Читать книгу Uit Vlaanderen - Cyriel Buysse - Страница 9
VI.
ОглавлениеEen avond, na het laatste omkeeren der beeten op de droogplaats, terwijl de arbeiders, uitgerust, zich reeds klaar maakten om er de beeten af te scheppen, poogde Miel te vergeefs, tot tweemaal toe, zijn vader, die, in een der zijbeuken, op een stapel oude balen uitgestrekt lag, te doen opstaan.
De jongeling, verwonderd, en verontrust, naderde dichtbij zijn vader.
- Voader," sprak hij, een weinig buigend, "sloapt-e dan? 't es tijd van afscheppen."
Missiaen, tot dus ver bewegingloos, keerde zich, met een schorren zucht, op zijn armzalige legerstede half om.
- 'K en kan nie opstoan; 'k en kan nie, 'k ben ziek," klaagde hij dof, met gebrokene stem.
De andere arbeiders waren ook tot hem genaderd, allen staarden hem met meedoogende blikken aan, nu hij, op den rug uitgestrekt, met verwrongen, doodsbleek, schielijk verouderd aangezicht, in den gloed van een der vuren lag. En alvorens men hem vragen kon waaraan hij leed, barstte de rampzalige in tranen los, luid snikkend:
- O, 't es gedoan mee mij, 't es gedoan; 'k gevoele dat 't gedoan es, da 'k noeit nie meer op en zal stoan!"
Miel, ook eensklaps losbarstend in tranen, was naast zijn vader op de knieën neêrgezonken en hield bevend dezes linkerhand in de zijne gedrukt. Die hand was ijskoud, en ook de paarse lippen van den arbeider sidderden onheilspellend in zijn onkennelijk geworden gelaat.
- O voader wa hêtte toch! wa hêtte toch?" schreide de jongeling wanhopig.
De rampzalige, zijn oogen steeds gesloten, hield nu ook de lippen dicht, die ophielden te beven. Zijn keel gaf een hik, als slikte hij met geweld iets door; maar toen hij na een oogenblik den mond weer opende, begonnen zijn lippen nog heviger te sidderen, en zijn tanden te klapperen, terwijl hij met een krijschende, nauw verneembare stem, antwoordde:
- O pijn.... schrikkelijke pijn en vermoeienes in heel mijn lichaom;.... 'k en kan nie meêgoan op de dreugploats.... Och Heere! och Heere! 'k en zal noeit meer meêgoan op de dreugploats!"
Een nieuwe krimping verwrong zijn gelaatsspieren, hij barstte weêr in tranen los, krijtend met een stem, zoo scherp en klagend als een kinderstem:
- Och God, 't es gedoan mee mij, gedoan, gedoan!"
Zijn hartbrekende klachten verergerden de wanhoop van zijn zoon, terwijl de andere arbeiders, met somber gelaat op den steel hunner schop geleund, hun ellendigen makker aanstaarden. Een hunner sprak eindelijk:
- Wille m' ou helpen opstoan, Bruno? Messchien wordt het wel beter as g' opstoat."
De arme lijder gaf geen antwoord. Maar Miel, door een gezel geholpen, tilde hem onder de schouders op en poogde hem overeind te doen zitten. De vlam van een der ovens zengde hun de handen en de kleêren, zij drongen op zij, met een getrappel van voeten, onder een der beuken. Doch alle veerkracht was bij vader verbroken; zoodra zij hem een weinig loslieten, voelden zij hem ineenzakken, lam als een flarde, doffe klachten stamelend.
- Miel, voert 'em noar huis op ne kurtewoagen," stelde een der arbeiders voor.
In allerhaast liep men er een halen, terwijl de anderen, vader optillend, hem uit den kuil droegen.
Men zette hem boven op een hoop leege zakken op den kruiwagen neer, den rug geleund tegen de voorplank. Een wambuis werd over zijn schouders gelegd, met wat andere leege zakken dekte men zijn weerloos uitgestrekte beenen. Hij had de oogen geopend, zijn hoofd was zijdelings gezegen, naar den linkerschouder, zijn mond hing pijnlijk hijgend open, zijn doffe blik bleef treurig starend op de ontroerde groep zijner makkers gevestigd. De meesterknecht verscheen, nam inlichtingen over het gebeurde, ondervroeg de mannen. Hij deed de leege zakken van des zieken voeten wegnemen en vervangen door een dikke wollen deken, die men in het slaapvertrekje van den paardenknecht ging halen. Hij beval insgelijks aan een der arbeiders den kruiwagen te vergezellen om Missiaen vast te houden, terwijl Miel hem zou voeren.
De arme knaap, de oogen verblind door zijn tranen, had het handzeel over zijn schouders geslagen en de draagboomen van den kruiwagen opgelicht. Het lijf voorovergebogen, de schouders door een zenuwachtig snikken geschokt, voerde hij langzaam, met eindelooze voorzichtigheid, zijn rampzaligen vader naar zijn proletariërshut. Bert, een groote, kloeke kerel, stapte gebogen naast het wiel, met de hand den rechterarm van den lijder vasthoudend.
Stom, met den angst op 't gelaat, zagen zijn makkers den treurigen stoet, begeleid door het dof gegons van de "horzel," buiten in den winternacht verdwijnen.