Читать книгу Uit Vlaanderen - Cyriel Buysse - Страница 7
IV.
ОглавлениеDaar was de ruwe arbeid nu begonnen. Elken morgen om half zes, na een kop zwarte koffie, door moeder klaar gemaakt, verlieten vader en zoon hun hutje, het blikken keteltje en het grauw linnen zakje, waarin hun ontbijt stak, aan de hand.
Zij doorkruisten het duister, nog ingesluimerd dorp, hun klompstap galmend, hol en luid, in de eenzame straat. Zij ontmoetten, onder haar zwarte kapmantels verborgen, enkele vrouwen, die reeds van de kerk terugkwamen; zij hoorden, vóór en achter zich, het geluid van andere, hol klinkende klompstappen, die, in den grauwen, huiverigen morgen, in dezelfde richting, naar hetzelfde doel gingen.
De fabriek,--een lage hoop gebouwen met spitse daken,--stond een weinig zijdelings der straat, gansch aan het uiteinde van 't dorp. Zij traden binnen door een reusachtige wagenpoort, hoog als den ingang eener kathedraal; zij verdwenen onder een somber, hoog en breed afdak, volwagens en kisten. Zij stapten er dwars door, volgden, links, een lange reeks ouderwetsche, ongelijke gebouwen, openden eindelijk een deur. En terstond woei hun een walm dampige hitte in 't gezicht.
Zij bevonden zich daar in een lange, sombere, door een enkele hanglamp slecht verlichte plaats, die, van aan den vloer tot aan de zwartgerookte balken van het spitse dak éen enkel ruim uitmakend, op het binnenste van een groot ledig schip leek. Midden in die plaats stond een soort breede, vierkante tafel, met twee vierkante, zwarte holen er in. Het was de hakmolen. Aan de grauwe wanden hingen assen, consolen, raderen en riemen, die, in de loensche klaarte van de hanglamp, de akelige plaats deden gelijken op een moordkuil vol met foltertuigen. Die foltertuigen waren de mechanieken, welke den hakmolen in beweging brachten. In een hoek lag een groote, grauwachtige hoop, die aan een brandstapel geleek. Die stapel was een voorraad beeten.
De walm dampige hitte, die de binnentredende werklieden bij de keelgreep, kwam uit een soort langen, diepen kuil, dien men ontwaarde, rechts, onder den grond. De mannen daalden er éen voor éen langs een steilen, steenen trap in neêr, zich met de hand aan een touwvasthoudend. In dien kuil brandden, op twee rijen, twaalf opene ovens opgepropt met cokes. Boven de vuren ontvouwden zich de steenen ovens in den vorm van reusachtige trechters, wier bogen omhoog met elkander vereenigd, inden kuil één lange middenallée, en, tusschen iederen oven, een soortzijbeuk vormden.
Deze dag en nacht brandende ovens, met hun voortdurend laaiende, gapende muilen, verhitten den kuil op een verschrikkelijke wijze. De arbeiders liepen haastig door de middenallée, de handen en 't gelaat in hun voorbijtocht der vuren door de vlam haast gezengd, en drongen in de zijbeuken, tegen de stapels cokes. Daar hingen zij, aan een ijzeren roede, hun blikken keteltje en hun zakje met brood, en vonden er de dunne arbeidskleêren,--de zwemkleêren, zooals zij die noemden--welke zij er den vorigen avond hadden te drogen gehangen. Na enkele oogenblikken waren zij uitgekleed en hadden op hun bloote lichaam, de grauw-linnen broek en het kort blauw kieltje aangetrokken. Dan vatten zij hun breede ijzeren schop met langen steel, en weêr klommen zij naar boven.
In den rechterwand van het "snijkot," zooals zij de akelige plaats noemden waarin de hakmolen stond, ontwaarde men, omtrent een meter hoog boven den grond, een dubbele gesloten deur en twee toegeblinde zoldervensters, waaruit, langs de randen en door de spleetjes, met een fijn gesis van stoom, dunne, doorschijnend-grijze streepjes rook barstten. De voorman klom op het trapje van vijf treden dat naar die deur leidde, en, met een brusken ruk, trok hij de beide vleugels open. Een dichte dampwolk brak er uit, geheel het "snijkot" in een lauwen nevel hullend; en éen voor éen, de schop op den schouder, verdwenen de halfnaakte arbeiders, langs het trapje, in het gapend, dampend hol.
Het was de drooghaard. Een uitgestrekte, langwerpig-vierkante plaats boven de ovens, waar de des vorigen daags gehakte beeten op doorzichtige tegels lagen te drogen.
De voorman droeg een brandende lantaarn aan de hand. Haastig hing Hij die aan een spijker in een balk, terwijl de andere arbeiders, in alle vier de wanden, alle deuren en luchtgaten openden, zoo wijd zij konden. En onmiddellijk begon de arbeid.
De werklieden, met hun achten, stonden gerangschikt op korten afstand van elkaar, op ééne rij, in de richting van de lengte der droogplaats. Dooreen krachtigen duw der beide handen drukten zij hun breede schop in de dikke laag gehakte beeten, en, met een wrong der lendenen, begeleid door een stoot der rechterknie, hieven zij uit de laag een overstroomend schopvol op, keerden het om. En regelmatig, met een vlugge, gelijkmatige, gekadanseerde beweging, gingen zij zoo voort, tot aan het uiteinde der droogplaats.
Dit was zooveel zij konden. Naarmate zij hijgend, stikkend, druipend van het zweet aan den achterwand kwamen, vlogen zij naar het open venster in den gevel, staken woest het hoofd buiten, slorpten gulzig, onstuimig, een slok koude, verkwikkende lucht in. Zij toefden daar een oogenblik, de oogen uitgezet, 't gelaat vuurrood, hun mond, hun haar, hun kleederen, geheel hun lichaam dampend in de kille buitenlucht. Dan duikelden zij in het dampbad terug, keerden, de breedte van hun schop, waarvan zij, om hem sterker vast te houden, den steel met hun zakdoek omwonden, een tweede laag om, geraakten uitgeput, met reutelenden adem, aan het venster in den anderen gevel, smakten er opnieuw, met wilde graagte, een slok versche, frissche lucht in.
Zoo gingen zij voort tot al de beeten van de droogplaats waren omgekeerd. En naarmate zij zwoegden, zweetten, stikten zij steeds vervaarlijker in den heeten, steeds dikkenden damp der omgewoelde beeten. Weldra ontwaarden zij elkanders gestalte niet meer; de lantaren aan den balk had den verdofden glans van een verre nevelster; zij zagen enkel, bij elke heffing, onder hun stalen schop, dwars door de ontbloote, doorzichtige tegels, de vreeselijke ovens laaien, beneden in den kuil.
Zoo geraakten zij toch aan het einde van hun schrikkelijken Golgotha. De voorman haakte de lantaren af, de anderen sloten deuren en vensters, en éen voor éen stegen zij 't trapje af, doornat, dampend als kwamen zij uit kokend water, het aangezicht stuiptrekkend, de oogen uitpuilend, met open monden smakkend naar hun adem, als visschen die men uit het water heeft gehaald. Zij daalden weer in den kuil, hun schop na zich slepend; zij pookten, met lange ijzeren roeden, de vreeselijke vuren op en staken die weer proppensvol met cokes. Dan deden zij hun drijvend goed uit en trokken hun andere kleeren aan. En afgemat, uitgeput, vernield, zakten zij, tusschen de zijbeuken, op stapels oude balen ter ruste.
Na elken arbeid op de droogplaats hadden zij recht op twintig minuten rust. En, het moet gezegd, indien de arbeid onmenschelijk was, mijnheer Stevens toch deed het mogelijke om hem hun te verzachten. Nooit, al bleven zij ook langer dan den bepaalden tijd uitrusten, liet hij ze vermanen. Maar ook zij maakten geen misbruik van zijn welwillendheid, en, om half zeven, zoodra de stoommachiene--"de horzel" noemden zij haar--begon te gonzen, klommen zij weer boven en begonnen er den voorraad beeten voor den dag te hakken. Zij arbeidden aldus zonder onderbreking tot acht ure. Dan stond de "horzel" voor een half uur stil en zij gebruikten hun ontbijt. Na den eten, voor de tweede maal arbeid--"zwemmen" zegden zij--op de droogplaats. Dan weer beeten hakken tot tien uur, en zoo voort, om de twee uren, hakken en keeren, heel den dag.
Toch verzachtte de arbeid naarmate de beeten droogden. De damp verdween, de vuren werden verminderd, het droge goed woog lichter op de breede schoppen. Weldra konden zij den steel vasthouden zonder er hun zakdoek om te slingeren, en achtereenvolgens, twee, drie lagen omkeeren, zonder smakkend naar de vensters te moeten loopen. Om zes uur 's avonds eindelijk, werden de droge beeten afgeschept, en men goot de overdag gehakte groene in de plaats, in dikke lagen.