Читать книгу Uit Vlaanderen - Cyriel Buysse - Страница 12
DE WEDDENSCHAP.
ОглавлениеWij waren om zes uur vertrokken, na de hevigste namiddaghitte....
Wij volgden den eenzamen landweg tusschen de roze, geurende klavers en de hard-groene beetenvelden.
De zon, die achter een gordijn van populieren-kruinen naar het westen neeg, schoot schuins, bij elken stap, onze uitgerekte, vreemd-dansende schaduwen uit. Een dikke zandlaag bedekte den weg; wij vorderden langzaam, met inspanning, in gedachten verzonken.
Dat was ons groot genoegen: te loopen al peinzende, zonder te spreken.
Uren en uren soms wandelden wij samen in de heerlijke velden, zonder twintig woorden met elkaar te wisselen. En ons groot genoegen was ook de gepeinzen van elkanders stilzwijgen te raden.
Wij noemden het: op zijn Edgar Poe's wandelen.... Wij namen beiden zwijgend alles waar wat onze zintuigen trof; en, door een gewisselden blik, door een glimlach voelden wij dat wij elkaar begrepen, dat wij, door éen en zelfde schouwspel, op éene en zelfde manier getroffen werden.
Langs den blonden, door heerlijke landouwen omlijsten landweg, maakten onze schreden een verdoft geluid in het licht opstuivend zand. Van mijne stappen toch was niets verneembaar dan die doffe rhythmus. Maar die van Jean, mijn vriend, werden tevens begeleid door een fijnen, in kadans tikkenden klank van zilver, telkenmale als hij zijn linkerbeen verplaatste: 't gerinkel van vijffrankstukken, die in een van zijn zakken tegen elkaar aanbotsten.
Langzamerhand werd mijn aandacht door dat aanhoudend geluid gestoord, bijna gekweld. Nu en dan wierp ik een schuinschen blik op den zak waarin de stukken rinkelden.
Jean werd het gewaar. Sprakeloos nam hij zijn zakdoek en stopte hem boven de stukken, die ophielden te klinken.
Zonder dat ik een woord gesproken had, door de eenvoudige macht der gewone eenstemmigheid onzer gezwegene gedachten, had hij begrepen dat dit geluid mij verveelde.
Door een oogopslag en een halven glimlach bewees ik hem dat hij mijn onuitgedrukt verlangen goed begrepen had.
Een weinig benauwd onder de drukking van den zwoelen avond zetten wij onzen weg voort.
De zon, laag op den gezichtseinder, flitste rood door het kantwerk der roerlooze bladeren; de laatste zwaluwen achtervolgden elkaar met lange scherpe gilletjes, in de ijle, langzaam verdonkerende lucht, waarin reeds enkele sterren, transparant-rein als kristal begonnen te tintelen. Een om onze hoofden dwarrelende muggenzwerm dreef gonzend met ons mede; hier en daar fladderde, verwilderd-geruischloos, eene vledermuis.
Wij naderden een wit, laag hutje met grauw stroodak, gansch eenzaam, gansch schilderachtig eenzaam staande naast den landweg, in de schaduw van een grootsche, eeuwen-oude, dwars door het land loopende olmendreef.
Vóór de deur stond een knaapje, blootshoofds en barrevoets, enkel gekleed met een grauw hemd en een versleten broekje, hetwelk door kruisvormig over den rug gespannen bretels opgehouden werd. Roerloos, met ronde oogjes, zag het ons komen.
Toen wij slechts op enkele passen afstands meer waren, bemerkten wij dat het hutje eene zoogenaamde tweewoonst was. Er waren twee lage deurtjes en twee kleingeruite venstertjes; en wij wisselden een blik, lezend in elkanders oogen een kleine wederzijdsche verrassing, dat wij zóó dicht hij het gebouwtje hadden moeten komen om te zien dat het een tweewoonst was.
Op dit oogenblik haalde Jean zijn zakdoek uit en veegde er 't zweet van zijn voorhoofd mêe af. Terstond klonk weer het zilvergerinkel der vijffrankstukken in zijn linkerzak, en wij zagen de ronde oogjes van het knaapje met haast eerbiedige bewondering er zich op vestigen. Steeds onbewegelijk, het hoofd achter ons omkeerend, volgde het ons met den blik.
Jean stopte weer zijn zakdoek boven op de stukken, die ophielden te rinkelen.
Halsstarrig zwijgend zetten wij onzen weg voort. Doch ik voelde nu een wondere geestesspanning, een duistere spanning naar een vluchtende gedachte, die zich maar niet helder vormde, die ik maar niet bevatten kon. Aarzelend, schuw haast, richtte ik een schuinschen blik tot Jean, en op zijn ondoordringbare, lichtkens saâmgetrokken gelaatstrekken, las ik dezelfde spanning, dezelfde jacht achter de vluchtende, raadselachtige gedachte.
Eensklaps kon hij niet langer het stilzwijgen uithouden.
- Hebt ge wel ooit geprobeerd," vroeg hij licht-blozend, met iets beschaamds in blik en glimlach, of hij zich wilde verontschuldigen over dien tusschen ons, zoo ongewonen overvloed van woorden, "hebt ge wel ooit geprobeerd eenmaal een groot stuk vleesch te geven aan uw hond, een heel kilo, bij voorbeeld?"
- Jean," antwoordde ik dadelijk, "ik begrijp u nog niet volkomen, maar ik voel dat uwe vraag in verband staat met de verschijning van dat knaapje, daar zooeven, vóór de deur van 't woninkje.
- Ja," sprak hij zonder eenige verwondering. "Gij begrijpt dus wat ik zeggen wil!"
- Misschien wel," antwoordde ik. "Indien ik aan mijn hond een stuk vleesch gaf van een kilo zou hij het niet durven nemen;.... en, indien gij aan dat knaapje van zooeven een hand vijffrankstukken cadeau deed....
- Zou het ze evenmin durven aanvaarden, daar wed ik om!" viel hij mij in de rede.
- Gij zoudt u kunnen vergissen," opperde ik.
- 't Kan gebeuren; laat ons wedden."
- Laat ons wedden."
Wij klopten in elkanders hand en ik keerde mij om met de bedoeling om terug te gaan.
- Neen," sprak hij, "het wordt te laat. Wij zullen het beproeven met het eerste knaapje dat wij nog ontmoeten. Ik zal hem twee vijffrankstukken geven en wij zullen eens zien."
- Maar als het ze nu tòch aanneemt?" vroeg ik.
- Dat zàl het niet, ten minste niet zonder een tamelijk lange aarzeling," sprak hij.
- Ja maar àls het ze toch zou aannemen, zoudt gij hem die laten?"
- N.... een, dat ware te veel; ik zou ze terug nemen en hem éen frank in de plaats geven."
- All right."
Wij hadden veel te lang gepraat; zwijgend zetten wij onzen weg voort, verveeld en misnoegd om al die dwaze woorden, welke wij gesproken hadden.
Nog een hutje aan den rand der baan, een klein wit hutje met grauw stroodak en enkele bloemen langs den gevel; en, vóór het haagje dat het woninkje van den landweg scheidt, onduidelijk zichtbaar in de schemering, een knaapje in lompen, blootshoofds en onbewegelijk. Het trekt zich een weinig achteruit toen het ons hoort of ziet komen; het dringt tegen de haag, in de opening van het vermolmd houten hekje.
- Ziedaar, ventje."
Jean, eensklaps stilhoudend, duwt hem de twee klinkende, blinkende stukken in de hand. Belangstellend-glimlachend zien wij toe.
Maar 't is als een schok, als een slag, welke ons beiden treft.
Vóór ons, opgeheven tot ons, zien wij, in de schemering, een klein gezichtje met een onvergetelijke uitdrukking! Een mager, bleek gezichtje dat plotseling rood wordt van vreugd; een arm, erbarmelijk, in een glimlach van onzeglijke extaze op ons gericht gezichtje; en in die extatische expressie, twee groote, wijd-opene, dofwitte oogen: oogen van een blinde.
Blind! het kind is blind! En in zijn handje, dat het niet durft sluiten, liggen de twee glinsterende stukken roerloos; en in zijn van geluk blozend gezichtje wordt de extatische glimlach levendiger, verhevener; en uit zijne wijd-opene, doode oogen straalt een onbeschrijfelijke uitdrukking: een uitdrukking van stomme dankbaarheid, welke met geen woorden te noemen is.
Wij kunnen het schouwspel niet verdragen. Een vrouw, wellicht de moeder, verschijnt op den drempel van het hutje, nadert, ziet toe en begrijpt, vouwt hare handen samen in een gebaar van schier verslagen dankbaarheid.
-'t Is voor hem, 't is voor u," zegt Jean met verkroppende stem, zelf, met een driftige beweging, de hand van het knaapje op de vijffrankstukken sluitend.
En terwijl de moeder, die weent van ontroering, vruchteloos woorden van dank poogt te stameren, wenschen wij haar "goên avond," vertrekken wij, vluchten wij.
Na enkele passen stop ik Jean sprakeloos een vijffrankstuk in de hand.
Zonder verbazing, met te nauwernood een zweem van vluchtige aarzeling, neemt hij het aan, begrijpend dat ik in zijn ontroerende liefdadigheidsgift ook mijn aandeel wil hebben.