Читать книгу Sprookjes: Tweede verzameling - Братья Гримм - Страница 5

XXXIX.
De Kaboutertjes

Оглавление

Eerste Sprookje

Een schoenmaker was eens, buiten zijn schuld, zoo arm geworden dat hij niets anders meer bezat, dan leêr voor een enkel paar schoenen. Hij sneed het leêr ’s avonds en wilde den volgenden morgen met het maken van de schoenen beginnen. En omdat hij een goed geweten had, legde hij zich rustig te bed, beval zich aan de hoede van den lieven God en sliep in. ’s Morgens nadat hij gebeden had, wilde hij aan het werk gaan; maar daar stonden de schoenen al kant en klaar op zijn werktafel: Hij was zoo verbaasd, dat hij niets zeggen kon, en hij nam de schoenen in zijn hand om ze eens goed te bekijken. Ze waren zoo keurig bewerkt, dat er geen verkeerde steek aan was, precies of het een meesterwerk had moeten worden. Er kwam ook al heel gauw een klant voor, en omdat hem de schoenen zoo bijzonder goed bevielen, betaalde hij meer dan gewoonlijk; zoo kon de schoenmaker voor het geld leêr voor twee paar schoenen inkoopen. Hij sneed ze ’s avonds, en den volgenden ochtend wilde hij vroolijk aan ’t werk gaan, maar het hoefde niet, want toen hij opstond waren ze al klaar, en de klanten bleven ook niet uit: zij gaven hem zóó veel geld, dat hij nu het leêr voor vier paar schoenen kon inkoopen. Den volgende morgen in de vroegte vindt hij die vier paar ook weêr klaar staan. Zoo ging het maar altijd door: wat hij ’s avonds gesneden had, was den volgenden ochtend klaar, zoodat hij langzamerhand weêr een fatsoenlijk inkomen had en eindelijk een welgesteld man werd. Nu gebeurde eens op een avond tegen Kerstmis, dat de man, toen hij zijn schoenen gesneden had vóór het naar bed gaan, tegen zijn vrouw zei: »Hoe zou je het vinden, als wij deze nacht eens opbleven om te zien, wie toch onze helpers zijn?« De vrouw vond het goed en stak het licht op, en toen verborgen zij zich in de hoeken van de kamer achter de kleeren, die daar hingen en zij letten goed op. Te middernacht kwamen twee alleraardigste kleine naakte mannetjes, gingen voor de werktafel zitten, en begonnen met hun kleine vingertjes zoo handig te steken, te naaien en te kloppen, dat de schoenmaker van verbazing zijn oogen niet van hen af kon houden. Zij hielden niet op, voor alles was afgemaakt, en kant en klaar op tafel stond en toen sprongen zij in een wip weg.

Den volgenden dag zeide de vrouw: »Die kleine mannetjes hebben ons rijk gemaakt, daarvoor moeten wij toch dankbaar zijn. Ze loopen zoo maar naakt rond; wat zullen zij het koud hebben! Weet je wat? Ik zal hemdjes, jasjes, buisjes en broekjes voor hen maken, en voor ieder een paar kousjes breien.« Dat vond de man heel goed, en toen alles klaar was, legden zij de geschenken op de tafel in plaats van de gesneden schoenen; en toen verstopten zij zich om te zien, wat de mannetjes zouden doen. Te middernacht kwamen zij aangesprongen, en wilden onmiddellijk aan ’t werk gaan. Toen zij nu geen leêr vonden maar in plaats daarvan die nette kleertjes, waren zij eerst heel verbaasd, maar daarna hadden zij uitbundige pret. Met groote vlugheid trokken zij de kleeren aan en streken ze netjes glad en toen zongen zij:

»O, wat zijn wij warm en fijn,

Waarom nu nog schoenmaker zijn!«


Toen gingen zij springen en dansen, en sprongen over stoelen en banken en eindelijk dansten zij de deur uit. Van nu af aan kwamen zij niet terug; maar den schoenmaker is het goed gegaan zoolang hij leefde, en alles wat hij begon bracht hij gelukkig ten eind.

Tweede Sprookje

Er was eens een arm dienstmeisje. Zij was netjes en ijverig, stofte alle dag de vloeren, en het stof schudde zij op een hoop voor de deur. Op een morgen toen zij weêr aan het werk wilde gaan, vond zij er een brief liggen. Zij kon niet lezen, en daarom zette zij zoolang den bezem in een hoek, en bracht den brief aan haar juffrouw. Het was een uitnoodiging van de kaboutertjes om een kind ten doop te houden. Het meisje wist niet wat zij zou doen; maar de buren moedigden haar aan, en men zeide, dat zoo iets niet afgeslagen mocht worden; toen is zij gegaan. Er kwamen drie kaboutertjes, die brachten haar in een grot waar zij woonden. Alles was er heel klein, maar zoo sierlijk en prachtig, dat het niet te beschrijven is. De kraamvrouw lag in een bed van zwart ebbenhout met knoppen van paarlen; de dekens waren met goud gestikt; de wieg was van ivoor en de waschkom van goud. Het meisje stond peet, en wilde toen weêr naar huis gaan, maar de kaboutertjes vroegen haar dringend toch nog drie dagen bij hen te willen blijven. Dat deed ze toen, en leefde vroolijk en genoegelijk, en de mannetjes deden alles om het haar prettig te maken. Toen zij weêr weg zou gaan, vulden zij eerst haar zakken met goud, en brachten haar toen weêr uit den berg. Toen zij thuis kwam, wilde zij met haar werk beginnen; zij nam den bezem weêr, die nog in den hoek stond, en begon te vegen. Toen kwamen er vreemde menschen uit het huis, die vroegen wie zij was, en wat zij daar kwam doen. En het waren geen drie dagen geweest, zooals zij meende, maar zij had zeven jaar bij de kleine mannetjes in den berg gediend, en haar vorige meesters waren in dien tijd gestorven.

Derde Sprookje

Een moeder hadden de kaboutertjes haar kind uit de wieg genomen, en er een wisselkind voor in de plaats gelegd; het had een dikken kop, starre oogen en woû niets dan eten en drinken. In haar angst ging zij bij een buurvrouw om raad te vragen. De buurvrouw zei, ze zou het wisselkind meê naar de keuken nemen en het bij den haard zetten; dan zou zij het vuur aanmaken en in twee eierschalen water koken; daar zou het wisselkind om moeten lachen, en als ’t gelachen had, dan was het er mee gedaan ook. De vrouw deed alles precies zooals de buurvrouw het gezegd had; toen zij de eierschalen met water op het vuur zette, zei de dikkop:

»Ik ben wel zoo oud

Als het Westerwoud,

Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.«


en hij begon te lachen. Terwijl hij lachte kwam er een heele troep kaboutertjes, die brachten het echte kind, zetten het bij den haard en namen het wisselkind weêr meê.

Sprookjes: Tweede verzameling

Подняться наверх