Читать книгу Agent Nul - Джек Марс - Страница 10

HOOFDSTUK VIER

Оглавление

De straten van Parijs bewandelen voelde als een droom – alleen niet op de manier die iemand zou verwachten of zelfs maar wensen. Reid bereikte het kruispunt van de Rue de Berri en de Avenue des Champs-Élysées, als altijd een toeristentrekpleister ondanks het koude weer. De Arc de Triomphe doemde een paar blokken verder noordwest op, het middelpunt van de Place Charles de Gaulle, maar Reid had geen oog voor de grandeur ervan. Een nieuwe visioen flitste door zijn hoofd.

Ik ben hier eerder geweest. Ik heb op deze plek gestaan, en heb naar dit straatbordje gekeken. Ik droeg een spijkerbroek en een zwart motorjack, de kleuren van de wereld gedempt door gepolariseerde zonnebril…

Hij sloeg rechts af. Hij wist niet zeker wat hij hier zou aantreffen, maar hij had een griezelig vermoeden dat hij het zou herkennen als hij het zag. Het was een volslagen bizar gevoel om niet te weten waar hij op weg naartoe was tot hij er aankwam.

Het voelde alsof ieder nieuw schouwspel een vignet van vague herinnering opriep, elk losgekoppeld van de rest, en toch samenhangend. Hij wist dat het café op de hoek de beste pastis serveerde die hij ooit zou proeven. De zoete geur van de patisserie aan de overkant van de straat deed water in zijn mond lopen voor hartige palmiers. Hij had nooit eerder palmiers geproefd. Toch?

Zelfs geluiden schokten hem. Voorbijgangers kletsten met elkaar over koetjes en kalfjes terwijl ze over de boulevard flaneerden. Af en toe wierpen ze steelse blikken op zijn verbonden, gekneusde gezicht.

“Ik zou de andere man niet willen zien,” zei een jonge Fransman binnensmonds tegen zijn vriendin. Ze grinnikten beiden.

Oké, niet in paniek raken, dacht Reid. Kennelijk kan je Arabisch en Frans spreken. De enige andere taal die Professor Lawson sprak was Duits, en een paar zinnetjes in het Spaans.

Er was nog iets, iets dat moeilijker te definiëren was. Onder zijn benauwde zenuwen en instinct om op de vlucht te slaan, naar huis gaan, zich ergens te verschuilen, onder dat al was een kille, stalen terughoudendheid. Het was als de zware hand van een oudere broer op zijn schouder, een stem in zijn achterhoofd die zei, Relax. Je weet dit allemaal.

Terwijl de stem hem zachtjes vanuit zijn achterhoofd begeleidde, waren zijn dochters en hun veiligheid op de voorgrond. Waar waren ze? Wat dachten ze op dat moment? Wat zou het voor hen betekenen als ze beide ouders verloren?

Hij hield nooit op aan hen te denken. Zelfs toen hij in elkaar geslagen werd in die bedompte keldergevangenis, zelfs terwijl deze flitsen van visioenen zijn gedachten binnenvielen, had hij aan zijn meisjes gedacht – vooral aan die laatste vraag. Wat zou er met hun gebeuren als hij daar in die kelder stierf? Of als hij stierf tijdens het doen van het volkomen roekeloze ding dat hij nu zou doen?

Hij moest het weten. Hij moest op een of andere manier contact maken.

Maar eerst had hij een jas nodig, en niet alleen om de bloedvlekken op zijn hemd te bedekken. Het februariweer naderde tien graden Celsius maar het was nog altijd te koud om alleen in zijn hemd rond te lopen. De boulevard werkte als een windtunnel en er stond een straffe wind. Hij dook de eerste de beste kledingboetiek binnen en koos de eerste jas die zijn aandacht trok – een donkerbruin bomberjack, leer met een voering van fleece. Vreemd, dacht hij. Hij zou nooit eerder zo’n jack uitgekozen hebben, met zijn tweed- en ruitjeskledingsmaak, maar het trok hem aan.

Het bomberjack kostte tweehonderdveertig euro. Geen probleem; hij had een zak vol geld. Hij koos ook een nieuw hemd uit, een lichtgrijs T-shirt, en toen een spijkerbroek, nieuwe sokken en stevige bruine laarzen. Hij bracht al zijn aankopen naar de toonbank en betaalde contant.

Op een van de briefjes was een duimafdruk in bloed. De verkoper met samengeknepen lippen deed alsof hij het niet opmerkte. Een flits als van een stroboscoop in zijn hoofd –

“Een man gaat een pompstation binnen, helemaal onder het bloed. Hij betaalt voor zijn benzine en staat op het punt te vertrekken. De onthutste verkoper roept, ‘He man, gaat het wel?’ De man glimlacht. ‘O ja hoor, met mij wel. Het is niet mijn bloed.’

Die grap heb ik nog nooit eerder gehoord.

“Mag ik uw paskamer gebruiken?” vroeg Reid in het Frans.

De verkoper wees naar achter in de winkel. Hij had tijdens de hele transactie geen woord gezegd.

Voordat hij zich omkleedde, bekeek Reid zich voor de eerste keer in een schone spiegel. Jezus, wat zag hij eruit. Zijn rechteroog was vreselijk opgezwollen en het verband zat onder de bloedvlekken. Hij zou een drogist moeten vinden om goede eerstehulp spullen te kopen. Hij liet de inmiddels smerige en enigszins bloederige spijkerbroek over zijn gewonde dij glijden met een grimas. Iets viel op de grond en deed hem opschrikken. De Beretta. Hij was bijna vergeten dat hij het had.

Het pistool was zwaarder dan hij verwacht zou hebben. Negenhonderdvijfenveertig gram ongeladen, wist hij. Het voelde in zijn hand als het omhelzen van een oude geliefde, bekend en vreemd tegelijk. Hij zette het neer en kleedde zich verder om, propte zijn oude kleding in de winkeltas, en stak het pistool in de tailleband van zijn nieuwe spijkerbroek, tegen zijn onderrug aan.

Op de boulevard hield Reid zijn hoofd naar beneden en liep snel, zijn blik gericht op het trottoir. Hij kon op dit moment geen afleidende visioenen gebruiken. Hij gooide de tas met oude kleren in een vuilnisbak op een straathoek zonder vaart te minderen.

“O! Excusez-moi,” verontschuldigde hij zich toen zijn schouder hard tegen een passerende vrouw in pak botste. Ze keek hem boos aan. “So sorry.” Ze snoof en liep geïrriteerd weg. Hij stak zijn handen in zijn jaszakken – samen met de mobiele telefoon die hij uit haar handtas had gejat.

Het was gemakkelijk. Te gemakkelijk.

Twee straten verder dook hij onder de luifel van een warenhuis en pakte de telefoon. Hij zuchtte opgelucht – hij was met opzet op de zakenvrouw afgegaan, en zijn instinct werd beloond. Ze had Skype op haar telefoon geïnstalleerd, evenals een account dat gelinkt was aan een nummer in Amerika.

Hij opende de browser van de telefoon, zocht het nummer van Pap’s Deli in de Bronx op, en belde op.

De stem van een jonge man nam al snel de telefoon op. “Pap’s, waarmee kan ik u van dienst zijn?”

“Ronnie?” Een van zijn studenten van het vorige jaar werkte in deeltijd bij Reids favoriete broodjeszaak. “Met Professor Lawson.”

“He, Professor!” zei de jonge man vrolijk. “Hoe is het ermee? Wilt u afhaal bestellen?”

“Nee. Ja…iets daaromtrent. Hoor eens, ik moet je om een hele grote gunst vragen, Ronnie.” Pap’s Deli was maar zes straten van zijn huis verwijderd. Op mooie dagen liep hij geregeld de korte afstand om broodjes te halen. “Heb jij Skype op je telefoon?”

“Ja?” zei Ronnie met een verwarde inflectie aan zijn stem.

“Mooi. Je moet iets voor me doen. Schrijf dit nummer op…” Hij droeg de jongen op snel naar zijn huis te gaan, zien of er iemand thuis was en zo ja wie, en dan het Amerikaanse nummer op de telefoon terug te bellen.

“Professor, zit u in de problemen?”

“Nee Ronnie, alles is goed,” loog hij. “Ik ben mijn telefoon verloren en ik mag van een aardige vrouw haar telefoon lenen om mijn kinderen te laten weten dat alles goed met me is. Maar ik heb maar een paar minuten. Dus als je het alsjeblieft zou kunnen doen…”

“Hou maar op Professor. Ik help met plezier. Ik bel over een paar minuutjes terug.” Ronnie hing op.

Tijdens het wachten liep Reid heen en weer over de korte breedte van de luifel. Iedere paar seconden keek hij even naar de telefoon voor het geval hij het gesprek was misgelopen. Het leek wel een uur voordat die weer rinkelde, hoewel het eigenlijk maar zes minuten waren geweest.

“Hallo?” Hij beantwoorde de Skype-oproep bij de eerste rinkeltoon. “Ronnie?”

“Reid, ben jij het?” Een geagiteerder vrouwenstem.

“Linda!” zei Reid ademloos. “Wat ben ik blij dat je daar bent. Hoor eens, ik moet weten –“

“Reid, wat is er gebeurd? Waar ben je?” eiste ze.

“De meisjes, zijn ze in het – “

“Wat is er gebeurd?” viel Linda hem in de rede. “De meisjes werden vanochtend wakker, volledig van de kaart omdat je verdwenen was, dus belden ze mij en ik ben er direct heengegaan…”

“Linda, alsjeblieft,” probeerde hij ertussen te komen, “waar zijn ze?”

Ze sprak over hem heen, duidelijk overstuur. Linda had veel goede eigenschappen, maar crisis-bestendig was daar niet een van. “Maya zei dat je soms in de ochtend gaat wandelen maar de voor- en achterdeur waren allebei open, en ze wilde de politie bellen omdat ze zei dat je nooit je telefoon thuislaat, en nu komt deze jongen van de broodjeszaak hier opdagen en geeft me een telefoon-?”

“Linda!” siste Reid scherp. Twee oudere heren die hem net passeerden keken op van zijn uitbarsting. “Waar zijn de meisjes?”

“Ze zijn hier,” hijgde ze. “Ze zijn allebei hier, in het huis, met mij.”

“Zijn ze veilig?”

“Ja, natuurlijk. Reid, wat is er aan de hand?”

“Heb je de politie gebeld?”

“Nog niet, nee…op TV zeggen ze altijd dat je vierentwintig uur moet wachten voor je iemand als vermist opgeeft…Ben je in de problemen? Waar bel je vandaan? Van wie is dit account?”

“Dat kan ik je niet vertellen. Luister alleen naar me. Laat de meisjes een tas inpakken en breng ze naar een hotel. Niet eentje in de buurt; ga de stad uit. Misschien naar Jersey…”

“Reid, wat?”

“Mijn portemonnee is op mijn bureau in mijn kantoor. Gebruik de credit card niet rechtstreeks. Gebruik alle kaarten daarin om contant geld op te nemen en gebruik dat om het hotel te betalen. Hou het erop dat er geen definitieve vertrekdatum is.”

“Reid! Ik doe helemaal niets totdat je me verteld wat…wacht even.” Linda’s stem klonk nu gedempt en van ver weg. “Ja, hij is het. Het gaat goed met hem. Denk ik. Wacht, Maya!”

“Pa? Pa, ben jij het?” Een nieuwe stem aan de lijn. “Wat is er gebeurd? Waar ben je?”

“Maya! Ik, eh, ik moest plotseling iets doen, heel erg plotseling. Ik wilde je niet wakker maken…”

“Ben je niet goed bij je hoofd?” Haar stem was schel, tegelijkertijd paniekerig en bezorgd. “Ik ben niet achterlijk, pa. Zeg eerlijk wat er gebeurd is.”

Hij zuchtte. “Je hebt gelijk. Sorry. Ik kan je niet vertellen waar ik ben, Maya. En het is niet verstandig dat ik lang aan de telefoon blijf. Doe precies wat je tante zegt, oké? Je zal een tijdje uit het huis moeten gaan. Ga niet naar school. Ga niet ergens rondlopen. Praat niet over mij aan de telefoon of via een computer. Heb je dat begrepen?”

“Nee, ik begrijp er niets van! Zit je in de problemen? Moeten we de politie bellen?”

“Nee, doe dat maar niet,” zei hij. “Nog niet. Geef me…geef me alleen even de tijd om orde op zaken te stellen.”

Een lang moment was ze stil. Toen zij ze, “Beloof me alleen dat alles goed gaat met je.”

Hij kromp ineen.

“Papa?”

“Ja,” zei hij, iets te krachtig. “Alles gaat prima. Doe alsjeblieft wat ik zeg en ga mee met tante Linda. Ik hou van jullie allebei. Zeg dat namens mij tegen Sara, en geef haar een knuffel voor me. Ik zal contact opnemen met je zogauw ik kan-“

“Wacht, wacht!” zei Maya. “Hoe zal je contact met ons opnemen als je niet weet waar we zijn?”

Hij dacht even na. Hij kon Ronnie niet vragen om zich hier verder bij te betrekken. Hij kon de meisjes niet rechtstreeks bellen. En hij kon het risico niet lopen te weten waar ze waren, omdat dat tegen hem kon worden gebruikt…

“Ik zal een nepaccount opzetten,” zei Maya, “onder een andere naam. Je zal weten wat het is. Ik zal het alleen checken vanuit de hotelcomputers. Als je contact met ons moet opnemen, stuur een berichtje.”

Reid begreep het direct. Hij voelde een vlaag van trots; ze was zo slim, en zoveel rustiger onder stress dan hij ooit zou kunnen zijn.

“Papa?”

“Ja,” zei hij. “Goed idee. Pas op je zusje. Ik moet gaan…”

“Ik hou ook van jou,” zei Maya.

Hij beëindigde het gesprek. Toen snufte hij. Weer kwam het, dat prikkende instinct om naar huis te vluchten, naar hen, om hen veilig te houden, om hun koffers te pakken en ervandoor te gaan…

Dat was geen optie. Wat dit ook was, wie hem ook probeerde te pakken, ze hadden hem eenmaal gevonden. Hij had onwaarschijnlijk veel geluk gehad dat ze niet achter zijn meisjes aanzaten. Misschien wisten ze niet dat hij kinderen had. De volgende keer, als er tenminste een volgende keer was, zou hij misschien niet zo’n geluk hebben.

Reid opende de telefoon, trok de SIM-kaart eruit, en brak het doormidden. Hij gooide de stukken in een riool. Terwijl hij de straat uitliep, gooide hij de batterij in een vuilnisbak, en de twee helften van de telefoon in andere bakken.

Hij wist dat hij in de richting van de Rue de Stalingrad liep, hoewel hij geen idee wat hij zou doen als hij daar arriveerde. Zijn brein schreeuwde hem toe om van richting te veranderen, ergens anders heen te gaan. Maar die koelbloedigheid in zijn onderbewustzijn dwong hem verder te gaan.

Zijn ontvoerders hadden hem gevraagd wat hij van hun “plannen” wist. De locaties waar ze naar hadden gevraagd, Zagreb en Madrid en Teheran, daartussen moest een overeenkomst bestaan, en ze hielden duidelijk verband met de mannen die hem ontvoerd hadden. Wat deze visioenen ook waren – hij weigerde nog altijd om hen als iets anders aan te merken – ze bezaten de kennis van wat er ofwel gebeurd was ofwel stond te gebeuren. Kennis die hij niet kende. Hoe meer hij erover nadacht, hoe meer een gevoel van dringendheid in zijn hoofd zat te zeuren.

Nee, het was meer dan dat. Het voelde aan als een verplichting.

Zijn ontvoerders waren op het oog bereid geweest om hem langzaam om zeep te helpen om erachter te komen wat hij wist. En hij had het gevoel dat als hij er niet achter kon komen wat dit was en wat het dan was wat hij zou moeten weten, er meer mensen zouden sterven.

“Monsieur.” Reid schrok op uit zijn overpeinzingen toen een moederlijke dame met een omgeslagen sjaal zachtjes zijn arm aanraakte. “U bloedt,” zei ze in het Engels, en wees naar haar eigen wenkbrauwen.

“Oh. Merci.” Hij raakte met twee vingers zijn rechterwenkbrauw aan. Een kleine snee daar had het verband volledig ondergebloed en er liep een druppeltje bloed over zijn gezicht. “Ik moet een drogist gaan zoeken,” mompelde hij hardop.

Toen zoog hij de adem in terwijl een gedachte plotsklaps in hem opkwam: er was een drogisterij twee straten verder en naar links. Hij was er nooit binnen geweest – niet bij zijn eigen onbetrouwbare informatie in ieder geval – maar hij wist het gewoon, net zo gemakkelijk als hij de weg naar Pap’s Deli kende.

Een rilling liep over zijn rug. De andere visioenen waren min of meer lichamelijk geweest, en hadden zich gemanifesteerd uit een externe stimulans, zicht, geluid en zelfs geur. Ditmaal was er geen bijbehorend visioen. Het was een gewone kennisoproep, net zoals dat hij wist waar hij bij ieder straatbordje moest afslaan. Net zoals dat hij wist hoe hij de Beretta moest laden.

Hij nam de beslissing voor het licht op groen sprong. Hij zou naar deze bijeenkomst gaan, en zoveel mogelijk informatie verzamelen. Daarna zou hij beslissen wat daarmee te doen – het aan de autoriteiten doorgeven misschien, en zijn naam zuiveren met betrekking tot de vier mannen in de kelder. Dan mochten zij fijn de arrestaties uitvoeren terwijl hij huiswaarts vertrok naar zijn kinderen.

In de drogisterij kocht hij een dun tubetje superlijm, een doos verbandpleisters, wattenstaafjes en een foundation van bijna dezelfde kleur als zijn huid. Toen bracht hij zijn aankopen naar het toilet en deed de deur op slot.

Hij pelde het verband weg dat hij willekeurig op zijn gezicht had geplakt in het appartement, en waste de bloedkorsten van zijn wonden. Op de kleinere sneden deed hij de pleisters. Bij de diepere wonden, die normaal gezien hechtingen zouden vereisen, perste hij de randen van de huid samen en kneep een druppel superlijm uit. Gedurende het hele proces siste hij door zijn tanden. Daarna hield hij gedurende dertig seconden de adem in. De lijm brandde verschrikkelijk maar dat werd minder naarmate het droogde. Tenslotte wreef hij foundation over de contouren van zijn gezicht, in het bijzonder de nieuwe die door zijn sadistische voormalige ontvoerders waren aangebracht. Het was niet mogelijk om zijn gezwollen oog en gekneusde kaak te verbergen, maar tenminste zou hij nu minder bekijks hebben op straat.

Het geheel nam ongeveer een half uur in beslag. In die tijd bonsden klanten tweemaal op de deur van het toilet (de tweede keer riep een vrouw in het Frans dat haar kind bijna in zijn broek plaste). Beide malen riep Reid alleen maar terug, “Occupé!”

Toen hij eindelijk klaar was bestudeerde hij zichzelf in de spiegel. Het was niet bepaald perfect, maar het leek er tenminste niet op alsof hij in elkaar geramd was in een ondergrondse martelkamer. Hij vroeg zich af of hij een donkerdere foundation had moeten kiezen, iets om hem er meer als een buitenlander uit te laten zien. Wist de beller wie hij hoorde te ontmoeten? Zouden ze herkennen wie hij was – of wie ze dachten die hij was? De drie mannen die naar zijn huis waren gekomen, hadden niet zo zeker van hun zaak geleken; ze hadden het met een foto moeten controleren.

“Waar ben ik mee bezig?” vroeg hij zichzelf. Je bereid je voor op een vergadering met een gevaarlijke crimineel die waarschijnlijk een bekende terrorist is, zei de stem in zijn hoofd – niet die nieuwe, opdringerige stem, maar zijn eigen stem, van Reid Lawson. Dat was zijn eigen gezond verstand, dat hem bespotte.

Toen deed de bedaarde, assertieve persoonlijkheid van zich horen. Je gaat het prima doen, zei het tegen hem. Niets dat je niet eerder gedaan hebt. Zijn hand reikte instinctief naar de kolf van zijn Beretta die achterin zijn broek gestoken was, verhuld door zijn nieuwe jas. Je weet precies wat je moet doen.

Voordat hij de drogist verliet, kocht hij nog een paar dingen: een goedkoop horloge, een flesje water, en twee chocoladerepen. Buiten op het trottoir verorberde hij de chocoladerepen. Hij wist niet zeker hoeveel bloed hij had verloren en hij wilde zijn bloedsuikerniveau op peil houden. Hij dronk de hele fles water op en vroeg toen een voorbijganger hoe laat het was. Hij stelde de tijd in op het horloge en deed het om zijn pols.

Het was half zeven. Hij had meer dan genoeg tijd om vroeg op de ontmoetingsplaats te arriveren en zich voor te bereiden.

*

Het begon al te schemeren toen hij het adres bereikte dat hem aan de telefoon was opgegeven. De zonsondergang in Parijs wierp lange schaduwen over de boulevard. 187 Rue de Stalingrad was een bar in het 10e arrondissement, Féline genaamd, een aftandse kroeg met beschilderde ramen en barsten in de voorgevel. Het stond aan een straat die verder ook kunstgalerijen, Indiase restaurants en bohemienne cafés huisde.

Reid pauzeerde even met zijn hand tegen de deur. Als hij hier naar binnen ging, was er geen weg terug. Hij kon nog altijd weg gaan. Nee, bedacht hij, dat kon hij niet. Waar zou hij heen gaan? Terug naar huis, zodat ze hem simpelweg weer konden oppakken? En leven met deze rare visioenen in zijn hoofd?

Hij ging naar binnen.

De muren van de bar waren zwart en rood geschilderd en bedekt met posters uit de jaren vijftig van grimmig ogende vrouwen met sigarettenhouders en silhouetten. Het was te vroeg, of misschien te laat, om er druk te zijn. Er liepen een paar klanten rond die in gedempte tonen spraken en beschermend over hun drankjes gebogen zaten. Melancholieke bluesmuziek speelde zachtjes op een stereo achter de bar.

Reid observeerde de tent van links naar rechts en weer terug. Niemand keek zijn kant op, en al helemaal niemand leek op de types die hem hadden gegijzeld. Hij ging zitten aan een klein tafeltje achterin en ging zo zitten dat hij de deur kon zien. Hij bestelde koffie, hoewel het grotendeels voor hem bleef staan dampen.

Een gekromde oude man gleed van een kruk af en hinkte de bar door richting de toiletten. Reid voelde dat zijn blik door de beweging werd aangetrokken en de man begon te bekijken. Achter in de zestig. Heupdysplasie. Gelige vingers, moeilijk ademend – een sigaarroker. Zijn ogen vlogen naar de andere kant van de kroeg zonder zijn hoofd te bewegen, waar twee ruig uitziende mannen in overalls een zacht maar fel gesprek hadden over sport. Fabrieksarbeiders. Die links heeft slaaptekort, waarschijnlijk heeft hij jonge kinderen. De man rechts heeft pas nog gevochten, of op z’n minst iemand een dreun verkocht; zijn knokkels hebben blauwe plekken. Hij merkte op dat hij, zonder te denken, de zoom van hun broek, hun mouwen en hoe ze met hun elleboog op tafel zaten zat te bestuderen. Iemand die een pistool op zak heeft zal het beschermen, proberen te verbergen, zelfs onbewust.

Reid schudde zijn hoofd. Hij begon paranoïde te worden, en deze aanhoudende niet-eigen gedachten hielpen niet. Maar toen dacht hij terug aan de vreemde gebeurtenis betreffende de drogist, het oproepen van de locatie daarvan enkel door de vermelden dat hij eentje moest vinden. De academicus in hem roerde zich. Misschien kan je hier iets van leren. In plaats van je ertegen te verzetten moet je je misschien ervoor openstellen.

De serveerster was een jonge, vermoeid ogende vrouw met bruine lokken met klitten erin. “Stylo?” vroeg hij toen ze hem voorbij liep. “Ou crayon?” Pen of potlood? Ze reikte in haar haarkluwen en vond een pen. “Merci.”

Hij streek een servetje glad en plaatste de punt van de pen erop. Dit was geen nieuwe vaardigheid die hij nooit eerder had geleerd; dit was een tactiek van Professor Lawson, eentje die hij al vele malen in het verleden had gebruikt om zich iets te herinneren en beter in zijn geheugen op te slaan.

Hij dacht terug aan zijn conversatie, als dat het juiste woord was, met de drie Arabische ontvoerders. Hij probeerde niet te denken aan hun dode ogen, het bloed op de vloer, of het dienblad met de scherpe werktuigen bedoeld om wat voor waarheid hij volgens hen bezat uit hem te snijden. In plaats daarvan concentreerde hij zich op de verbale details en schreef de eerste naam op die in hem opkwam.

Toen prevelde hij het hardop. “Sjeik Mustafar.”

Een Marokkaanse geheime locatie. Een man die zijn hele leven slechts weelde en macht had gekend, die minderbedeelden als vuil behandelde, hen onder zijn schoen vertrapte als vuil – nu in zijn broek scheet omdat hij weet dat je hem tot aan zijn nek in het zand kan begraven en niemand ooit zijn botten zou vinden.

“Ik heb je alles verteld dat ik weet!” dringt hij aan.

Tuttut. “Mijn informatie vertelt een ander verhaal. Vertelt dat je een hele hoop meer weet, maar dat je misschien bang bent voor de verkeerde mensen. Moet je es horen, Sjeik…mijn maatje in de kamer hiernaast? Hij begint een beetje zenuwachtig te worden. Het punt is, hij heeft een hamer – ’t is maar een klein dingetje hoor, een rotshamertje, net zoals geologen gebruiken? Maar het werkt super op kleine beenderen, knokkels…”

“Ik zweer het!” De sjeik wringt nerveus zijn handen. Je herkent het als een tic. “Er waren andere gesprekken over de plannen, maar die waren in het Duits, Russisch…ik verstond er niets van!”

“Ach, jeweetwel, Sjeik…een kogel klinkt hetzelfde in iedere taal.”

Reid kwam met een schok terug in de aftandse kroeg. Hij had een droge keel. De herinnering was intens geweest, zo levend en helder als welke herinnering dan ook waarvan hij zeker wist dat hij die echt ervaren had. En dit was zijn stem in zijn hoofd geweest, die zo achteloos liep te dreigen en dingen zei waarvan hij nooit gedroomd had dat hij ze tegen een ander zou zeggen.

Plannen. De sjeik had zeker iets gezegd over plannen. Wat voor vreselijk iets ook in zijn onderbewuste liep te zeuren, hij had een sterk gevoel dat het nog niet gebeurd was.

Hij nam een slokje van zijn inmiddels lauwe koffie om zijn zenuwen te kalmeren. “Oké,” zei hij tegen zichzelf. “Oké.” Tijdens zijn ondervraging in de kelder hadden ze gevraagd naar zijn medeagenten in het veld, en waren er drie namen door zijn hoofd geflitst. Hij schreef eentje op, en las het toen hardop voor. “Morris”.

Ogenblikkelijk doemde een gezicht voor hem op, een man van begin dertig, knap om te zien en zich daar terdege van bewust. Een arrogante halve grijns met een kant van zijn mond. Donker haar, gekapt om hem jonger te doen lijken.

Een privelandingsbaan in Zagreb. Naast je rent Morris. Jullie hebben allebei jullie pistool getrokken, met de lopen naar de grond gericht. Je mag die twee Iraniërs niet het vliegtuig laten bereiken. Morris richt tijdens het rennen en vuurt twee schoten af. Een raakt een kuit en de eerste man valt op de grond. Je haalt de andere in en gooit hem met geweld tegen de grond aan…

Een andere naam. “Reidigger.”

Een jongensachtige glimlach, keurig gekamd haar. Een klein buikje. Het overgewicht zou hem beter staan als hij een paar centimeter langer was geweest. Krijgt flink wat plagerijen te verduren, maar ondergaat die goedmoedig.

De Ritz in Madrid. Reidigger dekt de gang terwijl jij de deur intrapt en de bommenlegger verrast. De man grijpt het pistool op het bureau, maar jij bent sneller. Je breekt zijn pols…Later vertelt Reidigger je dat jij het geluid in de gang kon horen. Zijn maag was ervan omgekeerd. Iedereen lachte.

De koffie was nu koud geworden, maar Reid merkte het nauwelijks. Zijn vingers beefden. Er was geen twijfel over mogelijk; wat er ook met hem aan het gebeuren was, dit waren herinneringen – zijn herinneringen. Of die van iemand. Die ontvoerders hadden iets uit zijn nek gesneden en het een geheugenonderdrukker genoemd. Dat kon niet waar zijn; dit was hij niet. Dit was iemand anders. Hij kreeg de herinneringen van iemand anders, vermengd met zijn eigen herinneringen.

Reid plaatste de pen weer op het servetje en schreef de laatste naam op. Hij zei het hardop: “Johansson.” Een gestalte zwom zijn gedachten binnen. Lang blond haar, verzorgd en glanzend. Gladde, mooie jukbeenderen. Volle lippen. Donkergrijze ogen. Een visioen flitste…

Milaan. Avond. Een hotel. Wijn. Maria zit op het bed met haar benen onder haar gevouwen. De bovenste drie knoopjes van haar blouse staan open. Haar haar is in de war. Je hebt nooit eerder opgemerkt hoe lang haar wimpers zijn. Twee uren geleden zag je haar nog twee mannen in een vuurgevecht ombrengen, en nu is het Sangiovese en Pecorino Toscano. Jullie knieën raken elkaar bijna aan. Haar blik kruist de jouwe. Jullie zwijgen allebei. Je kan ik het in haar ogen zien, maar ze weet dat jij het niet kan. Ze vraagt naar Kate…

Reid kromp ineen toen een plotselinge hoofdpijn kwam opzetten die zich over zijn schedel verspreidde als een donderwolk. Tegelijkertijd vervaagde en verdween het visioen. Hij perste zijn ogen samen en greep een hele minuut lang zijn slapen vast totdat de hoofdpijn was verdwenen.

Wat was dat nou weer?

Om een of andere reden leek het erop dat de herinnering aan deze vrouw, Johansson, een kleine migraine had getriggerd. Nog verontrustender was het bizarre gevoel dat hem na de hoofdpijn gegrepen had. Het voelde aan als…begeerte. Nee, het was meer dan dat – het voelde aan als passie, versterkt door spanning en zelfs een beetje gevaar.

Hij vroeg zich af wie de vrouw was, maar schudde het van zich af. Hij wilde geen nieuwe hoofdpijn oproepen. In plaats daarvan deed hij de pen weer op het servet, met het plan om de laatste naam op te schrijven – Nul. Dat was hoe de Iraanse onderhandelaar hem genoemd had. Maar voordat hij het kon opschrijven of oplezen, kreeg hij een raar gevoel. De haren achterop zijn nek stonden recht overeind.

Hij werd bekeken.

Toen hij weer opkeek, zag hij een man in de duistere deuropening van Féline staan. Zijn blik was aan Reid vastgeklonken als een havik die een muisje bestudeerd. Reid voelde zich bevriezen. Hij werd bekeken.

Dit was de man die hij hier kwam ontmoeten, dat wist hij zeker. Herkende hij hem? De Arabische mannen hadden dat duidelijk niet. Verwachtte deze man iemand anders?

Hij legde zijn pen neer. Langzaam en behoedzaam verfrommelde hij het servetje en liet het in zijn halflege koude koffie vallen.

De man knikte eenmaal. Reid knikte terug.

Toen reikte de vreemdeling achter zij rug, naar iets dat in de achterkant van zijn broek weggestopt was.

Agent Nul

Подняться наверх