Читать книгу Uit Vlaanderen - Cyriel Buysse - Страница 5
II.
ОглавлениеJa, het was een groot geluk, dat vader haast geheel genezen was, juist met den aanvang van den winter. Het somber phantoom van den honger was nog eens verdreven: vader zou opnieuw, als ieder jaar, zijn lastig werkseizoen van vier maanden hervatten in de groote beetendrogerij van mijnheer Stevens.
Hij zou er zijn twee frank daags verdienen, en daarvan zou hij met zijn vrouw en zes kinderen leven. Miel en Frans, zijn twee oudste zonen, waren reeds van de hoeve, waar zij 's zomers arbeidden, teruggekeerd, en zouden wellicht, als naar gewoonte, tot de lente, niets of weinig te verrichten vinden; maar Lisatje en Emerance, de twee oudste meisjes, zouden enkele stuivers daags verdienen met kantwerk maken, en, met het weinige dat men nog van den zomer over had, en door overmaat van zuinigheid, zou men toch trachten nog eens rond te komen tot de maand Maart of April. Indien, bij ongeluk, de winter buitengewoon ruw was, of, door zijn langen duur, den aanvang van het buitenwerk: aanzienlijk vertraagde, zou men er, helaas! toe besluiten te doen als zooveel anderen: men zou een weinig gaan bedelen, dat was ook vroeger reeds gebeurd....
Och! vader zou toch nooit zijn ideaal zien verwezenlijken, dat steeds onbereikbaar ideaal, hetwelk hij, met een soort van bange vroomheid, den droom zijnen levens noemde!
Hij sprak er zoo vaak van, des avonds, als hij, na het zwoegen van den dag, omringd van zijn gezin naast zijne kachel zat, waar stil een vuur van slak en asch in brandde. Hij sprak er van met een glans van teruggehouden geestdrift in de oogen, met een weemoedig-ontroerden glimlach op de lippen, zooals men spreekt, zooals men droomt van een te schoon, te groot verlangen. Hij had het bewustzijn dat het eene buitensporige begeerte was, een verwaande droom, eene bespottelijke hersenschim voor een man van zijn allernederigsten stand. Indien zoo iets zich kon verwezenlijken, maar dan zou hij geen arme werkman meer zijn; hij zou behooren tot de klasse der gegoeden, en hoe is zulks mogelijk wanneer men het toch zoo vreeselijk hard heeft om met zijn schrale dagloon rond te komen, wanneer men eene vrouw en zes kinderen heeft! Die droom, die overdreven verwaande droom was: een zwijntje te bezitten.
Een zwijntje te bezitten!.... Ten prijze van onzeggelijke zuinigheid en ontberingen er in slagen de vijf-en-twintig of dertig frank te sparen, waarmede men het zwijntje zou betalen! Het in een hoek van 't stalletje, bij middel van wat stroo en planken, een hokje van twee meters vierkant opslaan; daarin een voerbak plaatsen, en het wonder, het mirakel verrichten: driemaal daags dien bak te vullen met het voeder dat het zwijntje zoude noodig hebben om te groeien en te mesten!.... En dan, tegen den winter, het vetgeworden zwijntje laten slachten. Dáár, in zijn arm werkmanshuisje, al dat schoon en lekker vleesch te hebben, waarvan een deel verkocht zou worden om met de opbrengst ervan een ander zwijntje in te koopen, terwijl het overige zou in stukken verdeeld, gezouten en gerookt worden, een rijkdom, een overvloed in 't huisje brengend voor den ganschen winter. O! elken morgen, op zijn droog stuk zwart brood, die lekkere sneê spek te krijgen, die men nu, hoogstens tweemaal in de week, bij den slager ging halen, en die soms toch zoo klein was, en niettemin zoo duur kostte!....
Neen, neen, de droom was ál te heerlijk. Vaders gelaat zag er soms gansch vreemd uit, als hij ervan sprak, en moeder scheen het boos te maken, terwijl de kinderen water in hun mond en tranen in hun oogen voelden komen. Dit jaar vooral, met vaders ziekte, die zooveel geld gekost had, was het bespottelijk daaraan te denken. Waarachtig, vader had wel ongelijk er zoo voortdurend van te spreken, nu meer dan ooit, met die kwellende halsstarrigheid.