Читать книгу Cleopatra: historische roman van George Ebers - Георг Эберс - Страница 10

VIJFDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Voor een kunstenaar, en vooral voor een schilder, is het gemakkelijk zijn huis fraai en aantrekkelijk te maken. Hij wil het gaarne behagelijk zien en alleen het schoone behaagt hem. Alles wat de harmonie zou verstoren beleedigt zijn oog, en om de edelste versieringen aan te brengen, behoeft hij geen vreemde over zijn drempel te laten komen. De Muze alleen komt hem ongeroepen hare onovertrefbare hulp aanbieden. Zij was het ook die Leonax, Barine's vader, geholpen had om zijn huis tot een bekoorlijk verblijf te maken. In zijn werkplaats had hij op de muren tooneelen geschilderd uit het leven van Alexander den Grooten, den stichter zijner vaderstad, en op de kroonlijst een krans van dansende liefdegoden.

In dit vertrek placht Barine hare gasten te ontvangen, en de roem van deze schilderijen had mede Antonius tot een bezoek uitgelokt, en hem ook zijn zoon doen meebrengen, in wien hij althans een vluchtig welgevallen in de kunst wilde opwekken. Barine's schoonheid en zangkunst wist hij natuurlijk ook naar waarde te schatten; doch de vurige hartstocht dien hij op rijpen leeftijd voor Cleopatra had opgevat, bleef voor deze alleen bewaard. De man, die door zijn licht ontvlambaar hart vroeger van de eene liefde op de andere overgegaan was, was nu door de Koningin met onverbreekbare ketenen geboeid, en bij haar vergeleken was Barine enkel een kunstwerk, dat leven en een liefelijke stem had gekregen. Toch had hij haar te danken voor eenige aangename uren, en in zulk een geval wilde hij altijd geschenken geven. Het streelde hem als men hem voor den grootmoedigsten verkwister van de wereld hield. Thans had hij daartoe een gladden armband uitgekozen van een kostbaren steen voorzien, waarin Apollo met de lier gesneden was, omgeven door de luisterende Muzen. Het geschenk scheen eenvoudig, maar het was in werkelijkheid een stuk van onberekenbare waarde, want de kunstenaar die het bewerkt had, was de grootste steensnijder van Alexandrië ten tijde van Philadelphus geweest, en ieder der kleine figuren in den slechts drie vingers breeden onyx was een zorgvuldig uitgewerkt meesterstuk van groote schoonheid. Antonius had dezen band gekozen, omdat hij dien geschikt vond voor eene vrouw, wier gezang hem had bekoord. Hij had er niet aan gedacht naar den prijs te vragen. Dien had ook slechts een kenner kunnen raden; en daar de band niet al te zeer in het oog viel en zeer goed stond aan haar welgevormden bovenarm, droeg Barine hem gaarne.

Zoo niet de oorlog Antonius tot vertrekken had genoopt, dan zou zijn tweede bezoek zeker niet het laatste zijn geweest, want behalve het gezang dat hem had verrukt, was het gesprek levendig en belangwekkend geweest, en bij de kunstwerken van Leonax had hij daar ook nog vele andere gevonden, die de schilder bij vaardige vakgenooten ingeruild had. Ook aan beeldhouwwerken ontbrak het in dat groote vertrek niet.

Men zag er onder anderen het beeld van een krachtig man die uit een zak van bokkenleder over zijn schouder hangende, water in een schelp goot, hetgeen een aangenaam geluid veroorzaakte. De meester, die dezen bukkenden Nubiër gebeeldhouwd had, was dezelfde aan wien men het veelbesproken standbeeld van het koninklijke paar te danken had. Ook de Eros uit kleiaarde, die zijn boog richtte op een slachtoffer dat hij alleen zien kon, was zijn werk. Bij zijn tweede bezoek had Antonius den meegebrachten krans schertsend voor dien »machtigsten der overwinnaars” nedergelegd, terwijl zijn zoon Antyllus eerst een ruiker gestoken had in de opening gevormd door den gebogen rechterarm die den boog spande. Hij had daarbij de klei een weinig beschadigd. Thans lagen de bloemen onopgemerkt op het kleine altaar op den achtergrond van het zwak verlichte vertrek, want de vrouwen hadden het met haar gast verlaten. Zij bevonden zich nu in de kleine lievelingskamer van Barine, die behangen was met eenige schilderijen van haar overleden vader. Over Antyllus' ruiker en het beschadigen van het Erosbeeld was reeds veel door hen gesproken, en daardoor was de taak van Archibius veel verlicht.

De late bezoeker was door vrouw Berenice ontvangen met een klacht over het ongepaste gedrag en de onvoorzichtigheid van den jongen Romein, en Barine had hierbij de verklaring gevoegd, dat zij nu aan Zeus Xenios, den beschermer van het gastrecht, naar haar inzien reeds genoeg geofferd hadden. Zij was van plan, zeide zij, in het vervolg haar leven te wijden aan de bescheiden huisgoden en aan Apollo, die haar de geringe, maar kostbare gave des lieds geschonken had. Dit had Archibius uitermate verrast, en zij moest hem eerst nog eens uitleggen hoe zij dat bedoelde, eer hij er op antwoordde. Spoedig werd het hem dan ook duidelijk, dat zij zich haar leven in de toekomst zonder al die gasten, met haar moeder alleen voorstelde.

De levendige phantasie der jonge vrouw verplaatste haar nu reeds in dat nieuwe, stille leven. Hoe aanschouwelijk zij dat echter maakte, toch scheen haar bezadigde toehoorder er nog niet geheel in te gelooven. Somtijds vloog er een fijne glimlach over het krachtig, een weinig zwaarmoedig gelaat. Zelf was hij een man die niet meer meedeed aan den wedstrijd des levens, en nu liever rustig toezag hoe anderen daarbij den prijs behaalden of bezweken. Wellicht deden de wonden, die hem vroeger waren toegebracht, nu nog pijn, maar al zijn doorworsteld leed verhinderde hem niet een oplettend toeschouwer te zijn. Men zag het aan den blik van zijn helder oog dat hij alles, wat zijne belangstelling wekte, ook mee doorleefde. Wie zóó de kunst van luisteren verstond en daarbij, zooals uit zijn edel voorhoofd bleek, zich zoo in het denken had geoefend, die moest wel een goede raadsman zijn, en als zoodanig deed de Koningin, meer dan op iemand anders, vaak een beroep op hem. Ook heden legde hij zijn kalme bedachtzaamheid aan den dag, want hoewel hij gekomen was om Barine tot een verblijf op het land te overreden, sprak hij daar niet eerder van dan toen zij haar eigen belangen als het ware had uitgeput, en hem zelven had gevraagd naar de gewichtige beweegredenen van zijn bezoek.

In hoofdzaak was zijn verzoek al aangenomen, nog voor dat hij dit had geuit. Daarom kon hij nu de vraag doen of moeder en dochter niet zouden denken dat de overgang tot het nieuwe leven beter zou gaan, indien zij voor een tijdlang de stad verlieten. Het zou zulk een opzien wekken als de gewone bezoekers morgen het huis gesloten vonden en, daar zij niet voor de ware reden uit wilden komen, kon licht de een of ander zich beleedigd gevoelen. Als zij daarentegen besloten om voor eenige weken uit de stad te gaan, dan zou wel is waar menigeen dat betreuren, maar wat allen tegelijk trof kon geen enkele zich persoonlijk aantrekken.

Vrouw Berenice gaf dit alles gereedelijk toe, maar Barine bewaarde eerst het stilzwijgen. Archibius verzocht haar daarom zich ook uit te spreken, en op hare vraag waarheen zij dan moesten gaan, sloeg hij haar voor op zijn eigen landgoed te komen. Zijn scherpe, grijze oogen hadden reeds lang gezien dat er iets was dat haar aan de stad boeide, en hij begreep dat bij een vrouw als Barine haar hart daarbij in het spel moest zijn. Dat had hij goed gezien, want zoodra hij het vermoeden uitsprak dat ook daarbuiten haar liefste vrienden haar zeker wel bezoeken zouden, hief zij het hoofd op, en zeide met een helderen gloed in haar blauwe oogen met opgewektheid tot haar moeder: »Ja, wij moeten gaan!”

De levendige verbeeldingskracht der kunstenaarsdochter tooverde haar ook nu weder de toekomst duidelijk voor oogen. Wel is waar wist zij alleen wien zij bedoelde, als zij van bezoekers sprak, die zij buiten op het landgoed Irenia verwachtte. Deze naam die »Oord des Vredes” beteekent, beviel haar goed.

Archibius hoorde haar glimlachend aan, maar toen zij in haar voorstelling ook hem er bijhaalde en hem liet meedoen aan het rijden met de kleine Sardinische paarden en de vogeljacht, was hij wel genoodzaakt haar te zeggen, dat hij er waarschijnlijk niet lang tegelijk met haar vertoeven zou. Hoe gaarne hij dat zou doen, het zou moeten afhangen van eene andere vrouw. Hij was met een verlicht hart hier gekomen omdat hij juist gehoord had van een groote overwinning der Koningin. Maar indien het hem vergund was nog wat te blijven, dan zou hij hier nog eerst de bevestiging van dat bericht afwachten.

Het was hem aan te zien hoe hem dat in spanning hield en dat zijn hart niet vrij van vrees was. Vrouw Berenice deelde die, en haar vriendelijk gezicht, dat eerst bij het verstandig besluit harer dochter, van blijdschap had gestraald, kreeg nu een uitdrukking van angst, toen Archibius zeide: »Wat het doel van mijn komst hier betreft, gij hebt mij dat gemakkelijk gemaakt. Als ik het niet oneerlijk vond, dan zou ik nu wel kunnen verzwijgen dat ik met een voorstel kwam om u de stad te doen verlaten. Van Antonius' zoon en zijn jeugdigen overmoed ducht ik geen gevaar. Maar voor Cæsarion moet gij voortaan niet te genaken zijn, mijn kind.”

»Als gij mij om die reden naar de maan kondt brengen, dat zou mij nog het allerliefste zijn,” antwoordde Barine vroolijk. »Daarom juist wilde ik zelve ook van levenswijs veranderen, want ik kan nu eenmaal niet mijn huis sluiten voor dien knaap. Eigenlijk behoort hij nog in de school thuis, maar hij gebruikt zijn rang als sleutel om alle deuren te openen. En dan dien zwaarmoedigen droomer met de smeekende oogen ook nog »Koning” te moeten noemen.”

»Doch welke machtige neiging,” zeide Archibius, »zou er niet kunnen sluimeren in de borst van den zoon eener Cleopatra en van een Julius Cæsar? Ik weet wel kind, dat gij geen schuld daaraan hebt, maar de hartstocht is nu eenmaal bij hem ontwaakt. Wat daar ook van komen moge—het hart uwer moeder maakt zich daarover bezorgd. Laat ons daarom uw vertrek verhaasten en streng geheim houden waarheen gij gaat. Tot nu toe heeft hij niets wezenlijks beproefd, maar men kan van het kind van zulke ouders ieder oogenblik alles verwachten.”

»Gij maakt mij bang,” riep Barine uit. »Van de kirrende duif die ons huis binnenvloog, maakt gij een vreeselijken grijpvogel.”

»Daar moogt gij hem gerust voor houden,” was het ernstig antwoord. »Gij zult mij een welkome gast zijn Barine, want reeds toen gij nog een kind waart, hield ik van u, en gij zijt de dochter van mijn besten vriend. Toch was het niet alleen om u een dienst te bewijzen, dat ik u uitnoodigde naar Irenia te komen; het is veeleer om smart, of ook maar verdriet, te besparen aan haar, aan wie ik alles verschuldigd ben.”

Nu begrepen de beide vrouwen eerst goed, dat, hoe lief zij Archibius ook waren, zij en misschien alle andere menschen, toch moesten achterstaan bij de Koningin. Barine had ook niets anders van hem verwacht. Zij wist dat hij, de zoon van een philosoof, door Cleopatra tot een rijk grondbezitter en aanzienlijk man gemaakt was, doch zij voelde ook, dat zijn vaderlijke zorg voor de Koningin, nog een andere oorzaak had. Cleopatra van hare zijde schatte hem hoog. Ware hij eerzuchtig geweest, dan had hij reeds aan het roer van den Staat gestaan, maar de gansche stad wist, dat hij deze eer reeds meer dan eens geweigerd had, omdat hij dacht als eenvoudig, geheim raadsman, zijne gebiedster des te beter van dienst te kunnen zijn.

Barine's moeder had haar verhaald hoe Archibius en Cleopatra van jongs af aan met elkander in betrekking hadden gestaan. Meer wist zij daar evenwel niet van. Wel gingen daarvan allerlei geruchten rond, die gaandeweg opgesierd en met verdichte vertellingen doorweven waren.

Barine had vooral altijd gaarne geloofd dat de philosoof reeds in zijn prille jeugd met innige liefde aan de vorstin verbonden was geweest, en nu werd zij daarin nog versterkt.

Toen Archibius ophield te spreken, verzekerde de jonge vrouw dat zij hem begreep. Zij wees op het portret der negentienjarige koningin, door haar vader geschilderd, waarop de albasten lamp aan de zoldering een helder licht deed vallen, en vroeg hem op den man af: »Was zij in dien tijd niet verwonderlijk schoon?”

»Zooals uw vaders kunst haar daar voorstelt,” was het antwoord. »Leonax heeft in datzelfde jaar de beeltenis van Octavia geschilderd, en misschien was in zijne oogen de Romeinsche vrouw nog schooner.”

Daarbij wees hij haar op het portret van Octavianus' zuster, dat haar vader geschilderd had, toen zij nog de vrouw van haar eersten echtgenoot, Marcellus, was.

»Daarin vergist gij u,” zeide Berenice. »Ik herinner mij zeer goed hoe Leonax destijds terugkwam. Welke vrouw zou niet jaloersch geworden zijn bij zijn geestdrift voor de Romeinsche Hera. Ik had toen het portret nog niet gezien, en op mijn vraag of hij Octavia nog schooner vond dan de koningin, barstte hij los op de driftige manier die gij van hem gekend hebt, met een: »Octavia is de eerste onder degenen die schoon of minder schoon genoemd worden; maar de andere, Cleopatra, staat geheel alleen, en niemand is met haar te vergelijken.””

Archibius knikte toestemmend met het hoofd, en zeide beslist: »Als kind, zooals ik haar het eerst heb gezien, zou zij zelfs onder liefdegoden de schoonste zijn geweest.”

»En hoe oud was zij toen?” vroeg Barine vol belangstelling. »Acht jaren,” antwoordde hij. »Hoe ver ligt dat alles al achter ons, en toch heb ik geen uur daarvan vergeten.”

Nu verzocht Barine hem dringend nog meer te vertellen van dien tijd. Archibius zag een oogenblik nadenkend naar den grond, richtte toen zijn hoofd op, en sprak: »Misschien is het goed voor u beiden, nog wat meer te weten van de vrouw, die thans een offer van u vraagt. Arius is uw broeder en oom. Hij is nauw verbonden aan Octavianus, daar deze eens zijn leerling was. Hij vereert Octavia, de zuster van den Romein, als een godin, dat weet ik. Op dit oogenblik kampt Marcus Antonius met Octavianus om de wereldheerschappij; Octavia is reeds bezweken in den strijd tegen de vrouw van wie gij wenscht te hooren. Het komt mij niet toe hier een beslissende uitspraak te doen, doch wel mag ik raden en waarschuwen. De matrone's te Rome branden wierook voor Octavia, en als Cleopatra's naam uitgesproken wordt, bedekken zij haar gelaat van verontwaardiging. Dat doen velen in Alexandrië haar na. Wie zich zelve aan de zijde van het vlekkeloos reine schaart, hoopt in stilte dat iets van de heiligheid die daarvan uitgaat, ook haar deel worde. Octavia wordt nu eenmaal de wettige gemalin genoemd, en Cleopatra de listige vrouw die haar zijn hart ontstal.”

»Zoo noem ik haar niet!” riep Barine met levendigheid uit. »Hoe dikwijls zeide ik het niet tot mijn oom: Antonius en Cleopatra gevoelden reeds lang voor elkaar de allervurigste liefde. Nooit hadden Eros' pijlen twee harten dieper getroffen. In dien tijd gold het den Staat te bewaren voor burgeroorlog en bloed vergieten. Antonius liet zich overreden met zijn mededinger een verbond te sluiten, en als het ware tot een onderpand voor den ernst der verzoening sloot hij een echt met de zuster van zijn voormaligen vijand, Octavia, die eerst sinds kort haar gemaal Marcellus verloren had. Doch zijn hart bleef het eigendom der Aegyptische Koningin. En ofschoon Antonius ontrouw werd aan de gade die dat om staatkundige redenen geworden was, zooveel te vaster bleef hij verbonden aan die andere, die oudere rechten op hem had. Zoo Cleopatra den man niet verlaten heeft, met wien zij geloften van eeuwige trouw had gewisseld, zoo is zij duizendmaal in haar recht. Wat mijn moeder ook beweren moge, in mijne oogen is en blijft Cleopatra, ook voor de goden, Antonius' ware gemalin, en de andere, al werd er bij de bruiloft geen enkel gebruik, geen woord, geen pennestreek, geen gebaar verzuimd, een indringster. De goden verheugen zich in dit verbond der liefde, hoezeer de menschen, en—vergeef mij, moeder—de deugdzame huisvrouwen zich daaraan mogen ergeren.”

Vrouw Berenice had haar dochter met spanning aangehoord, doch nu viel zij levendig in: »Ja, ik weet wel, dat dit de denkbeelden zijn van den nieuwen tijd; dat Antonius in de oogen der Aegyptenaren, en misschien ook volgens hunne zeden, de eigenlijke gemaal der Koningin is, en daarbij weet ik ook dat ik u beiden tegen mij heb. Maar Cleopatra is nu eenmaal in haar hart een Grieksche vrouw en daarom.... beklaag ik haar van ganscher hart. De echt is niettemin heilig, en ik wil op Octavia geen enkele smet laten werpen. Hoe trouw verzorgt en hoedt zij de kinderen van haar trouweloozen echtgenoot, die zijn eerste vrouw hem schonk, en die zij even goed aan vreemden overlaten kon. En het is meer dan gewoon menschelijk zooals zij voor haar gemaal, die haar vijand werd, de struikelblokken uit den weg ruimt. Met dat al kan geen vrouw in Alexandrië vuriger dan ik bidden dat Cleopatra en haar vriend mogen zegepralen over Octavianus. Diens koelheid staat mij altijd tegen. Maar als ik Octavia dáár in het wonderschoone, zedige, edele gelaat zie, de spiegel van vrouwelijke reinheid....”

»Welnu, vermeid u dan daarin,” viel Archibius haar in de rede, en legde daarbij zijn rechterhand op haar arm, »alleen zou het raadzaam zijn dat gij tegenwoordig aan deze beeltenis een andere plaats gaaft, en dat gij niet met andere menschen over Octavia en haar broeder spraakt. Als wij overwinnen dan zal het niet schaden, maar indien het anders mocht zijn..... de bode laat lang op zich wachten.”

Barine verzocht hem daarom met zijn verhaal voort te gaan. Zij zelve had slechts ééns, en wel nadat zij gezongen had op het Adonisfeest, het geluk gehad, door de Koningin te worden opgemerkt. Bij die gelegenheid was Cleopatra naar haar toe gekomen om haar te bedanken. Met enkele vriendelijke woorden slechts, doch met een stem die regelrecht tot haar hart was doorgedrongen, had zij haar toen als met onzichtbare banden tot zich getrokken. Daarbij had echter haar blik dien der vorstin ontmoet, en dit had voor het eerst bij haar den wensch doen opkomen, om haar lippen te drukken, al was het maar op den zoom van haar kleed. Tegelijkertijd had in haar verbeelding een gevaarlijke slang uit een der liefelijkste bloemen de giftige tong naar haar uitgestoken....

Archibius maakte nu de opmerking dat hij zich wel herinnerde, hoe Antonius evenzeer haar bij die gelegenheid had aangesproken, en dat de koningin ook niet van vrouwelijke zwakheid vrij te pleiten was.

»Jaloerschheid?” vroeg Barine verwonderd. »Ik was niet verwaand genoeg om zoo iets te vermoeden. Wel vreesde ik in stilte dat Alexas, de broeder van Philostratus, haar tegen mij ingenomen had. Hij is mij even vijandig gezind als mijn vroegere gemaal omdat.... Maar alles wat dat broederpaar betreft is zoo laag, en verachtelijk, dat ik dit gezellig uur niet door zulke herinneringen wil laten bederven.—Toch was mijn vrees dat Alexas mij bij de Koningin verdacht gemaakt zou hebben, niet geheel zonder grond. Hij is immers even slim als zijn broeder, en door Antonius, wiens gunst hij wist te verwerven, komt hij steeds in de nabijheid der Koningin. Ook is hij mede ten strijde getrokken.”

»Dat heb ik eerst gehoord toen het te laat was, en ik ben tegenover Antonius volkomen machteloos,” verzekerde Archibius.

»Maar sprak het daardoor niet vanzelf,” vroeg Barine, »dat ik vreesde dat men mij bij de Koningin had zwart gemaakt? In ieder geval meende ik iets vijandigs in haar blik te lezen, en daarom voelde ik mij evenzeer door haar afgestooten, als zij mij eerst aantrok.”

»En als er niet zoo iets tusschen beide gekomen was,” verzekerde haar vriend, »dan zoudt gij haar nooit hebben kunnen loslaten. Ik zeide u reeds, toen ik haar zelf voor de eerste maal zag, was ik nog een knaap, en zij een achtjarig kind.”

Barine zag Archibius dankbaar aan, bracht toen aan haar moeder het spinnewiel, goot water bij den wijn in het mengvat, en dook daarna weder diep in de kussens weg. Doch weldra nam zij een andere houding aan: zij leunde met den arm op haar knie, legde haar kin op de hand, en zóó luisterde zij aandachtig toe. Haar moeder spon daarbij haar vlas, eerst langzaam, toen steeds sneller.

»Gij kent mijn landhuis te Kanopus,” begon de verhaler. »Oorspronkelijk was het een klein zomerverblijf van het Koninklijk gezin. Sedert wij er onzen intrek namen, is er maar weinig veranderd. De tuin is ook nog geheel zoo als toen, vol zware, oude boomen. De lijfarts Olympius had dit verblijf uitgezocht opdat mijn vader daar de hem toevertrouwde taak der opvoeding naar eisch volbrengen zou. Daarvan zult gij spoedig meer hooren. Het was destijds onrustig in Alexandrië; want Rome had den Koning nog niet erkend, en scheen als een hoogere macht over het lot der stad te beschikken. Toch werd het testament, waarbij de nietswaardige Alexander Aegypte als een akker of een slaaf aan Rome als eigendom vermaakt had, door die stad niet als geldig beschouwd.

»De Koning van Aegypte, die zichzelven den nieuwen Dionysos noemde, was een zwakke man, die zelfs door zijne geboorte niet het volle recht op de regeering had. Gij weet dat hij bij het volk »de fluitspeler” heette. Hij kende dan ook werkelijk geen grooter genot dan muziek te hooren, en zelf bespeelde hij meer dan één instrument, en dat in het geheel niet slecht. Daarbij deed hij als wijndrinker ook zijn anderen naam eer aan. Wie op het feest van Dionysos, voor wiens mensch-geworden evenbeeld hij zich zelven hield, nuchter bleef, moest met het leven daarvoor boeten.

»Zijn gemalin, Koningin Tryphaena, en hare oudste dochter die heette zoo als gij, vrouw Berenice, maakten hem het leven zuur. Bij die twee vergeleken, was de Koning een achtenswaardig, deugdzaam man. Wat was er geworden van het roemrijk geslacht der Ptolemaeërs? Alle hartstochten, alle ondeugden waren hun paleis binnengekomen!

»De fluitspeler, Cleopatra's vader, was op verre na de slechtste niet. Hij gaf ijverig aan zijn liefhebberijen toe, doch niemand had hem geleerd dat men zijn hartstochten beteugelen moet. Als het noodig was, nam hij wel eens zijn toevlucht tot een gewelddadigen dood, maar dat was bij de vroegere koningen van zijn geslacht ook al niets ongewoons geweest. Hierin was hij beter dan zij, dat hij nog afschuw gevoelen kon voor de ergste misdaden, en geloofde aan de mogelijkheid om deugd en zielegrootheid in jonge zielen aan te kweeken. Als knaap had hij de leiding van een degelijk leermeester gehad. Daarvan was hem altijd nog iets bijgebleven en dit deed hem besluiten om ten minste zijne meest geliefde kinderen, twee meisjes, zooveel hij kon aan den invloed harer moeder te onttrekken.

»Zooals ik later hoorde, had hij gewenscht de meisjes geheel aan mijne ouders toe te vertrouwen. Maar er was één onoverkomelijk bezwaar. Hoewel de koningsdochters onderricht van Grieken mochten ontvangen in alle wetenschappen, hare godsdienstige opleiding moest altijd aan Aegyptenaren overgelaten worden. De waardige oude arts Olympius had er op aangedrongen, dat de teere Cleopatra de barre wintermaanden in Opper-Aegypte zou doorbrengen, waar de hemel nooit bewolkt is, maar den zomertijd in de nabijheid van de zee, in een lommerrijken tuin. Zulk een was juist bij het kleine paleis te Kanopus, en die werd dus tot dit doel bestemd.

»Toen wij met onze ouders daarheen trokken, was er eerst nog niemand, maar weldra zouden de koningskinderen komen. Voor den winter deed Olympus ons het eiland Philae aan de hand, dat op de grens van Nubië ligt; want daar was de beroemde tempel van Isis met de priesterschap die zich gaarne met de taak belasten zouden de prinsessen te onderwijzen.

»De koningin wilde van dat alles niets weten, want de gedachte Alexandrië te verlaten en den winter door te brengen op een eenzaam eiland zoo dicht bij den keerkring, was haar onverdragelijk. Zij liet dus den Koning zijn gang gaan, en het was haar zeer aangenaam dat zij van de zorg voor de kinderen ontheven werd. Nadat haar gemaal uit Alexandrië verdreven was, verzette zij geen voet meer voor de beide meisjes. Trouwens, de dood liet haar niet lang meer tijd daartoe.

»Haar oudste dochter Berenice, die haar opvolgde, drukte haar voetstappen, en bekommerde zich weinig om hare zusters. Ik heb later gehoord dat het haar genoegen deed te vernemen dat zij onder menschen waren, die andere dingen bij haar opwekten, dan het verlangen naar de heerschappij alleen.

»Haar broeders werden op de Lochias opgevoed, door onzen landgenoot Theodotus, onder de oogen van hun voogd Pothinus.

»Het leven in ons gezin werd natuurlijk door het bijzijn der koningskinderen geheel anders. Vooreerst verhuisden wij uit onze woning op het Museumplein, naar het kleine paleis te Kanopus, en het beviel ons goed in den grooten schaduwrijken tuin. Alsof het gisteren was, herinner ik mij den morgen,—ik was toen eerst vijftien jaar—waarop vader ons meedeelde dat de twee dochters des konings onze huisgenooten zouden worden. Wij waren toen nog met ons drieën in het ouderlijk huis: Charmion, die met de Koningin mede in den strijd is gegaan, omdat de andere kamervrouw, onze nicht Iras, ziek was, ik, en Straton, die nu reeds lang niet meer leeft.

»Men prentte ons in dat wij ons behoorlijk en met eerbied jegens de koningsdochters gedragen moesten, en wij bemerkten spoedig dat hare komst werkelijk allerlei plichtplegingen noodig maakte. Het paleis dat leeg en verwaarloosd was, werd ook weder opnieuw opgeknapt van den kelder tot het dak.

»Op den dag vóór de aankomst der meisjes, kwamen paarden, wagens en draagstoelen, en over de zee booten en een schip dat op staatskosten volledig was bemand en uitgerust. Verder een geheel gezelschap mannelijke en vrouwelijke slaven.

»Ik zie nog den misnoegden blik van mijn vader en hoe hij dat alles nauwkeurig opnam. Hij reed dadelijk naar de stad, en bij zijn terugkeer zagen de heldere oogen van den waardigen man zoo vroolijk als ooit. Een beambte van het hof was medegekomen, en nu bleef er van al dien ballast van menschen en dingen alleen over wat mijn vader wenschelijk vond.

»Den volgenden morgen,—het was aan het einde van Februari, en in gras en struiken bloeiden de bloemen, aan de boomen prijkte het jonge groen,—moesten zij komen. Ik zat tegenover het huis op den dikken tak van een sycomore, en zag naar hen uit. Zij lieten een geruimen tijd op zich wachten, en terwijl ik onzen tuin nog eens goed rondzag, dacht ik, dat het hen hier zeker wel bevallen zou. Men kon bij geen paleis in de stad een fraaieren vinden.

»Eindelijk kwamen de draagstoelen, zonder voorloopers noch gevolg, zooals mijn vader had verzocht, en toen de beide meisjes tegelijk uitstapten, wist ik niet waarheen ik mijn blik het eerst wenden zou. Wat daar uit dien eersten draagstoel niet uitstapte, maar zweefde als een elf, dat was geen meisje als andere van dien leeftijd, dat scheen mij toe een wensch, een verwachting te zijn. En toen het teedere, wonderschoone schepsel het hoofdje omwendde en met haar groote stralende oogen nu mijn vader en moeder, dan mijn zusters vragend aanzag, alsof zij hen om hulp smeekte, toen dacht ik: zoo moet Psyche er uitgezien hebben, op het oogenblik toen zij om genade smeekend den troon van Zeus naderde.

»Maar het was ook de moeite waard naar de andere te zien. Of dat Cleopatra was? Zij had zeer goed de oudste kunnen zijn, want zij was niets kleiner dan hare zuster, maar zoo geheel anders. Bij de eerste, die toch Cleopatra bleek te zijn, had alles van de golvende haren af, tot aan de bewegingen van lichaam en handen toe, mij toegeschenen alsof het vloeide. Aan de tweede was niets dat niet stevig bleek te zijn; het leek zelfs tegenwerkende kracht te bezitten. Met beide voeten te gelijk sprong zij uit den draagstoel, hield zich vast aan de deur, en wierp het hoofd met het zware, donkere krulhaar trotsch achterover. Het gelaat was wit en rood, en hare blauwe oogen waren vol uitdrukking. Maar in plaats van te vragen, zagen zij mijn ouders uitdagend aan, en terwijl zij rondkeek trok de lip van het roode kindermondje zich op, alsof alles wat zij zag verachtelijk en harer onwaardig was.

»Dat verdroot mij in het zevenjarige kind, maar ik moest toch ook bij mijzelven bekennen, dat hoe mooi alles bij ons was gemaakt door de zorg van mijn vader, het toch hoogst eenvoudig was, wanneer men het vergeleek met het marmer, het goud en het purper van het koninklijk paleis, dat zij immers zooeven eerst verlaten had.

»Zij had evenals haar zusje een fijn besneden gezicht, en zou iedereen zeker in het oog gevallen zijn. En toen ik haar weldra zoo gebiedend hoorde spreken en aan al hare wenschen zulk een krachtige uiting geven, toen dacht ik in mijn kinderlijke wijsheid dat Arsinoë de oudste had moeten zijn, omdat zij, beter dan haar zuster, geschikt was den scepter te voeren. Dat besprak ik ook met mijn broers en zusters, maar spoedig bleek het ons, wie de ware majesteit bezat. Als Arsinoë haar zin niet kreeg, kon zij schreien en snikken en tieren, of ook bedelen en plagen, terwijl Cleopatra als zij iets wenschte, dat langs een geheel anderen weg bereikte. Reeds toen wist zij wel welke wapenen haar de overwinning moesten verschaffen, en ook wanneer zij zich daarvan bediende, bleef zij toch altijd een koningskind.

»Wel kon geen arbeidersdochter verder verwijderd zijn van overdreven gevoelsuitingen, dan dit toonbeeld van echt liefelijke, kinderlijke bevalligheid; maar wat haar warm hart het vurigst begeerde en wat zij het moeilijkst krijgen kon, dat wist zij toch te veroveren door den klank harer stem, den betooverenden glans harer oogen, en somtijds ook door een enkelen stillen traan. Als zij daarbij de handen smeekend ophief en er een enkel woord bijvoegde, als: »het zou mij zoo gelukkig maken,” of »ziet gij niet, hoe het mij leed doet?” dan werd alle tegenstand onmogelijk. Later hebben die tranen, en de onbeschrijfelijke welluidendheid van haar stem haar in beslissende oogenblikken nog menige overwinning doen behalen.

»Wij kinderen werden spoedig speelkameraden en goede vrienden, want onze ouders lieten de koningskinderen niet eerder met de lessen beginnen, dan nadat zij zich bij ons thuis gevoelden. Aan Arsinoë beviel dat goed, hoewel zij reeds lezen en schrijven kon; Cleopatra echter uitte menigmaal het verlangen om iets te hooren van de wijsheid mijns vaders, waarvan men haar veel verhaald had.

»De Koning en hare vroegere leermeesters hadden de verwachtingen der ouders omtrent dit buitengewone kind hoog gespannen, en de arts Olympus hield mij eens ernstig voor, dat dit koningskind mij, den zoon van een philosoof, wel eens boven het hoofd kon groeien. Doch daar ik altijd tot de beste leerlingen had behoord, antwoordde ik daarop lachend, dat daarvoor nog geen gevaar bestond. Intusschen merkte ik weldra dat zijn waarschuwing niet zonder grond was geweest. Gij denkt misschien dat het hart den ouden dwaas parten speelt, en dat in den toovertuin der herinneringen het begaafde meisje een jonge godin geworden is. Dat was zij echter niet, want de hemelsche machten deelen de fouten en zwakheden der menschen niet.”

»En wat deed Cleopatra dien roem verliezen, den goden gelijk te zijn?” vroeg Barine nieuwsgierig.

Archibius antwoordde met een fijnen glimlach, die niet geheel vrij van verwijt was:

»Als ik van haar deugden had gesproken, dan zoudt gij er niet aan gedacht hebben mij om nog meer bijzonderheden te vragen! Doch waarom zou ik verbloemen wat zij duidelijk genoeg aan de geheele wereld te zien heeft gegeven? Leugen of huichelarij kwamen evenmin bij haar op, als een woestijnbewoner aan vischvangst zou denken. De grondtrekken van haar wezen, die dit bevoorrechte schepsel van haar kindsheid af, tot nu toe beheerscht hebben, zijn twee nooit rustende wenschen; de eene is: iedereen in alles ook het moeilijkste te overtreffen, en de andere: te beminnen, en te weten dat zij bemind wordt. Dat heeft haar zoo ver boven andere vrouwen doen uitblinken. En die eerzucht en behoefte aan liefde zullen haar ook steeds doen blijven op die trotsche hoogte, waartoe zij haar als twee machtige vleugels hebben opgeheven, ten minste zoolang zij hunne kracht eendrachtig blijven uitoefenen. Door de gunst van het lot was dit tot nu toe het geval, en de goden geven, dat het zoo blijven moge!”

Hier hield Archibius even op, veegde zijn voorhoofd af, en vroeg of de bode er nog niet was. Vervolgens ging hij kalm voort:

„De koningskinderen waren onze huisgenooten geworden, en mettertijd werd het als één gezin. In de eerste winters vergunde de Koning hen alleen in de wintermaanden te Philae te blijven, want hij wilde hen niet missen. Hij zag hen dan ook maar zeer zelden, want er gingen dikwijls vele weken voorbij, zonder dat hij bij ons kwam. Op andere tijden daarentegen kwam hij iederen dag eenvoudig gekleed in zijn draagstoel naar onzen tuin, en van deze bezoeken wist niemand behalve de arts Olympus. Dan zag ik den grooten forschen man met zijn rood gezicht met de kinderen stoeien als een arbeider, die van zijn werk komt. Gewoonlijk bleef hij echter maar kort. Het scheen hem genoeg te zijn, als hij ze maar even had gezien. Misschien wilde hij alleen maar weten, hoe het hen bij ons beviel. Wij moesten ten minste altijd op een afstand blijven, als hij met hen sprak. Ik verborg mij echter dikwijls in de kruinen der olmboomen, en ik weet dus niet alleen van hooren zeggen, dat hij hen uitvroeg. Cleopatra voelde zich al zeer spoedig tehuis bij ons, doch met Arsinoë duurde dit langer. De Koning hechtte evenwel alleen gewicht aan het gevoelen der oudste, die zijn lieveling was. Hij placht in de grootste verrukking naar haar te luisteren, en soms lachte hij om een harer treffende antwoorden of opmerkingen zoo hartelijk, dat men zijn luide stem tot in het huis hooren kon.

„Maar eens zag ik traan op traan langs zijn wangen rollen, en toch duurde toen het bezoek nog korter dan anders. Toen hij ons huis verliet, bracht zijn goed gesloten draagstoel hem naar het schip, waarmede hij naar Cyprus en Rome moest oversteken. De Alexandrijnen, met de Koningin aan het hoofd, hadden hem gedwongen de stad en het land te verlaten.

„Zeker had hij zich de kroon onwaardig gemaakt, maar toch beminde hij zijn dochtertjes als een echte vader. Alleen was het vreeselijk zooals hij tegen die jonge kinderen hare moeder en oudere zuster vervloekte, en haar in één adem beval die beiden te haten en te verwenschen, doch hemzelf nooit te vergeten en lief te hebben.

„Ik was in dien tijd zestien, Cleopatra tien jaar oud, en ik werd eerst ijskoud en toen weder warm, toen ik, na het vertrek haars vaders de kleine Arsinoë haar zusje hoorde toefluisteren: „Ja, wij zullen haar haten! De goden mogen haar verderven!” en hoe Cleopatra met betraande oogen daarop antwoordde: „Laten wij liever beter worden dan zij, Arsinoë, zoo héél goed, dat de goden ons liefhebben, en vader weer tot ons terugbrengen.”

„„Omdat gij dan Koningin wordt,” zeide Arsinoë verachtelijk, en nog trillend van opgewondenheid.

„Hier zag Cleopatra haar verwonderd aan. Het was duidelijk, dat zij de beteekenis dier woorden overwoog, en ik zie nog de kleine gestalte zich oprichten, en vol zelfbewustzijn zeggen: „Ja, ik wil ook Koningin worden!”

„Doch plotseling veranderde zij van toon, en met de lieflijkste klanken van haar zoete stem verzocht zij haar zuster: „Niet waar, gij zult niet weder zulke leelijke dingen zeggen?”

„Dat was in den tijd toen mijns vaders lessen reeds eenigen indruk begonnen te maken op haar jonge ziel. Wat Olympus had voorspeld, kwam toen reeds tot vervulling. Ik zelf ging toen naar de school der rhetoren9), maar als vader aan de meisjes een taak opgaf dan mocht ik hetzelfde onderwerp behandelen als zij, en ik moest dikwijls erkennen dat Cleopatra het beter had gedaan dan ik. Spoedig kon zij tot moeielijker oefeningen overgaan, want de geest van dit kind had krachtiger voedsel noodig, en nu begonnen de lessen in de Philosophie. Mijn vader behoorde zelf tot de school van Epicurus, en boven verwachting gelukte het hem Cleopatra voor de leer van dezen meester te winnen. Zij leerde ook de leerstellingen van andere philosofen kennen, doch kwam altijd weer terug op Epicurus. Zij wilde dat wij allen als echte leerlingen van dien grooten Samiër leven zouden.

„Gij zijt zeker door uw vader en broeder meer met de leer der Stoa vertrouwd geraakt, maar gij zult toch ook wel weten, dat Epicurus het laatste gedeelte van zijn leven met zijn vrienden en leerlingen, in stille overdenkingen en wijsgeerige gesprekken, doorgebracht heeft in zijn tuin te Athene. Op die wijze wenschte Cleopatra, dat ook wij leven zouden, en wij moesten ons daarbij „leerlingen van Epicurus” noemen. Behalve Arsinoë en mijn sterke broeder Straton, die meer van levendiger spelen hielden, vonden wij dat allen goed. Ik werd tot meester gekozen, maar daar ik haar aanzag, dat zij dat graag was, stond ik het haar af.

„Den eerstvolgenden vrijen middag gingen wij in den tuin op en neder wandelen, en onderhielden ons in allen ernst over het hoogste goed. Zij leidde daarbij onze gesprekken met zooveel vaardigheid, en wist in twijfelachtige gevallen zoo goed uitspraak te doen, dat het ons speet toen de klok ons naar huis riep en wij ons 's avonds al verheugden op den volgenden middag.

„Dien morgen zag mijn vader eenige landlieden voor den afgelegen tuin bijeen staan, maar hij had geen tijd te vragen wat zij daar kwamen doen, want Timagenes, die de geschiedenis onderwees, dezelfde, die later als krijgsgevangen slaaf te Rome kwam, liep op hem toe, en liet hem een bordje zien. Daarop stond het opschrift te lezen, dat Epicurus eenmaal geplaatst had boven de poort van zijn tuin: Vreemdeling, hier zult ge u gelukkig gevoelen; hier is het hoogste goed, het levensgenot te vinden.

„Cleopatra had dit vóór zonsopgang met groote letters op het bordje geschreven, en dat door een slaaf aan de poort doen bevestigen. Deze inval had intusschen bijna een eind gemaakt aan ons heerlijk samenzijn, doch zij had het slechts gedaan om bij ons spel het voorbeeld getrouw na te volgen. Mijn vader liet ons ook toe daarmee voort te gaan, alleen verbood hij ons streng dat wij elkander, buiten den tuin, „Epicuristen” zouden noemen, want aan dezen schoonen naam hadden de menschen reeds lang een verkeerde beteekenis gegeven. Epicurus zegt immers dat de ware levensvreugde slechts in zielsrust en afwezigheid van smart te vinden is.”

„Maar toch houdt iedereen,” bracht Barine in het midden, „iets anders dan dat voor de ware leer van Epicurus. Isidorus, bijvoorbeeld, een godloochenaar, wiens levensdoel daarin bestaat dat hij den beker van het genot tot op den bodem ledigen wil, wordt voor een echt Epicurist gehouden. Mijn moeder zou mij zeker niet toevertrouwd hebben aan een opvoeder, voor wien het levensgenot het hoogste goed is.”

„Gij, dochter van een philosoof,” hernam Archibius hoofdschuddend, „moest beter weten wat bij Epicurus „de vreugd” beteekent, en dat begrijpt gij ook wel. Wie er niet meer van gehoord heeft, kan trouwens niet weten dat de meester verbiedt naar genoegen te trachten in de enkele dingen van het leven. Hebt gij wel een klare voorstelling van zijn leer? Niet? Laat mij dan beproeven u die in weinige woorden te verklaren. Epicurus wordt maar al te dikwijls verward met Aristippus, die de genoegens der zinnen boven die van den geest stelt, evenals hij gelooft dat lichaamssmarten moeilijker te dragen zijn dan zielesmart. Maar Epicurus stelt juist het genot van den geest het hoogst, want het zinnelijke, al veroordeelt hij dat niet, blijft toch altijd maar tot het tegenwoordige bepaald, terwijl het geestelijke zich tot in het verleden en de toekomst verlengt. Het doel van het leven is, zooals ik zeide, bij den Epicurist: zielsrust te erlangen en van smarten bevrijd te zijn, wat hij als het hoogste goed beschouwt. Oók de deugd wil hij alleen beoefend hebben ter wille van het genot dat zij schenkt; want wie zou deugdzaam kunnen blijven, zonder ook wijs, edel en rechtvaardig te zijn, en wie dit is, die heeft de grootste rust der ziel, en zal waarachtig gelukkig zijn, naar de bedoeling van den meester. Ik heb nu reeds lang het gevaar van deze leer ingezien, dat daarin ligt, dat zij niet van zedelijke waarde spreekt; maar in dien tijd scheen zij mij werkelijk het allerhoogste toe. En hoe gretig werd dit alles opgenomen in de nog geheel hartstochtlooze ziel van dat nadenkende kind! Men kon haar wondersterken geest bijna nooit genoeg voedsel geven, en het was haar grootste genot dien te verrijken. Voor haar was ook de afwezigheid van smart, die de eerste voorwaarde tot het genot werd genoemd, werkelijk een eerste vereischte om gelukkig te zijn. Zij kon het even moeilijk verdragen dat een harde hand haar aangreep, als dat een kleine teleurstelling haar trof.

„En toch droeg dit kind, dat mijn vader eens „een bloem, die nadacht” noemde, haar droevig lot, de verwijdering van haar vader, den dood harer moeder en de wreedheid harer zuster Berenice, als een ware heldin, zonder een enkele klacht. Zelfs met mij sprak zij over deze dingen slechts in bedekte termen, hoewel zij mij, als aan een broeder haar vertrouwen schonk. Ik weet dat zij volkomen begreep wat er voorviel, en het diep voelde. De smart plaatste zich tusschen haar en het hoogste goed, maar zij overwon haar. En als zij aan het werk was, dan worstelde het teere kind met taaie volharding, totdat zij het Charmion en mij ook in het moeilijkste had afgewonnen.

„In dien tijd begreep ik waarom men onder de goden aan een jonkvrouw de wetenschap heeft toevertrouwd, en waarom zij met wapenen toegerust is.—Gij hebt immers al gehoord, hoe vele talen Cleopatra spreekt? Een woord van Timagenes was eens als een zaadkorrel in haar ziel gevallen. Het was dit: „met iedere taal die gij leert, wint gij een volk.” Nu behoorden er vele volken tot het rijk van haar vader, en als zij eenmaal koningin was, dan moesten zij haar alle liefhebben. Het is waar, zij begon met die der heerschers, niet met die der beheerschten. Het eerst wilde zij Lucretius verstaan, die de leer van Epicurus in verzen overgebracht heeft. Mijn vader onderwees ons, en reeds in het tweede jaar las zij dit dichtstuk even gemakkelijk als een Grieksch boek. Het Aegyptisch kende zij ook nog maar half. Nu leerde zij het vlug. Gedurende ons verblijf op het Isiseiland Philae vond zij een Troglodiet die haar in zijne taal onderrichten moest. Hier in Alexandrië waren genoeg Joden, die haar in de hunne inwijdden, en daarbij leerde zij ook het daaraan verwante Arabisch.

„Toen zij vele jaren later Antonius opzocht te Tarsus, dachten de krijgslieden dat zij met Aegyptische tooverkunst te doen hadden, want zij sprak iederen bevelhebber aan in de taal van zijn volk, en stond hem te woord alsof zij een landgenoot van hem was. En zoo ging het met alles wat zij leerde. Op ieder gebied streefde zij ons ver vooruit. Haar brandende eerzucht kon niet gedoogen dat zij in één enkel ding achterblijven zou.

„De Romein Lucretius werd haar lievelingsdichter, hoewel zij van zijn volk even weinig hield als ik. Maar de zelfbewuste kracht van haar vijand maakte indruk op haar, en eens hoorde ik haar uitroepen: „Ja, als de Aegyptenaars Romeinen waren, dan zou ik onzen tuin geven voor den troon van Berenice.”

„Lucretius bracht haar telkens weer terug op Epicurus en deed in haar nooit rustenden geest een tweestrijd ontstaan. Hij leert, zooals gij weet, dat het leven op zichzelf niet zulk een heerlijk bezit is, dat men niet-leven voor een ongeluk zou moeten houden. Men bederft het juist daardoor, dat de dood ons als het grootste ongeluk voorkomt. Alleen die ziel verkrijgt rust, die niet meer aan den dood als aan een ongeluk denkt. Wie overtuigd is dat tegelijk met het leven ook het voelen en denken voorbij is, die kan het einde niet vreezen. Hoeveel liefs en kostbaars een afgestorvene ook achtergelaten heeft, met zijn leven verliest hij toch ook voor altijd het verlangen daarnaar. Hij noemt het daarom de grootste dwaasheid dat men zich bekommert om een lijk, en dat alles is juist het tegenovergestelde van het geloof der Aegyptenaars, dat Anubis Cleopatra trachtte in te prenten. Tot op zekere hoogte gelukte hem dit ook, want zijn persoon maakte een machtigen indruk op haar, en daarbij was haar een groote neiging tot het mystieke en bovenzinnelijke aangeboren, evenals mijn broeder Straton zijn lichaamskracht, en u Barine, de gave des lieds.

„Gij kent Anubis zeker wel van aanzien. Welk Alexandrijn zou dien merkwaardigen man nooit gezien hebben, en wie dat eenmaal deed, zal hem niet licht vergeten. Hij beschikt inderdaad over geheimzinnige krachten, en deze heeft hij ook toegepast op het opgroeiende vorstenkind. Als zij nu nog vasthoudt aan het geloof van haar volk en, ofschoon een Helleensche tot in merg en been, haar Aegypte liefheeft, zóó dat zij daarvoor tot alle offers is bereid, dan is dat zijn werk. Zij laat zich „de nieuwe Isis” noemen, en Isis is het middenpunt der Aegyptische tooverkunst. Anubis heeft Cleopatra ingewijd in de geheime wetenschap, en heeft haar zelfs overreed om op de Sterrenwacht en in het laboratorium....

„Doch dat alles begon eerst in den tijd toen wij onzen Epicurustuin hadden, en mijn vader kon er niets aan doen, daar de Koning uit Rome had laten zeggen hoe het hem verheugde dat Cleopatra behagen schepte in haar volk en zijn geheime wetenschap. En de fluitspeler had aan de Tiber het Aegyptische goud goed besteed en velen, door hen tot zijn schuldenaren te maken, aan zijn belangen verbonden. Nadat Pompejus, Cæsar en Crassus het verbond der driemanschap gesloten hadden, kwamen zij te Lucca overeen dat de Ptolemaeër op zijn troon zou worden hersteld. Millioenen waren hem daarvoor niet te veel. Het liefst zou Pompejus hem zelf naar Aegypte teruggebracht hebben, doch dat liet de naijver der anderen niet toe. Deze taak werd aan Gabinius, stadhouder van Syrië, opgedragen. Maar zij, die nu den Aegyptischen troon bezet hielden, waren niet gezind dien zoo dadelijk weer op te geven. Gij weet, Koningin Berenice, Cleopatra's oudste zuster, was in dien tijd tot tweemaal toe in het huwelijk getreden. Haar eersten, nietswaardigen gemaal had zij om het leven doen brengen, doch in den tweeden had zij een moedigen verdediger geworden. Hij hield zich dapper, maar sneuvelde op het slagveld.

„Weldra vernam de Senaat, dat Gabinius den Ptolemaeër in zijn land teruggebracht had, maar tot ons kwam dat bericht eerst later. Wij luisterden destijds met evenveel spanning naar elk geluid, als wij het nu doen.

„Cleopatra was nu veertien jaar geworden, en allerbevalligst opgegroeid. Dat portret aan den wand toont u de geheel geopende bloem, doch het knopje was nog bekoorlijker. Hoe helder en ernstig waren hare oogen! Maar als zij vroolijk was, konden zij schitteren als sterren, en dan kreeg ook haar mond een onbeschrijfelijk ondeugende betoovering, terwijl in hare wangen de kuiltjes te voorschijn kwamen, die nu nog ieder in verrukking brengen. Haar neus was fijner dan hij nu is, en men zag nog nauwelijks de lichte kromming die het portret te zien geeft, en die op de munten te sterk uitkomt. Het haar is eerst later donker geworden. Mijn zuster Charmion vond er haar grootste genoegen in die zware golvende lokken in orde te brengen. Zij verzekerde dikwijls dat het precies zijde was, en dat was het ook. Dat weet ik omdat Cleopatra het bij het Isisfeest, als zij het beeld moest volgen met het sistrum, loshangend droeg. Onder het naar huis gaan schudde zij dikwijls schertsend het hoofd, en dan stroomde dat haar als een waterval om haar heen, en verborg haar gelaat en gestalte. Zij was van gewone grootte, maar alles was in volkomen juiste verhouding, alleen iets fijner en teerder dan tegenwoordig.

„Zij verstond sinds lang de kunst om alle harten te veroveren. Het scheen alsof zij mijn vader het meest vereerde, mij het meest vertrouwde, voor Anubis een eerbiediger schroom had, en met den scherpzinnigen Timagenes liever redeneerde dan met anderen; doch zij liet het altijd voorkomen alsof allen haar even lief waren. Arsinoë daarentegen vergat mij als Straton er bij was, en wierp vurige blikken op Menodor, een leerling van mijn vader, zoo menigmaal die bij ons was.

„Zoodra het heette dat de Koning door de Romeinen zou worden teruggebracht, kwam Koningin Berenice de meisjes afhalen om naar de stad te gaan. Cleopatra verzocht haar echter bij mijn ouders te mogen blijven en hare lessen voort, te zetten. Berenice antwoordde hierop met een verachtelijken glimlach, en terwijl zij zich tot haar gemaal Archelaus wendde, zeide zij kort af: „Ik zou denken dat voor haar uit de boeken het minste gevaar dreigt.”

„Pothinus, de voogd, had vroeger wel eens aan de broeders der prinsessen toegestaan haar te bezoeken, doch nu mochten zij de Lochias niet meer verlaten. Dat trokken Cleopatra en Arsinoë zich echter weinig aan. De kleine knapen hadden altijd hare liefkozingen verlegen afgeweerd, en met hun Aegyptischen haartooi en kleederdracht, die Pothinus voorgeschreven had, waren zij aan de zusters ook vreemd gebleven.

„Toen zij hoorden dat de Romeinen uit Gaza optrokken, werden de beide meisjes hartstochtelijk opgewonden. Dat zag men Arsinoë dadelijk aan, maar Cleopatra wist het te verbergen, ofschoon haar jong gezichtje menigmaal van kleur verschoot. En toch was haar gelaat niet wit en rood, zooals dat van haar zuster, maar van een, hoe zal ik het zeggen.....?”

»Ik weet wat gij bedoelt,” zeide Barine. »Toen ik haar zag, vond ik niets bekoorlijker dan die zachte tint, waar het rood slechts even doorschijnt, als het licht door die albasten lamp of de kleur der perzik door het dons. Ik heb dat dikwijls opgemerkt bij pas herstellende zieken. Dat spreidt Aphrodite slechts over hare lievelingen uit, evenals de god van den tijd het fraaie groen over het brons. Niets schooners, dan wanneer zulke vrouwen blozen!”

»Gij ziet scherp,” zeide Archibius glimlachend. »Het was inderdaad alsof niet Eos10) zelve, maar haar zachte weerschijn aan den westelijken horizon den hemel kleurde, zoo vaak vreugde of schaamte haar het bloed naar de wangen joeg. Doch als zij door toorn werd beheerscht, en dat gebeurde dikwijls, dan kon zij er uitzien als een marmeren beeld, ja alsof alle leven uit haar geweken was. Doch laat ik verder gaan. Misschien komt de bode nu spoedig.

»Gabinius bracht den Koning dus terug. Doch sedert hij aanrukte met het Romeinsche leger en de hulptroepen van den Ethnarch van Judea, sprak niemand meer van hem of van Antipater, die het leger van Hyrkanus aanvoerde, maar men hoorde enkel van den Romeinschen veldheer Antonius. Hij had de troepen gelukkig door de woestijn tusschen Syrië en de Aegyptische Delta heen geleid en op dien tocht geen enkelen man verloren, hoewel in die streken vroeger reeds velen het leven hadden moeten laten. De Joodsche bezetting van Pelusium had die stad niet aan hun stamgenoot Antipater, maar aan hem, zonder slag of stoot overgeven. Hij had in twee veldslagen overwonnen, en in den tweeden, waarin, zooals gij weet Berenice's gemaal sneuvelde, werd het lot van het land beslist.

»Sinds zijn naam aan de beide meisjes voor het eerst was genoemd, konden zij niet genoeg van hem hooren. Men zeide, dat hij de voornaamste der voorname Romeinen, de stoutste der dapperen, de uitgelatenste en dolste der verkwisters en de schoonste van alle mannen was. De kamervrouw uit Mantua, met wie Cleopatra zich in de Romeinsche taal oefende, had hem dikwijls gezien en nog meer van hem gehoord, en zijn leven gaf aan de Romeinen veel te spreken. Het heette dat hij in rechte lijn van Hercules afstamde, en dat zijn gestalte en fraaie zwarte baard aan dezen voorvader herinnerden. Gij kent hem en weet, dat er van hem veel te verhalen valt wat aan een meisjesoor niet onverschillig is, en hij was toenmaals bijna vijf lustra jonger dan nu.

»Hoe luisterde Arsinoë, hoe bloosde en verbleekte Cleopatra, toen Timagenes waagde hem een zedeloozen woesteling te noemen. Deze Marcus Antonius had dan ook haar vader den weg naar zijn vaderland weder geopend.

»De fluitspeler had zijn dochtertjes niet vergeten. Hij was zelf buiten het gevecht gebleven en kwam dadelijk na de beslissing in de stad. Zijn weg voerde langs onzen tuin. De Koning had maar één kwartiers uurs tijd gehad om door een snellooper zijn aankomst te doen melden, en zijn verlangen om haar te begroeten. In allerijl werden zij feestelijk uitgedost, en beiden boden nu een aanblik, die het vaderhart goed moest doen.

Cleopatra: historische roman van George Ebers

Подняться наверх