeren dragen tot het in lompen van hen afvalt, of het tweede, dat gewoonlijk bij den pandhuishouder ligt opgeborgen. De keuken is een afzonderlijk gebouwtje, met een loods er naast voor brandstoffen, waar de houten ploeg ligt en de eggen. En misschien is er, behalve den buffelstal, ook nog een stal voor een hitje, en staat zelfs, ergens onder een afdak, een licht wagentje geborgen. Maar zoo iets is zeldzaam, zelfs onder meergegoeden. Wat echter opvalt aan de erven van allerarmsten en gegoeden gelijkelijk, is de verwaarloozing van den grond. Het vóorerf ziet er knap uit: slordigheid daar zou den nalatige straf en boete bezorgen vanwege het dessa-bestuur. Maar verderop, daar waar het niet in het oog valt, is het ellendig gesteld. Groote stukken grond—vruchtbare grond—liggen overwoekerd van onkruid. Wordt er al geplant—cassave bijvoorbeeld en verschillende peulvruchten,—dan blijft het veld jaar in jaar uit zonder mest, terwijl de velerlei afval, die daarvoor te gebruiken zou zijn, verbrand wordt en zelfs stalmest onverzameld blijft liggen. “Mest maakt den grond te heet”—antwoordde mij gisteren een vrouwtje, met wie ik daarover sprak. Haast nergens ook ziet men eenigermate onderhouden vruchtboomen. Wat groeit moet maar groeien zooals het wil. Het een neemt het andere licht en lucht weg. Behalve de kokospalmen, die zichzelven redden met hun hoog boven alle ander vruchtgeboomte in de zonnige lucht opgestoken kruinen, vindt geen enkele andere ooftboom zijn behoef. En wat een rijke gaard kon wezen, is niet anders dan een wildernis, als zoodanig zeker mooi, zoo vol fonkelschaduw en gouden lichtgesprankel als zijn ondoordringbare looverdichtheid zit, maar den mensch van geenerlei nut. De kleine, wrange, rimpelige vruchten zijn zelfs den vogels en den dievenden eekhorentjes te zuur. Aandrang op verbetering, door het Bestuur geoefend, heeft tot nog toe maar weinig geholpen. De dessaman laat zijn erf verwilderen. Het is een van die hier zoo menigvuldige gevallen van gebrek te midden der rijkste natuur geleden, waarvan de verklaring zeker niet in het voor de hand liggende en hedendaagsche gevonden kan worden.

Het eerste wat de ervarene uit het aanzien van een dessa te weten komt, dat is het karakter van het dessa-hoofd, den loerah, als zoodanig. Een goed onderhouden omheining en poort, een effen dessaweg, slooten waar het water frisch doorstroomt, en nette voor-erven bij de huisjes, dat wil zeggen: de loerah is ijverig, nauwlettend en heeft den wind onder zijn volkje. Een heg vol gaten en neergetrapt hier en ginder, een weg die naar gelang van het seizoen zandpad is of modderbeek, stinkende slooten en erven met een paar slordige bezemzwaaien zoowat aangeveegd, dat wil zeggen: de loerah is liever lui dan moe, en als hij niet op zijn eigen veld is, ligt hij strootjes te rooken op de baleh-baleh (de slaapbank) thuis. Zoo de loerah is, zoo is zijn dorp, en zoo het dorp is, zoo is ook weer de loerah. De twee maken—en breken—elkaar.

De Javaansche dessa is, men weet het, haar eigen baas. De N. I. regeering bemoeit zich niet, of althans zoo weinig als maar eenigermate mogelijk, met haar aangelegenheden. En de loerah, het dessahoofd, is de rechtstreeks door de stemgerechtige dessalieden zelven gekozene, die ook op een klacht hunnerzijds weder afgezet kan worden. Zijn functies zijn: belastingheffen, toezicht houden op veiligheid van persoon en have, waken over de behoorlijke vervulling van dessa-diensten, door de daartoe verplichte mannen, en regeling van de periodieke verdeeling der dessa-velden, daar waar het communale bezit heerscht. De belastingheffing verbindt hem met de N. I. regeering: al zijn andere functies worden verricht ten behoeve van enkel en alleen de dessa, wier beambte hij is. De dessa betaalt hem daarvoor niet in geld, maar in grond, met “sawahs,” welker grootte verband houdt met ligging en grondgesteldheid van het dessagebied. De N. I. regeering betaalt hem met een percentage van de belasting. Dat alles lijkt eenvoudig, duidelijk en nauwkeurig bepaald, en de inlandsche dorps-organisatie een model van democratische instelling. Dat eenvoud, duidelijkheid en nauwkeurigheid eigenschappen zijn van de abstraheerende gedachte en geenszins van het werkelijke leven, en dat de inhoud van een instelling en haar vorm tweeërlei dingen zijn, begrijpt, voor de hoeveelste maal! wie wat nader met dessa’s en met loerahs kennis maakt.

Van de loerahs hier in den omtrek heb ik er enkele leeren kennen, van den ouden stijl, van den nieuwen stijl en van wat men den “permanenten stijl” zou kunnen noemen.

Een van den ouden stijl is de loerah van (ik zal fantasie-namen geven) van Djatirang. Wij bezochten hem onverwachts. Aan het uiterlijk der dessa al hadden wij gezien dat de loerah een zorgvuldig administrator was. Het voorkomen van zijn huis bevestigde dien indruk. Het was een woning zooals een eenigermate gegoede dessaman er een bouwt, ruim, koel, maar zonder eenige overdaad. Er was een afzonderlijk gedeelte voor het ontvangen van gasten alleen bestemd, een “pendoppo,” die hier het voorgedeelte van het huis vormde (het staat wel eens geheel afzonderlijk, als een luchtig huisje, op pilaren, zonder muren). Deze pendoppo, wier vloer de begane grond was, had een rieten dak, onder het hooge midden waarvan, als een soort tweede zoldering, om de doorstralende hitte af te weren, een vierkante horde van bamboe vlechtwerk hing. Een dubbele rij houten pilaartjes liep door de geheele lengte van het vertrek, dat, schat ik, vijftien meter op twaalf geweest zal zijn. En in het midden stond een ronde houten tafel, met eenige stoelen er omheen en een hanglampje van gegoten metaal er boven. Een oud, vrij vuil kamerscherm verborg den toegang tot het binnenhuis. Voor versiering hingen aan de pilaren portretten van de Koningin, den Prins, den Mikado en den Keizer van China, in dubbeltallen, elk portret tegenover zijn duplicaat. (En wat beteekent anders symmetrie, als ’t u belieft?)

De loerah kwam met zooveel haast als zijn deftigheid toeliet, toen hij van ons bezoek vernam.

Het was een man van een goede vijftig, met een schrander, energiek gezicht, grof van trekken en donkerbruin, als in tegenstelling met dat der aanzienlijken, het type van den kleinen man is op Java. De medaille voor vijf-en-twintigjarige ambtsvervulling, een groot paars kristal in zilveren sterrepunten gevat, gloorde op het zwart lustre jasje, dat hij in der haast aangeschoten had: een mooi-gebatikte sarong hing hem om de beenen met dien specialen drie- en vierdubbelen plooi van voren, die aan het kleedingstuk het karakter geeft van een feestkostuum; en de loerah hield—uiterste elegantie,—de slippen van die lang afhangende plooien met een sierlijken duim en wijsvinger op, zoodat zijn sarong als een waaier terzijde van hem uitgespreid stond. Op eenigen afstand van ons hurkte hij neer op den grond, en maakte de “sembah,” den groet van saamgevouwen handen, opgeheven naar het even nijgend gezicht. Toen wij naar zijn familie vroegen (mijn tochtgenoot deed het woord voor mij, die het Maleisch nog slechts onvoldoende ken) deed hij zijn vrouw halen, een aardig persoontje, zoo jong dat zij eer zijn kleindochter had kunnen wezen. Wij hoorden later dat zij de tiende was in een reeks echtgenooten, die hij om der wille van de huiselijke harmonie oordeelkundig verdeeld hield over tien afzonderlijke huishoudens in even zoo vele onderling op behoorlijken afstand gelegen dessa’s. De kinderen uit al die huwelijken waren ten getale van tien in zijn eigen huis aanwezig, de oudste een knappe jonge man, zelf al vader van opgeschoten jongens, het jongste een zuigeling op den arm van zijn moeder. De kinders zagen er allen welvarende uit, en diegenen onder hen die gekleed waren, zaten knap in de kleeren. Naar school ging geen van hen. De loerah had het zelf zonder lezen en schrijven ver genoeg gebracht in de wereld. En als zijn jongens op de schoolbanken moesten zitten, wie zou dan de buffels hoeden, en gras gaan snijden, ’s ochtends? Hij hoopte dat zijn oudste zoon te zijner tijd hem opvolgen zou als loerah. Dat zal wel. De dessa is best tevreden met hem en zijn heele familie. Als een bewijs van de tucht die hij handhaaft, zeide men mij dat er in deze dessa nooit iets gestolen werd. Dat wil niet zeggen dat er geen dieven zijn; maar dat ze naar een andere dessa gaan als ze willen stelen.

De loerah van Gandasoli is van een nieuwer type. Hij is een deftig man, niet bruin, maar matgeel in het gezicht, met een hoogen neus, en een zorgvuldig verpleegd snorretje. Hij draagt een staanden kraag, een gouden horlogeketting, en verscheiden ringen aan zijn fijne langgenagelde vingers. Zijn vrouw heeft diamanten in de ooren en gouden spelden aan haar kabaja van donkerpaarse zij. Zijn schoonzoon is naar Mekka geweest, en draagt, zijn Panislamitische gezindheid openlijk ten toon spreidend, niet alleen den tulband, maar, over zijn Javanen-sarong heen, ook nog den witten neteldoekschen rok der Arabische mode.

De loerah—die tegelijkertijd “bau” is, d. w. z. loerah over een complex van kleinere dessa’s—had ons verwacht en ontving ons in zijn pendoppo, de sierlijkste ontvangstzaal wel die men hoeft te wenschen, met het groen en de koelte van een welverzorgden tuin rondom, beschilderde pijlers en aan de zoldering beeldhouwwerk. Hij gaf ons de hand, met een lichte buiging, voor hij op den grond nederhurkte, en onder het gesprek liet hij merken, dat hij Hollandsch niet alleen, maar zelfs een dozijn woorden Engelsch verstond. Zijn dochtertjes werden binnengeroepen en kwamen aan de hand der in paarse zij gekleede moeder, de twee kleinsten in jurkjes zooals Hollandsche kinders er dragen. De “bau” bestemt zijn zoons voor het loerah-schap of voor den dienst als schrijver op een gouvernementsbureau: zij gaan allen op de Hollandsche school te Djombang. De “bau” heeft een keurig rijtuigje met een span goed-getuigde hitten ervoor. En zijn woonhuis is geriefelijk gemaakt met Europeesche meubels, met bedden zelfs, die door neteldoeksche gordijnen beschermd worden tegen de muskieten. Als verfrissching bood hij ons Pilsener bier aan, waarvan hij zelf, met vrouw en schoonzoon, meedronk. Dat alleen al was een aanduiding van zijn positie en zijn eigen waardeering ervan. De boersche loerah van Djatirang had, op een afstand neerhurkend, toegezien hoe wij het zoete water dronken uit de kokosnoten, op ons verzoek versch van den boom gehaald.

De loerah van Merangan was niet thuis, toen wij hem wilden bezoeken. Wij moesten dus volstaan met, terwijl de bediende heen was gegaan om ons bezoek aan te melden, wat rond te zien in zijn pendoppo, waar een prachtige gamelan stond, zeker een duizend gulden waard. De deur naar het binnenhuis was kunstig gebeeldhouwd en gestoken, zóó dat de paneelen, evenals Moorsche mesjrebijeh’s, het licht en de koelte doorlieten. Portretten van heerschers (dat mist nergens!) hingen aan den muur, de Tsaar tegenover den Duitschen Keizer. En een levensgroot in hout gebeeldhouwd hert, wien een klein rood streepje langs het oog geschilderd was om een doodelijke wond van jagershand te verzinnebeelden, lag aan een driemaal omgewonden ketting op zij van de deur.

Dessa Merangan heeft een ellendig-arm voorkomen, in sterke tegenstelling met al deze weelde in het huis van den loerah. De verklaring bleek die weelde zelf. De loerah van Merangan weet zich andere inkomsten uit zijn dessa te verschaffen dan de bij de wet bepaalde. Hij leent geld uit: markt-vrouwtjes komen ’s ochtends bij hem om ƒ1 en brengen ’s avonds ƒ1.25 weerom: als men bedenken wil, dat op pasardagen vrijwel iedere dessavrouw gaat, als koopster of als verkoopster, en dat elke vijfde dag een pasardag is, krijgt men een kijk op des loerah’s “verdienste.” Grooter sommen ook leent hij uit: bijvoorbeeld, op de vervaldagen der belastingen, wanneer de dessalieden het geld niet gereed hebben liggen. Die dessalieden zouden naar een door de regeering ingestelde voorschotbank kunnen gaan. Maar daar moeten zij het tegen 12 pct. in het jaar geleende geld op zijn tijd terugbetalen. En de loerah vraagt wel 200 of 300 pct. in het jaar, maar daarentegen is hij schikkelijk op terugbetalings-termijnen. En vooral—hij is de loerah! Hoe zou Kromo naar een ander durven gaan, als zijn eigen loerah hem geld wil leenen?

Verder: er wordt nog al eens gestolen in de dessa. Diefstallen moeten aan het licht gebracht: er moet “ketrangan,” helderheid komen in zulk een zaak, dat eischt het gewestelijk bestuur. Maar voor “ketrangan” zijn, als volgens Montecuculi voor den oorlog, drie dingen noodig: het eerste is geld, het tweede is geld, en het derde is geld. Is dat geld bij den loerah, dan is de ketrangan bij den assistent-resident. Een “schuldige” wordt gestraft, een verdachte gaat vrij uit, en iedereen is tevreden. De Hollandsche ambtenaar met de “ketrangan,” de “schuldige” met een kleinen troost in klinkende argumenten, de verdachte met zijn buit en zijn vrijheid, en de loerah met de drie bovengenoemde noodige dingen.

Dit zijn een paar van de meest bekende manieren waarop loerah’s als die van Merangan de duiten van den boer in de dubbeltjes van den loerah veranderen. Zonder twijfel zijn er nog een menigte meer.

En de dessa’s waar die tooverkunstenaars heerschen zijn zoo goed te onderkennen als de dessa’s van den ijverigen en van den luien loerah. Hun bijzonder kenmerk is: een rijke loerah-woning te midden van armzalige boeren-hutjes.

Mij wordt verteld, dat het ouderwetsche loerah-type zachtjes aan verdwijnt voor het elegante nieuwe, en dat onder beiderlei slag degelijke dorps-bestuurders worden gevonden. Omtrent de verhouding waarin het “permanente type” tot de twee andere staat, hoorde ik niet veel.

De loerah van Njamploengan is, wegens gebleken onbetrouwbaarheid in den dienst, ontslagen. Nu is het dorp in spanning over de keuze van een nieuw hoofd. Het ambt moet begeerlijk wezen, want van de pasars—elken dag is er markt, in elk dorp, ongerekend de groote markten die om de vijf dagen gehouden worden—van de pasars komt de tijding dat er wel zes of zeven candidaten zijn, waaronder een broeder van den afgezetten loerah, en dat de stemmenwervers het druk hebben. Met klinkende argumenten, buiten gezicht en gehoor van den meest argwanenden Nederlandschen ambtenaar te berde gebracht, en waarvan alleen een verre echo op te vangen valt uit dorpspraatjes, trachten zij stemgerechtigden te overtuigen, ieder van de verdiensten van zijn lastgever. De argumenten wegen, schijnt het, op tegen een rijksdaalder in den regel, soms zelfs tegen een gulden of vier. Of, om te beter te kunnen kiezen, er wel eens argumenten worden aangehoord van twee, of zelfs van meer zijden?

Op den vastgestelden dag, ’s ochtends om acht uur, ga ik naar Njamploengan, en het huis van den afgezetten loerah, waar de vergadering en verkiezing gehouden wordt. De weg is bont van de menschen. (Altijd weer treft dat: dat bonte. In Holland is een straat vol menschen zwart: op Java is zij zoo kleurig als een bloemtuin. En stil, stil! geen geluid uit nóg zulk een volte; en ordelijk: nergens een die stoot of dringt.) Als spreeuwen op een telegraafdraad zitten zij, mannetje aan mannetje, op den hoogen berm aan weerszij van den weg. Er zit een geheele drom gehurkt voor de poort van een der candidaten, den broeder van den afgezetten loerah. En weer een bonte zwijgende menigte omringt de poort van den vorigen loerah—het bordje met “Jachman, Loerah” er op, dat zoo trotsch daar prijkte, is weg, zie ik,—en heeft zich, ter weerszij van den oprit, in rijen op zijn erf geschaard, van den ingang af tot vlak voor het huis toe.

In de pendoppo komt de vader van Jachman de binnentredenden tegemoet. De oude is in zijn tijd zelf loerah geweest, en treedt met een zekere waardigheid op. Hij ziet er uit als iemand die een kleinen tegenslag in zaken gehad heeft, maar vertrouwt dien spoedig te boven te komen. Jachman, de ongeluksvogel, zit neerslachtig tegen den muur gehurkt. Op de plaats naast hem heeft klaarblijkelijk de oude heer gezeten; en een derde lijkt wel te wachten op den broeder-candidaat-loerah, die het tijdelijk gezonken aanzien der familie, hoopt men, weer zal in de hoogte brengen. Bij den ingang van de pendoppo rechts, hurken op een mat een half dozijn dessa-beambten bijeen, kenbaar aan hun roode, gele en groene bandelieren. De ronde tafel met een inktkoker er op, en twee leuningstoelen er naast, wacht op den controleur en den wedana, de leiders der vergadering.

Hun komst wordt geseind door een plotselingen opstoot onder de al dichter toegestroomde menigte op het erf. Ineens is alles leeg. Als zij hun plaats hebben ingenomen en de twee lichte rijtuigjes zijn de poort uit, golft de menschendrom weer te voorschijn uit de struiken, de heg, het slootje, het veld, manshooge ketela, waar ze zich verborgen had. Maar de zon brandt fel. En een heele troep zoekt de schaduw van de ketela weer op. De schoone planten, die op lupinen gelijken, reusachtig vergroot, houden breed hun frisch groen loof geheven tegen het zonnelicht, dat in druppels en uiteenspattende stralen er doorheen schiet. In hun bonte kleeren, wit, geel, paars, lichtrood, zit het nieuwsgierige volkje daar te glanzen in de fonkelige schaduw, tusschen stengels en bladeren in.

De assistent-wedana is bezig met luider stem de rol op te lezen van de stemgerechtigden; onder dat geroep, dat door het altijd weerkeeren van de diep-sonore Javaansche Ô, als een slag op een bronzen bekken, tot een soort galmend recitatief wordt, komen een voor een de geroepenen binnen, die een druk-doende dorpsschrijver met de hand op hun schouder nederdrukt, ieder op zijn plaats in rijen van tien. Zoo komen ze te zitten met zijn tachtigen. Er is een vrouw bij, die de schrijver bij den arm neemt, en op een afzonderlijke plaats zet. Als weduwe die grond bezit heeft zij het stemrecht, dat in deze dessa aan grondbezitters (en aan hen alleen) toekomt. De gedrongen menigte toekijkers daar buiten, voor zoover het menschen van Njamploengan zijn, zijn “bijwoners”: lieden zonder eigendom, die met werken huisvesting verdienen bij de meer gegoeden.

De controleur spreekt in ’t Javaansch de kiezers toe, hun verklarende waarom Jachman uit zijn ambt ontzet is, wat de plichten zijn van den loerah, wat de rechten der bevolking, welke de bescherming die de N. I. regeering haar toezegt tegenover een hoofd dat zijn ambt misbruikt. Zij zitten te luisteren met inpassibele gezichten, de oogen op den grond. Nu en dan zegt er een—altijd dezelfde is het, een met zorg gekleed man van middelbaren leeftijd, die zich voelt, klaarblijkelijk: “Ingeh”—ja. En dan zien de anderen hem ter sluiks aan, bewonderend: die durft! Zoo maar ja! zeggen, hardop, tegen den heer controleur en den wedana—een wedana die tegelijk Patih is, nog wel, en die daar zit als een Hollander bijna, met een witte jas, precies als die de controleur draagt, een gouden horlogeketting, en een gouden lorgnet! De wedana-patih neemt op zijn beurt het woord: “Ingeh! Ingeh!”—Zij hebben alles goed begrepen.

Nu komen de candidaten te voorschijn voor het loerahschap—zes of zeven niet, maar tien. Zij moeten—een bijzonderheid die te denken geeft—hun kris afgeven. De zelfbewuste schrijver stapt met een trofee van tien sierlijke dolken heen. Dan hurken de tien mededingers op een rij vooraan. Al het volk buiten komt naar voren gedrongen om hen te zien: zelfs de wegschuilers in het ketela-veld verlaten de koelte daarvoor. Zij hebben den tijd van kijken, terwijl de candidaten antwoorden op de vragen naar naam, beroep, leeftijd en woonplaats. De vraag naar den leeftijd brengt allen in verlegenheid. Wie weet dat nu?! Het wordt een gissen, waarbij de wedana en de controleur helpen. “Dertig jaar? en je bent al grijs! Eer vijftig, zou ik zeggen.”—Goed! Vijftig jaar ben ik.—Maar ben je dat nu wezenlijk?—Wie weet? Misschien vijf en veertig!—Best. Je bent vijf en veertig.—De tweede zoon van het oude dessahoofd, een jonge kerel met een stoutmoedig gezicht, geeft ook dertig op, wat hij waarschijnlijk nog niet is; en voor zijn beroep dat van karrevoerder. Als de laatste van de tien de vragen heeft beantwoord, krijgen zij allen het bevel zich om te keeren. Nu zitten ze dus met het gezicht naar de kiezers. Buiten is het een muur van gespannen toekijkenden.

De controleur vraagt: of de kiezers deze mannen kennen voor eerlijke lieden, en aan wie het dessa-bestuur goed toevertrouwd zou zijn? Of zij gezond zijn en sterk? Of zij nooit in de gevangenis gezeten hebben?—Ingeh!—Ingeh!—Botèn. (Neen). Dan kan de verkiezing beginnen. De zelfbewuste schrijver en eenige ambtgenooten jagen de toekijkers buiten uiteen en doen de kiezers naar buiten gaan. De candidaten, die zich weer hebben omgekeerd, hooren een vermanende toespraak aan van den controleur. Dan worden de kiezers weer binnengelaten. En ieder hurkt neer achter den candidaat zijner keuze. De oude loerah gaat zitten achter zijn zoon, den karrevoerder. De weduwe ook. Het blijkt dat zij niet eens weet wie hij is en hoe hij heet. Onder het gelach der anderen zegt een buurman ’t haar zachtjes voor. De gezichten van de candidaten zijn merkwaardig om te bezien. Géén kijkt om, om te weten hoeveel er achter hem, hoevelen er achter zijn mededingers zitten. Maar zij schijnen het te voelen. Een, die niet een enkelen voorstemmer heeft, zit treurig in een werkelijk treffende houding van droefheid. Een ander, even arm aan vrienden, houdt zich onverschillig, en een derde lotgenoot doet of hij in het algemeen nieuwsgierig is naar den afloop. De karrevoerder heeft zulk een langen sleep stemmers achter zich aan, dat ze het lange huis uit en een eindweegs den tuin in zijn, wanneer de drukke schrijver zich met de zaak bemoeit, en van die lange rij een korte dubbele maakt. Hij merkt het, de karreman. Zijn gezicht staat hevig gespannen, zijn oogen vliegen heen en weer. Maar hij houdt zich goed. Hij ziet niet om. Alle tachtig kiezers hebben gekozen. De schrijver telt, de controleur en de wedana controleeren. De namen van de candidaten worden nog eens opgelezen: de dubbele namen, op zijn Javaansch: de naam op den trouwdag aangenomen, de naam als kind gedragen. “Niti, alias Moedjadi.” Aan dat “alias,” zonderling klinkend voor een Westerling tusschen die Javaansche namen, zijn ze al goed gewend: ze spreken het vloeiend uit. De karreman heeft de meerderheid, blijkt het: 44 stemmen. Nog eens vraagt de controleur den kiezers, of ze bij hun verklaring blijven, dat er niets is te zeggen op den candidaat.—Zij blijven er bij. “Dan zal ik den heer president de keuze voorleggen.”

De kiezers gaan het huis uit, het volk stroomt toe, de karreman is omringd van vrienden, die hem streelen, den arm om zijn schouders leggen, hem omhelzen bijna. Van de niet-gekozenen zijn er drie zoozeer verslagen, dat zij vergeten hun kris terug te vragen,—hun kris, het familie-erfstuk, den allerkostbaarsten schat! De schrijver loopt hen na met de wapens. De oude loerah kijkt tevreden. Zelfs de afgezette is niet zoo neerslachtig of verlegen meer als straks. De familie is gerehabiliteerd.

Thuiskomend hoorde ik—alweer zat de zegsman op den pasar—dat de karrevoerder, pas getrouwd met de dochter van een rijken loerah uit de buurt, ƒ5 per stem had betaald uit den zak van zijn schoonvader. Wat hem niet had belet tegenover den controleur de plechtige verklaring af te leggen dat hij niemand met eenigerlei dwang, belofte of gift bewogen had tot het uitbrengen van zijn stem op hem, zoomin als het de ontvangers van de ƒ5 belet had te ontkennen dat zij op zulk een wijze bewogen waren geworden tot hun verkiezing van den karreman.

Dat wil overigens niet zeggen dat de karreman geen geschikte loerah voor Njamploengan zal zijn, al zullen die schoonvaderlijke ƒ200 wel uit Njamploengansche gordels weer te voorschijn moeten komen. Njamploengan heeft al een oude voorkeur voor zijn familie, als uit de herhaalde keuze blijkt. Zijn familie is gegoed. En dat moet de familie van een loerah zijn. Of hoe wil hij anders, als de nood aan den dessa-man komt, diens borg zijn voor hoofdgeld of landrente? Zóo zit het.

Voor den Oosterling is de vraag eenvoudig.

En de Westerling, die er eindelijk in geslaagd is den hem ongewonen gedachtengang zoo eenigermate te volgen, vraagt zich tevergeefs af wàt de dessa nu eigenlijk is: een communistische dorpsorganisatie, als de Russische “mir” van onze dagen, of de Germaansche markgenootschap van het verre verleden; een familie-bezit, als deze of gene Hollandsche stad in den ergst-vervallen pruikentijd; een soort economisch-politieke onderneming, waarvan de loerah en zijn familie eigenaar en aandeelhouders zijn?

Natuur en Menschen in Indië

Подняться наверх