Читать книгу Sprookjes: Tweede verzameling - Братья Гримм - Страница 11

XLV.
Hoe Duimpje op reis ging

Оглавление

Een kleermaker had een zoon, die was wat klein uitgevallen, niet grooter dan een duim, daarom heette hij ook »Duimpje.« Maar er zat pit in hem, en hij zei tegen zijn vader: »Vader, ik zal, en ik moet de wereld in!« »Flink zoo, mijn zoon!« zei de vader, en hij nam een stopnaald, en maakte bij het licht een knop van rood lak er aan, »daar heb je nog een degen ook meê op weg!« Nu zou het kleine snijdertje nog voor het laatst mee eten, en hij huppelde naar de keuken, om te zien wat moeder voor zijn galgenmaal bereid had. Het was juist klaar en de pan stond op de kachel. »Moeder, wat is er van daag te eten?« »Kijk zelf maar eens,« zei de moeder. Duimpje sprong op den haard, en keek in de pan; maar hij rekte zijn hals te ver uit en werd door den wasem meegenomen, den schoorsteen in en naar boven. Nog een poosje bleef hij op den damp in de lucht rondrijden, tot hij eindelijk weêr op den grond neerkwam. Nu was het snijdertje in de wijde wereld en begon zijn zwerftochten. Hij ging bij een meester in de leer, maar daar smaakte het eten hem niet. »Hoor eens bazin, als ik geen beter eten krijg, dan ga ik er van door,« zei Duimpje, »en dan schrijf ik op je huisdeur: aardappelen te veel en vleesch te weinig, atjuus baas aardappelkoning!»

»Wat heb je in te brengen, sprinkhaan,» zei de vrouw, en ze greep een lap om hem te slaan, maar het snijdertje kroop handig onder den vingerhoed en keek met een uitgestoken tong er onderuit naar de vrouw. Zij nam den vingerhoed weg en wilde hem pakken, maar Duimpje sprong tusschen de lappen, en toen ze de lappen uit elkaâr gooide verstopte hij zich in een reet van de tafel. »Hier, bazin!« riep hij en stak zijn hoofd er uit, en toen zij wilde slaan, kroop hij in de laâ; maar eindelijk kreeg zij hem toch te pakken en joeg hem het huis uit.

Het snijdertje ging aan den wandel en kwam door een groot bosch; daar ontmoette hij een bende roovers, die des konings schatkamer gingen bestelen. Toen zij het snijdertje zagen, dachten zij: »zoo’n instrumentje kan te pas komen!« »Hei, reus Goliath!» riep er een: »Wil je meê naar de schatkamer? dan kun je er inkruipen en ons het geld toegooien.« Duimpje dacht er eens over, en zei ja, en nu ging het naar de schatkamer. Daar bekeek hij de deur van boven en van onderen, of er een spleet in was. Gelukkig vond hij er een, en was juist op het punt er door te kruipen, toen de schildwacht hem bemerkte: »Wat kruipt daar voor een akelige spin!« zei hij tegen zijn kameraad, »die zal ik dood trappen.« »Och, laat dat arme dier maar loopen,« zei de andere, »het heeft je niets gedaan.« En zoo kwam Duimpje door de spleet heelhuids in de schatkamer.

Hij maakte het venster waarbij de roovers stonden, open, en gooide de rijksdaalders één voor een naar buiten. Midden in zijn werk, hoorde hij op eens den koning komen, die zijn schatkamer kwam bezien, en toen moest hij zich verstoppen. De koning bemerkte wel, dat er heel wat ronde stukken mankeerden, maar hij kon niet begrijpen, wie ze had kunnen stelen, want de sloten waren in goede orde en het werd alles wel bewaakt. Hij ging weêr weg, maar zei tegen de schildwacht: »Zie goed toe, er is iemand bij het geld.«

Toen Duimpje nu op nieuw met zijn werk begonnen was hoorden zij het geld alsof ’t zich begon te roeren en te klinken: »Kling, klang! klik, klak!« en ze sprongen gauw naar binnen en wilden den dief grijpen. Maar snijdertje, die hen hoorde komen, was hen nog te vlug af, hij kroop gauw in een hoek, en legde een rijksdaalder over zich heen. Nu was er niets van hem te zien en hij hield de schildwachten voor den gek en riep: »hé! hier ben ik!« De wachten liepen er heên, maar als ze er bij waren, zat hij al weêr in een anderen hoek onder een andere rijksdaalder, en riep: »Hé! hier ben ik!« Zoo nam hij hen in ’t ooitje en liet hen zóólang in de schatkamer rondloopen tot het hun verveelde en zij moe werden en wegliepen. Toen gooide hij de rijksdaalders achter elkaâr allemaal naar buiten, maar den laatsten slingerde hij met alle kracht en sprong er zelf op, en zoo vloog hij het raam uit. De roovers prezen hem om het hardst: »Jij bent nog eerst een held! Wil je onze hoofdman zijn?« Duimpje bedankte beleefd en zei, dat hij eerst de wereld moest zien. Toen verdeelden zij den buit; maar het snijdertje vroeg maar een dubbeltje, omdat hij niet meer dragen kon. Nu gespte hij zijn degen weêr aan, zei de roovers goeden dag, en nam den weg tusschen de beenen. Hij ging bij verscheiden meesters in de leer, maar met het handwerk lukte het niet best, en eindelijk verhuurde hij zich als knecht in een logement. Maar de dienstmeisjes konden hem niet uitstaan, want zonder gezien te worden, zag hij alles, wat zij stilletjes deden en bracht alles aan bij zijn meesters, wat zij van de borden hadden weg genomen en in den kelder hadden buitgemaakt. »Wacht! wij zullen het je wel inpeperen« zeiden zij eindelijk, en spraken samen af een streek met hem uit te halen. Toen de eene meid in den hof aan het maaien was, en Duimpje daar tusschen het gras rondsprong en tegen de grashalmen opklom, maaide zij hem met een bundeltje gras tegelijk, vlug af, bond het samen en gooide het voor de koeien. Er was een groote zwarte bij, die slokte hem in eens op, zonder hem pijn te doen. Dat beviel hem in ’t geheel niet, het was zoo donker, want daar binnen brandde geen licht. Toen de koe gemolken werd riep hij:

»Strip, strop, strol,

Is de emmer haast vol?«


Maar door het ruischen van de stroomende melk, hoorde men hem niet. Daarna kwam de huisheer in den stal, en sprak. »Morgen moet die koe daar, geslacht!« Duimpje werd zóó bang, dat hij met een schelle stem riep: »laat mij er eerst uit, ik zit er in!« De baas hoorde hem wel, maar begreep niet waar de stem van daan kwam: »Waar zit je toch?« riep hij. »In de zwarte!« maar de baas wist niet wat hij daar mee meende en ging weêr weg.

Den volgenden dag werd de koe geslacht, gelukkig kreeg Duimpje er geen steek of houw bij, maar hij kwam tusschen het worstvleesch. Toen nu de slager wou gaan hakken, riep hij zoo hard hij kon: »hak niet te diep, hak niet te diep! ik zit er tusschen!« Maar door het geklikklak van de messen hoorde niemand hem. Nu zat ons snijdertje geweldig in de piepzak. Maar angst geeft beenen, en hij sprong zoo behendig tusschen de hakmessen door, dat hij heelemaal vrij bleef. Toch was er geen ontkomen aan, hij moest zich met de stukjes spek in een bloedworst laten stoppen. Dat was een benauwd kwartier, en bovendien werd hij nog in den schoorsteen opgehangen om gerookt te worden, waar hij zich geducht verveelde. Midden in den winter werd de worst naar beneden gehaald, om een gast voorgezet te worden. Toen de waardin de worst in schijven sneed, paste hij goed op, dat hij zijn hoofd niet te ver naar voren stak, dat zijn hals niet zou worden afgesneden: eindelijk kwam er een gunstig oogenblik, hij maakte zich lucht en sprong er uit.

In het huis waar het hem zoo slecht gegaan was, wilde hij niet langer blijven, en daarom ging ons snijdertje maar weêr aan het loopen. Doch zijn vrijheid duurde niet lang. Er kwam een vos over het veld, die hapte hem in gedachten op. »O! mijnheer de vos, ik zit in je keel, laat mij weêr los!«

»Ja,« zei de vos, »aan jou heb ik toch niets, als je mij de kippen van je vader belooft, zal ik je loslaten.« »Heel graâg,« zei Duimpje, »de kippen zul je allemaal hebben, dat beloof ik je.« Toen liet de vos hem weêr vrij en droeg hem naar huis. Toen de vader zijn lief zoontje weêr terug had, gaf hij den vos graâg al zijn kippen.

«Daarvoor breng ik dan ook een aardig stuk geld mee,« zei Duimpje, en gaf hem het dubbeltje, dat hij op zijn zwerftocht had buit gemaakt.

»Maar waarom moest de vos al die arme kakel-kipjes hebben?« »Dommert, jouw vader heeft toch ook liever zijn kind dan zijn kippen?«

Sprookjes: Tweede verzameling

Подняться наверх