Читать книгу Sprookjes: Tweede verzameling - Братья Гримм - Страница 2
XXXVI.
Tafeltje dek je, Goudezel, en Knuppel uit de zak
ОглавлениеLange jaren geleden, was er een kleermaker, die drie zoons had, en maar één enkele geit. Maar die geit die hen allemaal met haar melk moest onderhouden, had goed voeder noodig en werd alle dag naar buiten gebracht om te grazen; dat deden de zoons om de beurt. Eens bracht de oudste haar op het kerkhof, waar gras en kruid zoo welig groeide, en liet haar daar grazen en rondspringen. ’s Avonds toen het tijd was om naar huis te gaan vroeg hij:
»Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben zoo zat,
Ik lust geen blad, – mè, mè!«
»Kom dan maar meê naar huis,« zei de jongen, nam haar aan het touw, en bracht haar naar den stal, daar bond hij haar vast. »Wel,« zei de oude kleermaker, »heeft de geit genoeg voêr gehad?« »O,« zei de zoon, »die is zoo zat, ze lust geen blad!« Maar de vader wôu zichzelf overtuigen, en ging naar den stal; hij aaide het lieve dier, en vroeg: »Geitje, ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben niet zat,
’k Heb niets gehad,
Ik sprong maar op de graven rond,
Waar ik geen enkel blaadje vond – mè, mè!«
»Wat moet ik hooren!« riep de kleermaker, en hij liep naar den jongen: »jou leugenaar, je hebt haar honger laten lijden!« en in zijn boosheid nam hij de el van den spijker, en joeg den jongen het huis uit.
Den volgenden dag was het de beurt van den tweeden zoon; hij zocht een plaats op, waar veel gras en kruiden groeiden, en de geit vrat de heele plek glad af. ’s Avonds toen hij naar huis woû, zei hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben zoo zat,
Ik lust geen blad – mè, mè!«
»Kom dan maar meê,« zei de jongen, en hij leidde haar naar huis en bond haar in den stal vast. »Wel,« zei de oude kleermaker, »heeft de geit genoeg te eten gehad?« »O,« zei de zoon, »die is zoo zat, zij lust geen blad.« Maar de kleermaker wilde het daar niet op aan laten komen, ging naar den stal en vroeg: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben niet zat,
’k Heb niets gehad,
Ik sprong maar op de graven rond,
Waar ik geen enkel blaadje vond – mè, mè!«
»Die goddelooze booswicht!« schreeuwde de kleermaker, »zoo’n braaf dier te laten verhongeren!« Hij liep naar boven en ranselde den jongen met de el het huis uit.
Nu kwam de beurt aan den derden zoon; die woû eens erg zijn best doen, en zocht struiken op, met malsch frisch groen, en daar liet hij de geit van eten. ’s Avonds toen hij naar huis wilde, vroeg hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben zoo zat,
Ik lust geen blad – mè, mè!«
»Kom dan maar meê naar huis,« zei de jongen, bracht haar naar den stal en bond haar vast. »Wel,« zei de oude kleermaker, »heeft de geit genoeg gehad?« »O,« zei de zoon, »die is zoo zat, ze lust geen blad.«
De kleermaker vertrouwde de zaak niet, hij ging naar de geit en vroeg: »Geitje ben je wel zat?« Het boosaardige dier antwoordde:
»Ik ben niet zat,
’k Heb niets gehad
Ik sprong maar op de graven rond,
Waar ik geen enkel blaadje vond – mè, mè!«
»O, zulk boos gebroed!« riep de kleermaker, »de een nog gewetenloozer dan de andere. Jelui zult mij niet langer voor den gek houden!« en hij vloog woedend de trap op en striemde den armen jongen zoo geweldig met de el over den rug, dat hij het huis uitliep.
Nu was de oude kleermaker met de geit alléén. Den volgenden morgen ging hij in den stal, liefkoosde de geit en sprak: »Kom mijn lieve beestje, nu zal ik je zelf laten grazen.« Hij nam haar aan het touw, en bracht haar bij groene hagen en bij alles wat geiten graâg hebben. »Zoo, nu kun je eens recht je genoegen eten,« zei hij, en liet haar weiden tot den avond. Toen vroeg hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben zoo zat,
Ik lust geen blad – mè, mè!«
»Kom dan maar meê naar huis,« zei de kleermaker, en hij bracht haar naar den stal en bond haar vast. Bij het heengaan keerde hij zich nog eens om en zei: »Nu heb je je toch eindelijk eens zat gegeten.« Maar de geit maakte het niet beter dan te voren en riep:
»Ik ben niet zat,
’k Heb niets gehad,
Ik sprong maar op de graven rond,
Waar ik geen enkel blaadje vond – mè, mè!«
Toen de kleermaker dat hoorde, schrikte hij en begreep, dat hij zijn drie zoons onschuldig verstooten had. »Wacht maar, ondankbaar schepsel!« riep hij, »wegjagen alléén is geen straf genoeg, ik zal je zóó teekenen, dat je je bij geen eerlijken kleermaker meer kunt laten zien,« en in een vaart liep hij de trap op, haalde zijn scheermes, zeepte de geit haar kop in en schoor dien zoo glad als zijn vlakke hand. En omdat de el nog te veel eer zou geweest zijn, haalde hij de zweep, en sloeg er zoo geducht op los, dat zij zich met groote sprongen wegmaakte.
Toen de kleermaker nu zoo eenzaam en verlaten thuis zat, verviel hij in groote treurigheid en had graâg zijn zonen weêr terug gehad, maar niemand wist, wat er van hen was geworden. De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan; hij werkte daar vlijtig, en toen zijn tijd om was, schonk zijn patroon hem een tafeltje, dat er heel gewoon uitzag en ook van geen bijzondere houtsoort gemaakt was; maar het had een goede eigenschap. Als men het neêrzette, en dan sprak »tafeltje dek je,« dan was het brave tafeltje op eens met een zuiver wit lakentje gedekt; er stond een bord op met mes en vork er naast, en zooveel schalen met gezoden en gebraden als er maar op konden. Ook fonkelde er een groot glas met rooden wijn, dat het je hart goed deed.
De jonge gezel dacht: »Daaraan heb ik voor mijn leven genoeg!« en hij trok vroolijk er mee de wereld rond; of een logement goed of slecht was, kwam er voor hem niet op aan, en als hij lust had bleef hij ook wel buiten op het veld of in een bosch; daar zette hij zijn tafeltje voor zich en zei: »tafeltje dek je« en dan had hij alles wat zijn hart begeerde. Ten laatste dacht hij dat hij naar zijn vader terug wilde gaan; de boosheid zou wel voorbij zijn en met zijn tafeltje zou hij zeker vriendelijk ontvangen worden. Nu gebeurde het, dat hij op weg naar huis ’s avonds in een logement kwam, dat overvol was van gasten; zij heetten hem welkom en noodigden hem zich bij hen te zetten en meê te eten, want anders zou hij moeite hebben nog iets te krijgen. »Neen,« zei de meubelmaker, »om dat beetje eten moeten wij elkaar niet aankijken, wees jelui liever mijn gasten.« Zij lachten en hielden hem voor een grappenmaker. Maar hij zette zijn houten tafeltje midden in de kamer en sprak: »tafeltje dek je.« Oogenblikkelijk was het met spijzen bezet, zoo lekker, dat de waard ze hem nooit zoo had kunnen voorzetten, en de heerlijke geur drong de gasten aangenaam in den neus. »Toegetast, lieve vrienden!« sprak de meubelmaker, en toen zij zagen, dat het goed gemeend was, lieten zij zich geen tweede maal nooden, schoven bij, namen hunne messen en spraken alles dapper aan. Maar het meest verbaasde het hun, dat een leeggegeten schotel dadelijk weer met een volle verwisselde. De kastelein stond in een hoek toe te kijken; hij wist niet wat hij er van zeggen zou, maar hij dacht: »Zoo’n kok zou in mijn zaak goed te pas komen!«
De meubelmaker en zijn gezelschap waren vroolijk tot diep in den nacht, maar eindelijk legden zij zich toch te slapen; de jonge gezel ging ook naar bed, en zijn toovertafeltje zette hij tegen den muur. Doch de waard kon niet tot rust komen, hij dacht, dat hij op den rommelzolder een oud tafeltje staan had, dat er juist zoo uitzag; hij haalde het voor den dag en ruilde het voor het toovertafeltje. Den volgenden morgen betaalde de meubelmaker zijn nachtverblijf, nam zijn tafeltje en merkte niet, dat het een ander was; zoo ging hij op weg. ’s Middags kwam hij bij zijn vader aan, die hem met groote vreugde ontving! »Wel, lieve zoon, en wat heb je geleerd?« »Vader, ik ben meubelmaker geworden.« »Een goed handwerk,« zei de vader, »en wat heb je van je reis meêgebracht.« »Vader, het beste wat ik heb meêgebracht, is dit tafeltje.« De kleermaker bekeek het eerst en zei: »Dat is anders geen meesterstuk, het is een oud, slecht tafeltje.« »Maar het is een Tafeltje dek je,« zei de zoon, »als ik het neerzet en zeg dat het zich dekken moet, dan staan er in eens de heerlijkste gerechten op, en wijn er bij, dat het je hart verkwikt. Noodig alle familie en vrienden maar eens uit, dan kunnen zij zich heerlijk te goed doen, want het tafeltje verzadigt hen allemaal.« Toen nu het gezelschap bijeen was, zette hij het midden in de kamer, en zei »tafeltje dek je.« Maar er kwam geen beweging in het tafeltje, het bleef zoo leeg als iedere andere tafel, die geen menschentaal verstaat. Toen begreep de arme gezel dat het tafeltje verruild was, en hij schaamde zich, dat hij daar voor leugenaar stond; de gasten lachten hem uit en ongegeten en ongedronken moest men weêr naar huis. De vader haalde zijn lappen weêr voor den dag en snijderde verder, en de zoon moest een patroon zoeken.
De tweede zoon was bij een molenaar aangeland, en ging bij hem in de leer. Toen zijn jaren om waren, zei de baas: »Omdat je zoo goed je best gedaan hebt, krijg je een ezel van mij; maar een bijzondere ezel, hij trekt niet voor den wagen en draagt geen zakken.« »Maar waar is hij dan goed voor?« zei de jongen. »Hij spuwt goud,« antwoordde de molenaar; »als je een doek onder hem uitspreidt en je zegt: »Brikklebrit,« dan spuwt het brave dier goudstukken uit, van voren en van achteren. »Dat is een goed ding!« zei de jongen; hij bedankte zijn baas en trok de wereld in. Als hij geld noodig had, dan zei hij »brikklebrit,« tegen zijn ezel en het regende goudstukken; alles wat hij dan nog te doen had was ze op te rapen. Waar hij kwam was het beste hem pas goed genoeg, en hoe duurder hoe liever zelfs, want hij had altijd een vollen buidel.
Toen hij een tijdje in de wereld had rondgekeken, dacht hij: »ik moet nu mijn vader gaan opzoeken, boos zal hij wel niet meer zijn en met mijn ezeltje zal hij mij zeker goed ontvangen.«
Op zijn weg naar huis, gebeurde het, dat hij zijn intrek nam in hetzelfde logement, waar het tafeltje van zijn broer verruild was. Hij leidde zijn ezel aan de hand en de kastelein wilde het dier van hem afnemen en naar den stal brengen; maar de jonge gezel sprak: »Doe geen moeite, ik zal mijn ijzer-schimmel wel zelf wegbrengen en vastbinden, want ik moet weten, wat er met hem gebeurt.« Dat vond de waard vreemd, en hij dacht, iemand, die zelf voor zijn ezel wou zorgen, zou wel niet veel te verteren hebben; maar toen de vreemde een paar goudstukken uit zijn zak haalde, en verzocht daar wat goeds voor zijn avondmaal voor in te slaan, zette hij groote oogen op, en ging zelf om het beste te halen, wat er te krijgen was. Na den maaltijd vroeg de gast wat hij schuldig was; de kastelein schreef met dubbel krijt, en zei, dat er nog een paar goudstukken bij moesten. De jongen greep in zijn zak, maar zijn goudstukken waren op. »Wacht een oogenblikje, kastelein,« zei hij, »ik zal even geld gaan halen,« en hij ging, maar nam het tafellaken meê. Daar begreep de waard niets van, en hij sloop hem nieuwsgierig achterna. De gast had de staldeur gegrendeld, en daarom keek hij door een reet. De vreemde spreidde het tafellaken onder den ezel en riep: »Brikklebrit!« en oogenblikkelijk begon den ezel goud te spuwen, van voren en van achteren, dat het wel een regen van goud leek. »Te deksel!« dacht de waard, »dat goud wordt vlug gemunt! Zoo’n geldbuidel was nog eens de moeite waard.«
De gast betaalde de rekening en legde zich te slapen, maar de kastelein ging ’s nachts stilletjes in den stal, bracht den muntmeester weg en bond een anderen ezel in zijn plaats vast. Den volgenden ochtend in de vroegte, trok de gezel met zijn ezel af en dacht, dat hij zijn goudezel had. ’s Middags kwam hij bij zijn vader aan; die was blij hem terug te zien en nam hem gaarne op. »Wat ben je wel geworden, lieve zoon?« vroeg de oude. »Een molenaar, vader.« »En wat heb je van je reis meegebracht?« »Niets anders dan een ezel.« »Ezels zijn hier genoeg,« zei de vader, »dan had ik toch nog liever een flinke geit gehad.« »Ja,« zei de zoon, »maar het is geen gewone ezel, het is een goudezel; als ik zeg: »brikklebrit,« dan spuwt het goede dier een heel laken vol met goudstukken; laat al de familie maar bij elkaar roepen, dan maak ik ze allemaal rijk.«
»Daar ben ik voor te vinden,« zei de kleermaker, »dan heb ik mij met de naald niet meer af te tobben,« en hij sprong op, en ging zelf de familie bij elkaar roepen. Toen ze allen bijeen waren, zei de molenaar hun ruimte te maken; hij spreidde zijn laken uit en bracht den ezel in de kamer.
»Let nu op,« zei hij; »brikklebrit!« maar wat er viel leek niets op goudstukken, en het bleek, dat het dier niet in die kunst thuis was; zoo ver kon iedere ezel het ook niet brengen. Toen zette de arme molenaar een lang gezicht en begreep dat hij bedrogen was; en hij vroeg excuus aan zijn familieleden, die even arm weêr weg gingen als zij gekomen waren. En er zat niets anders op, dan dat de oude de naald weêr ter hand nam en de jongen zich bij een molenaar verhuurde.
De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan, en omdat dat een kunstig handwerk is, moest hij het langste leeren. Zijn broers berichtten hem in een brief hoe slecht het hun gegaan was, en hoe nog den laatsten avond de kastelein hen hun mooie tooverdingen afhandig had gemaakt. Toen de draaier nu uitgeleerd was en zou gaan reizen, gaf hem zijn patroon omdat hij zich zoo goed gehouden had, een zak en zei: »er zit een knuppel in.« »De zak kan ik omhangen, en daar kon ik vrij wel dienst van hebben, maar die knuppel, wat moet die, die verzwaart hem maar?«
»Dat zal ik je zeggen,« zei de baas, »als iemand je kwaad gedaan heeft, dan zeg je maar: »Knuppel uit de zak!« dan springt de knuppel er uit en danst de luitjes zoo lekker over hun rug, dat zij zich in geen acht dagen bewegen kunnen, en eerder houdt hij niet op, voordat je zegt: »Knuppel in de zak.« De gezel bedankte, hing de zak om, en als iemand hem te na kwam of te lijf wilde, dan sprak hij: »Knuppel uit de zak!« en dadelijk sprong de knuppel er uit en klopte den een na den ander zijn jas of buis op den rug uit, zonder af te wachten, dat hij hem eerst uittrok, en dat ging zoo vlug, dat men al aan de beurt was als men dacht, dat het rijtje pas begon. De jonge draaiersgezel kwam ook tegen den avond in hetzelfde logement waar zijn broêrs bedrogen waren geworden. Hij legde zijn ransel voor zich op tafel en begon te vertellen wat hij al voor merkwaardigs in de wereld gezien had.
»Ja,« zei hij, »men ziet wel eens een »tafeltje dek je,« en een »goudezel« en zoo, en dat zijn dingen, die ik in het geheel niet veracht, maar de schat, dien ik verkregen heb en in die zak meedraag, daar halen ze toch niet bij!« De kastelein spitste zijn ooren, »jongens, wat zou dàt wel zijn; die zak zit zeker vol edelgesteenten; die moet ik dan ook nog hebben, want alle goede dingen zijn drie.« Toen het bedtijd was, legde de gast zich op de bank, met de zak onder zijn hoofd voor kussen. De waard wachtte tot hij hem in diepen slaap dacht, en toen begon hij heel voorzichtig aan de zak te trekken, om hem zoo weg te halen en er dan een andere voor in de plaats te leggen.
Maar dáár had de draaier juist op liggen wachten, en toen de waard een flinken ruk aan de zak wou doen, riep hij: »Knuppel uit de zak!« Fluks kwam het knuppeltje er uit en den waard op het lijf, en veegde hem den mantel uit, dat het zoo’n aard had.
De waard riep om genade, maar hoe harder hij schreeuwde hoe harder de knuppel de maat op zijn rug sloeg, totdat hij eindelijk van uitputting neêrviel. Toen zei de draaier: »als je niet dadelijk het »tafeltje dek je« en de »goudezel« terug geeft, zal de dans weêr van nieuws beginnen.« »Ach, neen,« riep de kastelein heel benauwd, »ik geef alles graag weêr terug, als dat duivelsding maar weêr in zijn zak kruipt!« Toen sprak de gezel: »ik zal genade voor recht geven, maar neem je in acht!« toen riep hij: »Knuppel in de zak!« en liet hem met rust.
Den volgenden morgen toog de draaier met tafeltje dek je en de goudezel naar zijn vader. De kleermaker verheugde zich, dat hij hem terug zag, en vroeg wat hij in den vreemde geleerd had. »Lieve vader,« zei hij, »ik ben een draaier geworden.« »Dat is een kunstig vak!« zei de vader, »en wat heb je van je reis meegebracht?« »Een kostbaar stuk lieve vader, een knuppel uit de zak!«
»Wat!« riep de vader, »een knuppel! dat is wel de moeite waard! Die kun je van den eersten den besten boom hakken.« »Maar zoo een niet, vader! Als ik zeg: »knuppel uit de zak!« dan springt hij er uit en met wien het niet goed met mij meent wordt een leelijk dansje uitgevoerd, en dat houdt niet op, voor hij op den grond ligt en mooi weêr speelt. Kijk vader, met dien knuppel heb ik het tafeltje-dek-je en den goudezel terug gekregen, die die schurk van een waard mijn broers ontfutseld had. Laat hen nu allebei roepen, en ook al de familie, ik zal ze allemaal te eten geven en hun zakken met goud vullen.« De oude kleermaker wou er nog niet recht aan gelooven, maar hij riep toch de familie bij elkaâr. Toen spreidde de draaier een laken uit in de kamer en leidde den goudezel binnen, en hij zei tegen zijn broeder: »kom, lieve broer spreek tegen hem!« De molenaar zei: »brikklebrit,« en oogenblikkelijk sprongen de goudstukken als een hagelbui op het laken, en de ezel hield niet op, voor zij allemaal zooveel hadden als zij maar dragen konden (ik zie aan je gezicht dat je er wel bij had willen zijn). Toen haalde de draaier het tafeltje en zei: »lieve broêr, spreek er nu eens tegen!« En nauwelijks had de meubelmaker »tafeltje dek je« gezegd of het was gedekt en met de heerlijkste schotels bezet. En toen werd er een maaltijd gehouden zooals de kleermaker er nooit een in zijn huis beleefd had, en het heele gezelschap bleef bijeen tot laat in den nacht, en ze waren allemaal lustig en vergenoegd. De kleermaker sloot garen en naalden, el en strijkijzer in de kast en leefde met zijn drie zonen in weelde en vreugde.
Maar waar is de geit gebleven, die de schuld was, dat de kleermaker zijn drie zonen uit zijn huis joeg? Dat zal ik je zeggen. Zij schaamde zich, dat zij een kalen kop had, en verstopte zich in een vossenhol. Toen de vos thuis kwam gloeiden hem een paar groote oogen uit het donker aan, zoodat hij schrikte en weêr wegliep. De beer kwam hem tegen, en vond, dat de vos er erg onthutst uit zag. Daarom vroeg hij: »Wat is er broeder vos, wat zet je voor een gezicht?« »Ach,« zei de vos, »er zit een grimmig dier in mijn hol, een gloeiend met vurige oogen!« »Die zullen wij er wel uit krijgen,« zei de beer; hij ging meê naar het hol, en keek naar binnen; maar toen hij de vurige oogen zag, werd het hem ook te warm; hij moest van het grimmige dier niets hebben, en pakte gauw zijn biezen. Hij ontmoette de bij en toen die merkte, dat hij zich in zijn huid niet erg thuis voelde, zei ze: »Beer, wat zet je een lang gezicht, waar is je joligheid gebleven?«
»Je hebt goed praten,« zei de beer; »er zit een grimmig dier met vurige oogen in den roode zijn hol, en wij kunnen hem er niet uit jagen!«
»Je bent een stumper, beer!« zei de bij, »ik ben maar een arm zwak ding, waar je overheên kijkt, maar ik geloof toch dat ik je helpen kan.« Ze vloog in het vossenhol, zette zich op den kalen knikker van de geit, en stak haar zoo ongemakkelijk dat ze opsprong en »mè! mè!« riep, en toen holde zij als dol in de wereld rond, en er is niemand die zeggen kan waar ze heêngeloopen is.