Читать книгу Cleopatra: historische roman van George Ebers - Георг Эберс - Страница 7

DERDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

»Het gaat niet goed met dien knaap,” zeide de architect, terwijl het voertuig over het plaveisel der straat ratelend wegreed; en hij schudde bedenkelijk het hoofd.

»En daar ginds,” voegde Dion er bij, »ziet het er ook niet verblijdend uit. Philostratus brengt de menschen geheel van de wijs. Maar die omgekochte onruststoker zal spoedig genoeg wenschen, dat hij het goud van Iras minder gretig aangenomen had.”

»En dan te moeten denken,” riep de bouwmeester uit, »dat Barine de vrouw, de wettige echtgenoot van dezen ellendeling was! Hoe dat zoo ver kon komen....”

»Zij was nog een kind toen men haar uithuwelijkte,” zeide Dion. »Wie vraagt hier naar het hart van een vijftienjarig meisje, als men een man voor haar kiest? En Philostratus, die op Rhodus mijn medestudent was, beloofde in dien tijd veel goeds. Het zou zijn broeder Alexas, den bevoorrechten gunsteling van Antonius gemakkelijk gevallen zijn hem vooruit te brengen. Barine's vader was dood, en haar moeder was gewend den grootvader om raad te vragen. Dien ouden Didymus had de slimme Syriër zand in de oogen gestrooid. Hoe lang en mager hij ook is, toch ziet hij er nog zoo slecht niet uit. In den tijd toen hij als redenaar optrad, viel hij wel in den smaak. Dat is hem naar het hoofd gestegen, en hij heeft daarbij aanleg om een verkwister te worden. Om zijn jonge schoone vrouw een voorname woning te kunnen bezorgen, heeft hij de slechte zaak van den roofzuchtigen ontvanger der belastingen Pyrrhus verdedigd en hem vrijgepleit.”

»Hij had voor geld een dozijn valsche getuigen weten te krijgen.”

»Er waren er zeker zestien. Later kwamen er nog evenveel bij, als op het oogenblik geopende monden hem toejuichen. Het wordt tijd die tot zwijgen te brengen. Ga gij in het huis, en stel den ouden man gerust, ook Barine, als zij bij hem is. Zoo gij er reeds een bode van den Regent vindt, spreek dan krachtig uw gevoelen uit over het schandelijk besluit. Gij kent de wet genoeg, om te weten welke artikelen daarvan ten gunste van Didymus kunnen aangehaald worden.”

»Sedert den tweeden Euergetes is het wettig grondbezit onaantastbaar, en toch heeft men op het zijne beslag gelegd.”

»Des te beter. Zeg ook in vertrouwen aan den beambte dat gij weet, hoe de Regent misschien door pas opgekomen bedenkingen tot andere gedachten te brengen zou zijn.”

»En in de eerste plaats, sta ik zelf op mijn recht om voor het standbeeld een plaats uit te zoeken. De koningin heeft zelve bevolen dat de anderen naar mijn gevoelen moesten luisteren.”

»Dat legt nog het meeste gewicht in de schaal. Nu dan, tot wederziens! Ga heden avond liever niet naar Barine. Mocht gij haar zien, zeg haar dan, dat Archibius zich heeft laten ontvallen dat hij haar wilde bezoeken; waartoe dat dient, verklaar ik u later. Misschien ga ik zelf later naar Iras, om ook haar tot rede te brengen. Intusschen moeten wij van Cæsarions wensch nog niet reppen.”

»Neen, zeker niet. En geef vooral niets aan dien redenaar daar ginds!”

»Integendeel, ik ben juist tot mildheid gestemd. Als Peitho4) mij wil bijstaan, dan krijgt die onverzadelijke man meer van mij te doen, dan hem misschien lief is.”

Hiermede stak Dion den bouwmeester de hand toe en baande zich een weg door de menigte, die zich verzameld had om het hooge gevaarte waarop het zorgvuldig bedekte standbeeld stond.

De poort van het huis des geleerden stond open, want werkelijk was zooeven een beambte van den Regent naar binnen gegaan. Doch de Scythische wacht, die daarheen gezonden was door den magistraat der stad Demetrius, ook een der vrienden van Barine, hield de nieuwsgierigen terug.

De bouwmeester kende den aanvoerder goed, en spoedig was hij in het huis gegaan en bevond zich in het impluvium. Dit was een langwerpige ruimte met in het midden geopende zoldering, waaronder een rond bloembed voortdurend werd besproeid door het water uit een kleine fontein, dat zich naar alle zijden in fijne droppeltjes verspreidde. De oude slaaf van het huis had juist eenige drie-armige lampen op hooge voetstukken aangestoken.

De beambten, die de Regent gezonden had, waren zooeven gekomen om aan Didymus de mededeeling te doen, dat zijn tuin in een openbare wandelplaats veranderd moest worden. Toen de bouwmeester het huis binnenging, waren de beambten, de schrijvers en de getuigen, eene schaar van wel twintig mannen, hem reeds voorgegaan. Aan hun hoofd stond Apollonius, een aanzienlijk man, en opzichter van de koninklijke schatkist. De slaaf, die Gorgias naar binnen bracht, vertelde hem dit alles.

In het atrium werd hij tegengehouden door een jonkvrouw, die zeker behoorde tot de familie van den ouden geleerde. Hij vergiste zich niet, toen hij in haar Didymus' jongste kleindochter Helena meende te zien, van wie Barine hem reeds gesproken had. Zij geleek echter noch in gestalte, noch in gelaat op hare zuster. Terwijl het haar der jonge vrouw golvend en blond was, had het meisje een gladde zwarte vlecht om het hoofd gewonden. Doch vooral trof hem de diepe ernstige klank harer stem, waaruit een hevige gemoedsbeweging sprak, toen zij de korte vraag tot hem richtte, waarin een zacht verwijt lag opgesloten: »Verlangt gij nog iets?”

Eerst wenschte hij te weten of hij met Helena, de zuster zijner vriendin, sprak, en daarop legde hij haar spoedig uit wie hij was en hoe hij juist haar grootvader voor een groot onheil kwam behoeden. Bij de eerste kennismaking in de slecht verlichte ruimte, was zijn indruk van haar niet gunstig. Het reine, blanke voorhoofd scheen hem voor een vrouwengelaat te hoog toe, en hij had daarop ook een eenigszins onvriendelijke plooi ontdekt. En de mond, hoe fraai die ook gevormd was, vertoonde een onrustigen trek, waardoor de geheele uitdrukking iets scherps en bitters kreeg. Maar nauwelijks had zij gehoord wat hem daar gebracht had, of zij drukte de hand op haar hart, haalde diep adem, en zeide:

»O, doe wat gij kunt om dat vreeselijke plan te verhinderen! Niemand weet, hoe de oude man aan dit huis is gehecht. En mijn grootmoeder ook. Als het hen afgenomen wordt, zullen zij het beiden besterven!”

Zij zag hem met haar groote oogen vol ontroering smeekend aan, en uit die strenge stem van zooeven klonk hem nu teedere liefde voor de haren toe.

Hoe gaarne wilde hij haar helpen. Hiervan verzekerde hij haar, en zij zag in hem een redder uit den nood. Zij verzocht hem met aandoenlijke innigheid, dat hij haar grootvader toch verzekeren zou dat alles nog niet verloren was. De bouwmeester vroeg vol verbazing of Didymus dan nog niet wist, wat hem te wachten stond, en zij antwoordde snel:

»Hij is ginds in het tuinhuis bij de zee aan het werk. De intendant Apollonius is een welwillend man, en heeft mij beloofd te wachten, totdat ik mijn grootvader voorbereid heb. Daarom moet ik mij nu haasten. Hij heeft wel reeds een dozijn malen zijn leerling Philotas gezonden, die gewoonlijk zijn boeken voor hem uitzoekt en oprolt, om te vragen wat al die drukte beteekent, maar ik heb hem laten zeggen dat die menigte bijeengekomen was om de koningin de haven te zien binnenzeilen. Er is immers zoo dikwijls een oploop van het volk. Maar grootvader laat zich nooit door iets storen, als hij aan den arbeid is, en de leerling, een jong student uit Amphissa, houdt veel van hem en houdt zich stipt aan wat ik zeg. Grootmoeder weet ook nog niets. Zij is doof, en hare slavinnen mogen het haar niet zeggen. Sedert zij onlangs een duizeling heeft gehad, zou een plotselinge schrik haar kwaad kunnen doen, zegt de arts. Als ik nu de rechte woorden maar kon vinden, om grootvader niet al te veel leed te doen!”

»Mag ik met u medegaan?” vroeg Gorgias vriendelijk.

»Neen,” antwoordde zij. »Het duurt bij hem altijd lang, eer hij vreemden vertrouwt. Maar als de opzichter hem alles heeft uiteengezet en de smart de overhand op hem krijgt, troost hem dan, en laat hem zien dat wij nog vrienden hebben die bereid zijn ons voor onrecht te behoeden.” Hiermede groette zij hem dankbaar, en ging door een zijpoortje in den tuin.

De bouwmeester zag haar met stralende oogen na. Welk een goed meisje moest dit zijn, dat zoo vol zorg was voor hare grootouders! En hoe flink handelend trad zij op, zoo jong als zij was! Hij had haar slechts in halflicht gezien, maar schoon was zij toch zeker. De oogen, de mond en het haar waren dat bepaald. Zijn hart klopte sneller, terwijl hij daaraan dacht, en tegelijk vroeg hij zich af, of deze jonkvrouw die met alles was bedeeld wat de eigenlijke waarde eener vrouw uitmaakt, niet nog boven hare zuster Barine gesteld moest worden, ofschoon van deze misschien meer dadelijke bekoring uitging? Hij was op dat oogenblik dankbaar dat hij een vollen baard droeg om wang en kin, want hij voelde hoe hij kleurde, ofschoon hij toch zoo jong niet meer was. Hij wist ook wel waarom. Nog geen half uur geleden had hij aan Dion bekend, dat hij Barine voor de aantrekkelijkste van alle vrouwen hield, en nu reeds wierp het beeld van een andere een schaduw op het hare, en vervulde zijn hart met een nieuw, misschien nog sterker gevoel.

Zoo iets was hem al meer overkomen, en zijn vrienden, met Dion aan het hoofd, hadden zijne zwakheid ontdekt, en hem menigmaal daarmede geplaagd. Het aantal bruinen en blonden, grooten en kleinen, voor wie zijn hart was ontgloeid, was dan ook al vrij groot, en telkens als een nieuwe neiging in hem was gewekt, had hij gedacht dat het voorwerp daarvan de eenige was, die de zijne moest worden om hem tot een gelukkig man te maken. Doch eer het zoover kwam, was altijd de vraag opgekomen of hij een andere nog niet vuriger begeerde. Daarom had hij getracht zich zelven wijs te maken dat zijn hart zich niet aan ééne verbinden wilde, maar dat het klopte voor het geheele geslacht, voor zoover het jong en schoon was. Wel wist hij dat hij ook trouw zou kunnen zijn, want aan zijn vrienden was hij innig gehecht en voor hen tot ieder offer bereid, maar hij dacht dat het met vrouwen anders was. Zou nu ook weder Helena's beeld, dat hem nu zóó beminnelijk scheen, even snel verbleeken? Het tegendeel zou wel wonderlijk zijn, en toch geloofde hij vast en zeker dat Eros er ditmaal ernst mede maakte. De lachende Eroten5), die om hem en al hare voorgangsters rozenguirlanden geslingerd hadden, waren met deze ernstige jonkvrouw niet medegekomen.

Dit alles ging met de snelheid des bliksems door zijn hoofd en hart, terwijl hij het impluvium binnentrad, waar de beambten ongeduldig op den eigenaar van het huis wachtten. Op zijne levendige, warme wijze verklaarde hij hun waarom hij hoopte, dat zij vergeefs zouden gekomen zijn, en de intendant verzekerde hem dat niemand zich meer zou verheugen dan hij, indien de Regent hem morgen machtigde, zijn opdracht in te trekken. Hij zou hier gaarne nog een tijdlang wachten, als het de kleindochter van den ouden geleerde mocht gelukken deze met bedachtzaamheid mede te deelen, wat hem boven het hoofd hing.

Intusschen werd het geduld van den welmeenenden man niet lang op de proef gesteld, want toen Helena in het tuinhuis was gekomen, vond zij haar grootvader reeds ingelicht omtrent het lot dat hem wachtte.

De philosoof Euphranor, een bejaard lid van het Museum, was door de tuindeur tot hem doorgedrongen en had hem alles medegedeeld, zonder te letten op de veelbeteekende wenken en gebaren van zijn leerling Philotas. Maar Didymus kende zijn bezoeker, die evenals hij van de wereld afgezonderd al zijn tijd en kracht aan de wetenschap wijdde. Daarom had hij enkel ongeloovig het hoofd geschud, de dunne haarvlok, die over zijn gelaat hing, naar achteren gestreken, en op een licht verwijtenden toon uitgeroepen: »Wat denkt gij nu weder gehoord te hebben! Nu, wij zullen zien!”

Toen was hij opgestaan, doch te zeer door het onverwachte bericht getroffen om aan zijn sandalen op de mat en aan den mantel te denken die op een boekenkist lag, en wilde hij zonder die de kamer verlaten, toen zijn vriend, die hem eerst sprakeloos liet begaan, hem tegenhield, en tegelijk Helena in het tuinhuis kwam. De grijze philosoof wendde zich nu tot haar, en verzocht dat zij haar grootvader mocht bewijzen, dat dingen die men niet gaarne gelooven wil, daarom toch wel waar kunnen zijn. Dat deed zij dan ook, maar zoo omzichtig mogelijk, daarbij denkende aan den bouwmeester en wat hij hoopte.

Doch Didymus zag naar den grond, en schudde langzaam het grijze hoofd. Eensklaps richtte hij zich op, liep, zonder te letten op den mantel dien Helena reeds gereed hield, op de deur toe, en opende die met den uitroep: »En toch moet en zal het anders gebeuren!”

Euphranor en Helena volgden hem, maar hij liep met vluggen, krachtigen tred, hoewel in gebogen houding, het tuintje door, en ging daarop rechtstreeks het impluvium binnen. Het schelle licht hinderde aan zijn zwakke oogen, en door zijn gewoonte om recht voor zich uit of naar den grond te zien, duurde het een tijdlang eer hij recht wist wie zich om hem heen bevonden. De intendant was hem echter tegemoet gegaan, had hem eerbiedig gegroet en verzekerde zeer te betreuren, dat hij hem moest storen in het werk, dat de geheele wereld met belangstelling te gemoet zag, maar het was voor een gewichtige zaak.

»Ik weet het al,” antwoordde de geleerde, met een kalmen glimlach. »Wat moet dat alles toch beteekenen?”

Hij zag de aanwezigen beurtelings allen aan, doch hij kende niemand dan den intendant die aan de administratie van het Museum verbonden was, en den bouwmeester, voor wien hij het opschrift had gemaakt dat op het door hem gebouwde Odeon stond.

Toen nu zijn blik ook op het gelaat der anderen alleen verwondering las, begon zijn vertrouwen toch eenigszins te wankelen. Toch nog overtuigd dat men hem onmogelijk den eisch kon stellen, waarvan de philosoof gesproken had, zeide hij:

»Men beweert dus, dat het plan bestaat om mijn tuin in een openbare wandelplaats te herscheppen. En tot welk doel? Om er een standbeeld te plaatsen. Dat kan toch niet ernstig gemeend zijn, want mijn eigendomsrecht staat opgeteekend in de boeken, en de wet...”

»Vergeef mij,” zeide de intendant, »indien ik u hier in de rede val. Wij kennen die verordening zeer goed, doch men wil hier een uitzondering maken. De Regent wil u niets ontnemen, hij biedt u veeleer uit naam der koningin een schadeloosstelling aan, die gij zelf bepalen moogt voor dat stuk grond, dat door het standbeeld der hoogstgeplaatsten in dit land—het stelt Cleopatra met Antonius hand in hand voor—een bijzondere eer te beurt zal vallen. Het is reeds hierheen gebracht. Als een werk van den voortreffelijken, te vroeg gestorven Lysander, zal het uw huis zeker tot sieraad strekken. Het kleine huis aan de zee moet trouwens morgen reeds gesloopt worden; want gij weet dat de genadige koningin iederen dag, als overwinnares, naar wij hopen, verwacht worden kan. Dit beeld, dat bestemd is om haar een verrassing te bereiden en te eeren, moet haar reeds bij haar aankomst begroeten, en daarom heeft de Regent mij nog heden gezonden, om u zijn wensch kenbaar te maken. Daar het ook die der koningin is...”

»Intusschen,” zeide de bouwmeester, die nogmaals aan de kleindochter van den grijsaard zijn bijstand had beloofd, »zullen uwe vrienden toch beproeven den Regent tot een andere keus te overreden.”

»Dat staat hen vrij,” merkte de intendant op. »Wat later gebeuren zal moge de tijd leeren. Mijn taak is alleen den waardigen bezitter van dit huis en dezen tuin reeds heden te overtuigen, dat hij zich moet onderwerpen aan het bevel der koningin, ofschoon de Regent en mijn eigen hart mij daaraan den vorm van een wensch hebben doen geven.”

Gedurende deze samenspraak had de oude man eerst zwijgend toegeluisterd en hem met gespannen blik daarbij aangestaard. Het was dus werkelijk zoo. Hij moest van zijn tuin en het huisje, dat een halve eeuw lang het tooneel van zijn werken en denken geweest was, afstand doen, ter wille van een standbeeld. Zoodra hij de zekerheid hiervan verkregen had, zag men hem den blik op den grond gevestigd houden, als iemand die met zijn gedachten afwezig is. De groote smart verlamde zijn tong, en Helena, die hem dit aanzag en met hem mede voelde, had zich aan zijne zijde geplaatst.

Het schreeuwen en joelen der menigte drong door de open zoldering van het impluvium tot hen door, maar de grijsaard scheen het niet te hooren, en bemerkte ook zijn kleindochter niet. Nauwelijks echter voelde hij hare aanraking, of hij trok zich haastig terug en zag den kring der indringers opnieuw in het rond.

Nu brandde in het anders zoo matte oog van den ouden commentator het vuur van jeugdige hartstocht. Als een worstelaar, die naar het rechte punt van aanval zoekt, haalde hij diep adem en mat den intendant met vertoornden blik, van het hoofd tot de voeten. De gebrekkige, eenzelvige grijsaard scheen een tot den kamp bereid strijder geworden te zijn. Zijne lippen en fijne neusvleugels trilden, en toen de intendant herhaalde dat hij den inhoud van het tuinhuis nog heden diende in veiligheid te brengen, daar die anders morgen vroeg uitgedragen moest worden, hief Didymus zijn arm op en riep uit: »Dat zal men niet doen! Geen enkele rol mag uit het tuinhuis weggehaald worden. Morgen vroeg ben ik als altijd aan mijn werk te vinden, en als gij bij uw voornemen blijft om mij van mijn eigendom te berooven, dan zult gij geweld moeten gebruiken om dat doel te bereiken.”

»Wees kalm, waardige man,” zeide de intendant. »Ieder moet zich buigen voor een hooger wil: de goden voor dien van het noodlot, de stervelingen voor dien der koningen. Gij zijt een wijze, en ik volbreng slechts de plichten die aan mijn ambt verbonden zijn. Maar ik ken het leven, en wanneer ik u raden mag, dan laat gij toe wat niet te veranderen is. Ik zou tien tegen één durven wedden dat gij daarbij wel varen zult, en de koningin u de middelen in de hand geeft...”

»Die zullen wel toereikend zijn,” viel Didymus met bitterheid in, »om een paleis te bouwen, in plaats van het huisje, dat mij ontnomen wordt.” En toen barstte hij weder uit: »Maar wat vraag ik naar uw geld! Ik wil mijn recht, mijn goed eerlijk recht. Dáárop sta ik, en wie mij een duimbreed ontnemen durft van den grond, die het erfgoed van mijn vader en grootvader is....”

Hij hield stil want daarbuiten was het volk weer in luid gejubel losgebarsten, en toen het ophield en de grijsaard voortging met zijn goed recht te verdedigen, werd hij in de rede gevallen door een heldere vrouwenstem die hem den Griekschen groet: »wees blijde!” toeriep. Dat klonk zoo welluidend en vroolijk, dat de doffe stemming die als een grauwen nevel over de aanwezigen hing, er als het ware door weggevaagd werd.

Terwijl de een luisterde naar het opgewonden volk, en de ander den ouden man aanzag, wiens tegenstand moeilijk door goedheid overwonnen zou kunnen worden, zagen de jongeren uit het gezelschap de schoone vrouw aan, die zich bij hen had gevoegd. Door de haast waren hare wangen hooger gekleurd; uit den donkerblauwen doek die haar blond hoofd bedekte, zag een lieftallig gelaat blijde en vertrouwelijk haar zuster, haar grootvader en den bouwmeester aan.

De intendant en ook velen onder de overigen hadden een gevoel alsof het geluk in eigen persoon dit bedreigde huis was binnengetreden, en menige blik verhelderde zich toen de oude man zijn kleindochter, op een geheel anderen toon dan zooeven, toeriep: »Gij hier, Barine?” en zij hem daarop, zonder op de anderen acht te geven, met warmte omhelsde.

Helena, de bouwmeester en de oude philosoof Euphranor, kwamen nu ook naderbij, en deze vroeg haar verwijtend maar toch hartelijk: »Maar onvoorzichtig kind, hoe zijt gij door die volksmenigte heengekomen?” Vroolijk klonk haar antwoord: »Het ééne geleerde lid van het Museum ontvangt mij met de vraag, of ik er werkelijk ben, hoewel ik van kind af door een vriendelijk of vijandelijk noodlot—hoe verkiest gij het, grootvader?—gespaard ben voor het overzien-worden. En de ander wil zoo grimmig verwijtend weten, hoe ik door het volk heen kwam, alsof het een onrecht ware door het water te waden en een hand uit te steken naar mijn liefste betrekkingen, als zij er bijna onder raken.—Maar dit geschreeuw is werkelijk te erg.”

Zij legde haar kleine handen op den hoofddoek tegen haar ooren, en ging eerst met spreken voort toen het geraas verminderde, ofschoon zij verzekerde dat zij haast had, en alleen maar eens was komen zien, hoe het hier ging. Het scheen alsof het haar, frisch en bevallig als zij was, onmogelijk viel om ook maar één oogenblik ongebruikt te laten, al was het maar om een blik van welgevallen op te vangen of te beantwoorden.

De bouwmeester en hare zuster moesten vlug op hare vragen antwoorden, en zoodra zij vernomen had wat die vreemde mannen hier deden, dankte zij den intendant, en drukte de overtuiging uit dat de oude vrienden hun best zouden doen om haar grootvader dat leed te besparen.

Toen de beide grijsaards hunne vraag, hoe zij hier gekomen was, herhaalden, antwoordde zij: »misschien zal niemand mij gelooven, omdat op 't oogenblik mijn mond geen oogenblik stil staat, maar toch deed ik als een stomme visch, en kwam over het water.”

Daarop nam zij haar grootvader ter zijde en vertelde hem hoe zij aan de haven naar de boot was gegaan, en Archibius haar uit zijn wagen had gezien en stil had laten houden, om haar voor dezen avond zijn bezoek aan te kondigen. Hij zou over een gewichtige zaak komen spreken. Zij had dus te zorgen, dat zij alleen met hem bleef, en daarom kon zij dan ook niet langer blijven. Nu keerde zij zich weder tot de overigen, en vroeg, nog vóór zij wegging, waarom het volk toch zoo schreeuwde. De bouwmeester antwoordde dat Philostratus zich moeite gaf om aan de menigte te beduiden, dat het bewuste standbeeld nergens dan in den tuin van haar grootvader geplaatst kon worden, en hij dacht ook wel te weten, wie hem dat opgedragen had.

»Niet de Regent,” zeide de intendant op een toon van overtuiging. Doch toen Gorgias den volksredenaar genoemd had, was er over Barine's zonnig gelaat een lichte schaduw gegleden en zij dankte den beambte met een hoofdbuiging. Vervolgens fluisterde zij hem haastig, doch met nadruk toe, dat zij op zich nam den grijsaard tot rede te brengen, zoo men haar slechts tijd tot nadenken liet. Morgen zoodra het op de markt vol werd zou de beambte de onderhandelingen opnieuw kunnen beginnen, indien de Regent bij zijn plan bleef. Zij zou intusschen het hare doen om haar grootvader toegevender te maken, al behoorde hij ook niet tot de menschen die zich lieten leiden. Dan moest de intendant den Regent ook herinneren dat het geraden was in dezen tijd openbare ergernis te vermijden, en den leeftijd en het goed recht van Didymus in het oog te houden.

Terwijl Apollonius nu verder met de andere afgevaardigden sprak, wenkte zij den bouwmeester, en nam spoedig van de haren afscheid. Zij beweerde dat er volstrekt geen gevaar voor haar was, daar zij weder op visschenmanier terugging, maar dat zij daarbij nu toch behoorlijk haar spraakvermogen gebruiken zou. Zij hoopte daarmede den man te winnen die dit alles wel zou voorkomen hebben, indien de Koningin er maar was geweest.

Tot op dit oogenblik had zij aller oogen en ooren geboeid, want ieder vond het een genot haar te hooren en te zien. Eerst toen zij met den bouwmeester was verdwenen, kwamen de beambten tot een besluit, en spoedig daarop verwijderde zich de intendant met zijne geleiders, om nog eens met den Regent over deze ongelukkige zaak te spreken.

Ditmaal bewees Gorgias zijne diensten aan de jonge vrouw met gemengde gewaarwordingen. Nog geen uur geleden zou het hem gelukkig hebben gemaakt Barine te mogen vergezellen en beschermen, maar nu zou hij gaarne bij hare zuster zijn gebleven, die zijn afscheidsgroet zoo dankbaar, en toch zoo echt jonkvrouwelijk bedeesd beantwoord had. Maar ook bij den wankelmoedigste kan de eene neiging niet in de plaats der andere geschoven worden als een witte damschijf voor een zwarte, en hij vond het nog altijd heerlijk zoo dicht in Barine's nabijheid te zijn. Alleen de gedachte dat Helena nu misschien zou denken dat hij in vertrouwelijke betrekking tot hare zuster stond, had hem onaangenaam aangedaan, toen zij hem opriep om met haar mede te gaan.

In den tuin verzocht Barine hem of hij haar helpen wilde om, vóór zij naar de landingsplaats van de boot gingen, de smalle trap te beklimmen, die naar het platte dak van het poortwachtershuisje voerde. Van daaruit konden zij al de drukte op het plein volgen zonder zelf gezien te worden, want het was geheel door dichte laurierstruiken omgeven. Van de beide tempels ter zijde van den «Muzenhoek” sloegen heldere vlammen uit de pekpannen omhoog, en dat licht werd nog zeer versterkt door de fakkels in de hand der Scythen. Toch kon men midden op het plein geen mensch onderscheiden. Wel blonken bij dat vuur de marmeren wanden der tempels, de standbeelden aan de poort van Didymus en de Hermen6) aan den koningsweg die langs het bedreigde huis liep, en de noordzijde van het plein met de zeekust verbond; maar de walm der fakkels verduisterde den hemel en doofde het licht der sterren.

Alleen Dion was duidelijk zichtbaar, die zich op het hooge zijstuk der slede geplaatst had, waarop het omhulde standbeeld hierheen gebracht was, en verder Philostratus, de pleitbezorger, die op het voetstuk van een der dolfijnen geklommen was, die om de fontein tusschen den Isistempel en de straat stonden. De ruimte van een twaalf schreden ongeveer, die hen scheidde, liet den strijders toe elkander te verstaan, en de algemeene aandacht was op hen gevestigd.

Het behoorde tot de grootste genoegens der Alexandrijnen zulk soort van gevecht met woorden aan te hooren, en iedere gelukkige zinwending werd met teekenen van goedkeuring, ieder woord dat hun mishaagde met geschreeuw, sissen en fluiten begroet.

Barine kon zien en hooren wat daarbeneden gebeurde. Zij had de lauriertakken, die haar verborgen, op zijde gebogen, en luisterde aandachtig naar het gesprek der strijdende mannen. Toen de ellendeling, die eens haar echtgenoot was, en dien zij nu te diep verachtte om hem te haten, hare familie beleedigde met de aantijging dat zij zich van geslacht tot geslacht gevoed hadden uit de ruif van het Museum, beet zij zich op de lippen. Maar spoedig verscheen om haar mond een trek, die bewees dat het gehoorde al te grooten weerzin bij haar opwekte, want de pleitbezorger had zich nu tegen Dion gekeerd. Hij beschuldigde er hem van dat hij den welmeenenden Regent wilde verhinderen den roem der groote Koningin te verhoogen, en haar edel hart een vreugde te bereiden.

»Mijn tong,” riep hij, »is het instrument, dat den kost voor mij verdient. Waarom praat ik haar hier moede? Ter eere van Cleopatra, onze verheven Koningin, en haar grootmoedigen vriend, aan wien ieder van u een weldaad te danken heeft. Al wie haar, en den goddelijken Antonius, den nieuwen Herakles en Dionysos, liefheeft—en beiden zullen spoedig in triomf met den krans der overwinnaars tot ons terugkeeren—die legge met den Regent en ieder welgezinde de hand op dat ellendige stukje gronds daar ginds, dat snoode gierigheid ons zoo kleingeestig onthoud. Daaruit spreekt een gezindheid—een gezindheid—hoort gij?... die ik nu niet nader aanduid, omdat al wat leelijk is mij tegenstaat, en omdat ik hier niet als aanklager sta. Wie partij trekt voor dien woordenvitter, die boeken te voorschijn brengt, even gemakkelijk als die dolfijn dáár water, die mag zijn gang gaan, ik zal het hem niet benijden. Maar laat hem eerst acht geven op den bondgenoot en lofredenaar van Didymus. Daar staat hij tegenover mij. Het zou beter voor hem zijn, als hij van steen, en de dolfijn aan zijn voeten een levend wezen was. Dan had men hem in de duisternis kunnen laten, waar hij behoort. Maar zooals het nu is, moet ik hem u wel, tegen wil en dank vertoonen, en dat zal ik doen, medeburgers, al gaf ik u liever dingen te zien, die minder mijn gal doen overloopen. Het flauwe licht verhindert u de kleur van zijn gewaad te onderscheiden, maar ik ken die, want ik zag het bij dag. Het is hyacinthen-purper! Gij weet wat zoo iets kost. Een flink man uit uw midden onderhoudt daarvan tien jaren lang zijn vrouw en kinderen. »Hoe zwaar moet de buidel wel wegen van een man, die zulk een schat aan zon en regen blootstelt!” denkt gij zeker allen, die hem daarin zoo trotsch als een pauw ziet rondwandelen. En zijn buidel weegt dan ook vele talenten. Jammer maar, dat de meesten van u iederen dag uw kinderen een brood minder geven en u zelven menigen teug wijn onthouden moeten om hem zoo deftig uit te dossen. Zijn vader Eumenes was ontvanger der belastingen, en wat die bloedzuiger u en uw kinderen afperste, dat gebruikt nu zijn zoon om daarmee in het purper te pronken op zijn wagen met vier paarden, die velen van u het slijk in het gezicht deed spatten, als hij voorbijreed. Bij den Hond! Het heerschap weegt niet zwaar, en toch gebruikt hij het vierspan om vooruit te komen. En, waarom doet hij dat, medeburgers? Dat zal ik u zeggen. Hij is bang om te blijven steken, te blijven steken, overal, ook in zijn redevoering.”

Hier liet Philostratus zijn stem dalen, want die wending van het »blijven steken” had eenige toehoorders aan het lachen gemaakt. Maar Dion, wiens vader in zijne betrekking van ontvanger der belastingen inderdaad het familiegoed aanzienlijk vermeerderd had, bleef hem het antwoord niet schuldig.

»Ja, ja,” zeide hij verachtelijk, »die Syrische prater dáár heeft het ditmaal bij het rechte einde. Daar staat hij tegenover mij, en wie zou niet licht blijven steken zóó in de buurt van een slibberig moeras? Wat mijn purperen mantel betreft, dien draag ik, omdat mij dat behaagt. Ik vind den zijnen van crocus-geel veel minder mooi. Trouwens, in den zonneschijn ziet hij daar heel deftig mee uit. Hij schittert als een paardenbloem in het gras. Gij kent die plant wel. Als zij uitgebloeid is,—en zou iemand zeggen dat Philostratus nog veel op een knopje gelijkt?—dan wordt zij een licht, met lucht gevuld bolletje, dat een kind wegblazen kan. Hoe zoudt gij het vinden om voortaan die ronde zaadhuisjes »Philostratushoofdjes” te noemen? Bevalt u dat denkbeeld? Dat doet mij genoegen, medeburgers, en ik dank u daarvoor. Het bewijst uw goeden smaak. Laat ons dus bij dit beeld blijven. Bij ieder hoofd behoort een tong, en Philostratus zegt dat de zijne het werktuig is, waarmee hij den kost verdient.”

»Hoort dien trotschaard eens!” viel de ander woedend daarop in. »In zijn oogen strekt eerlijke arbeid, waarmee iemand zich in het leven houdt, een mensch tot schande.”

»Van eerlijken arbeid, vriend,” sprak Dion, »is hier niet zoozeer sprake. Ik sprak immers alleen van uwe tong. Gij begrijpt mij, medeburgers. Mocht een van u dezen waardigen man nog nooit ontmoet hebben, dan zal ik hem toonen wie hij is, want ik ken hem goed. Het is waar, hij is mijn tegenstander, maar ik kan hem toch aan velen onder u met volle overtuiging aanbevelen. Wie een dóór en dóór slechte zaak voor de rechtbank te brengen heeft, dien raad ik sterk aan zich tot dien paardenbloemenman daar bij de fontein te wenden. Hij zal er mij dankbaar voor zijn. Gelooft mij, alleen reeds omdat deze advokaat zich zoo uitslooft, staat de zaak van Didymus uitstekend. Ik heb u vroeger al gezegd wat de quaestie is. Wie van u, die een tuin bezit, kan dien in het vervolg nog zijn eigendom noemen, wanneer het geoorloofd is dien in de afwezigheid der Koningin eenvoudig iemand af te nemen en tot een ander doel te bestemmen? Zoo wil men doen met dien van Didymus. Wordt dat hier zoo de gewoonte, dan moet men maar liever geen radijs meer zaaien, noch een struik of boom planten; want vóórdat de eene rijp is en de andere schaduw geeft, is hij hem misschien al afgenomen, als de vrouw van een voornamen heer bijgeval verkiest haar waschgoed daarin te drogen te hangen.”

Luide toejuichingen volgden op deze woorden, doch de pleitbezorger riep met een harde stem: »Hoort naar mij burgers, en laat u niet misleiden! Niemand zal hier beroofd worden. Tegen ruime schadevergoeding wil men de plek, die men noodig heeft om de stad te verfraaien en de Koningin te eeren, van hem overnemen. Zouden de Regent en de bevolking zich deze schoone gelegenheid laten ontgaan om hunne dankbaarheid en vreugde over de grootste der overwinningen aan den dag te leggen, alleen omdat het een slechtgezind man en—het woord moet er uit—een vijand van zijn land, anders behaagt?”

»Nu komt het moeras te dicht bij mij,” riep Dion driftig uit, »en dat, »blijven steken,” waarvoor gij mij waarschuwdet, kon nu wel eens ernst worden. Want een schaamtelooze die den vuigsten laster durft uitspreken, benijd ik niet om zijn vlugheid van geest. Gij weet immers, gij allen die mij hoort, door hoevele geslachten heen de familie van Didymus tot eer van de stad hier heeft gewoond en roemvollen arbeid heeft verricht. Gij weet dat de oude man tot de leermeesters der koningskinderen behoorde.”

»En toch,” hield Philostratus vol, »zag men hem nog eergisteren met Arius, den vriend en gouverneur van Octavianus, den doodvijand van onze koningin, arm in arm in den tuin van het Paneum wandelen. Aan ieder die het hooren wilde, verzekerde Didymus dat juist deze Arius tot zijn liefste leerlingen behoorde.”

»Inderdaad,” hernam Dion, »de geringste schoolmeester zou zich wel schamen u ooit zoo te noemen, zelfs al waart ge hem in verstand en kennis boven het hoofd gegroeid. Ja, al had men u, in plaats van bij de rhetoren, bij vischhandelaars in de leer gedaan, dan zouden deze het ook niet gaarne bekennen, want zij verkoopen alleen goede waar voor goed geld, maar bij u is ook het allerslechtste nog voor goud te krijgen. Ditmaal treedt gij daarvoor den goeden naam van een achtenswaardig man met voeten. Maar ik zal dat niet gedoogen: gij hoort het, medeburgers: ik daag den Syriër daar ginds uit te bewijzen dat Didymus het vaderland verraden heeft, of zich te laten welgevallen dat ik hem, ten aanhoore van u allen een snood lasteraar en omkoopbaar opruier noem.”

»Smaad uit zulk een mond is gemakkelijk te verdragen,” antwoordde de pleitbezorger op een toon van minachting, maar toch duurde het eenigen tijd, eer hij zich weder tot zijn toehoorders richtte, en met al de warmte, waarover hij beschikken kon, voortging: »Wat ik dan wil, medeburgers? Waarom het te doen is? Ik treed hier op voor de koningin, alleen omdat mijn hart mij daartoe dringt. Om een waardige plaats te verzekeren aan datgene wat Cleopatra tot eer en roem strekken zal, treed ik in het strijdperk met haar vijand, stel ik mij bloot aan den hoon waarmede gij den trotschen overmoed vergunt zijne woede aan mij te koelen. Toch heb ik er geen berouw van, al doe ik mijn natuur geweld aan; want de man, tegen wien ik mijn stem verhef, is ook mijn leermeester geweest, en vóór hij van den weg van waarheid en recht werd afgebracht, heeft hij ook menigmaal mij, voor vele getuigen, tot zijn beste leerlingen gerekend. Ik was ook stellig een der dankbaarste. En zijn kleindochter werd mijn echtgenoot. Door haar bezit...”

»Bezit?” riep Dion luid en heftig. »Zóó kon een door de zee aangespoeld lijk zich evengoed beroemen die zee te bezitten!”

Het zwakke licht der fakkels was sterk genoeg om de omstanders te doen zien hoe de pleitbezorger verbleekte. Eén oogenblik scheen het, of hij, die nooit verlegen werd, nu toch in verwarring was geraakt, maar spoedig riep hij weder: »Medeburgers, lieve vrienden! Ik wilde u spreken van de ellende waarin eene schoone doch lichtzinnige vrouw iemand storten kan.....”

Maar hij kon niet verder gaan, want velen der aanwezigen, die den gevierden, milden Dion en Barine, de schoone zangeres van het laatste Adonisfeest, kenden, gaven duidelijk hun ongenoegen te kennen. Een volksmenigte verheugt er zich altijd in, als zij een man van het vak door een ander die dat niet is, overwonnen ziet.

Toch zou de strijd nog zoo spoedig niet geëindigd zijn, als niet op dit oogenblik onrust en schrik zich van het volk hadden meester gemaakt. Er ontstond een geroep van: »Terug! gaat uiteen!” en tegelijk hoorde men hoefgetrappel en het commando van den aanvoerder eener afdeeling Libysche ruiters. De aanleiding was niet gewichtig genoeg, dat het volk zich daarvoor aan een ernstig gevaar mocht blootstellen. Ook was de heftige woordenstrijd vroolijk geëindigd, en onder de angst- en waarschuwingskreten mengde zich een luid gelach, want de golvende menigte had zich in de richting van de fontein bewogen, en den pleitbezorger in het volle waterbekken doen vallen. Men wist niet of dit met opzet of door een toeval was gebeurd, doch de vergeefsche pogingen van het slachtoffer om zich langs het gladde marmer er uit te werken, waren zoo komiek, en zijn gebaren, toen hij met den bijstand van hulpvaardige handen weder op het plaveisel van het plein terecht was gekomen, wekten zoo onweerstaanbaar de vroolijkheid op, dat veel meer gelach dan gemor onder het gepeupel werd gehoord. De een riep: »Toen hij Didymus zoo zwart maakte, heeft hij zijn eigen handen zwart gemaakt, en nu wil hij ze wasschen!” Een ander: »Een wijze arts heeft hem in de fontein geworpen. Hij had voor al de houwen die hij van Dion heeft gekregen, koude omslagen noodig.” Den Regent, die de ruiters hierheen gezonden had om de menigte voor het huis van Didymus uit elkander te jagen, was het zeer welkom dat deze maatregel nu zoo weinig tegenstand ontmoette. Het volk ging spoedig uiteen, en reeds bij het Dionysostheater werd de aandacht door iets nieuws getrokken. Op de trappen daarvan had de citerspeler Anaxenor eerst afgekondigd dat Cleopatra en Antonius de schoonste aller overwinningen hadden behaald, en daarna een loflied gezongen dat aller harten diep had geroerd. Hij had het al lang geleden vervaardigd, en deze eerste gelegenheid, zoodra het gerucht zich verbreid had, aangegrepen, om de uitwerking er van te beproeven.

Zoodra het plein weer ledig was, verliet Barine haar toeschouwersplaats. Sinds lang had haar hart niet zoo snel geklopt. Van al degenen die haar gunst zochten te verwerven, stond niemand hooger bij haar aangeschreven dan Dion; doch nu gevoelde zij voor het eerst dat zij hem liefhad. Wat hij daar op het plein voor haar en haar grootvader had gedaan, verdiende haar grootste dankbaarheid; het bewees dat hij niet maar, zooals de meesten, alleen bij haar kwam om de lange avonduren door te komen.

Het was geen kleinigheid voor den aanzienlijken jongen man geweest om zich, voor het geheele volk, in een strijd in te laten met dien schaamteloozen man, wien Barine eenmaal had toebehoord, en hoe goed was het hem gelukt den gevreesden improvisator tot zwijgen te brengen. Bovendien had hij hare partij gekozen tegen zijn eigen, machtigen oom, en misschien den broeder van zijn tegenstander, Alexas, die een der voornaamste gunstelingen van Antonius was, tot zijn vijand gemaakt. Dat verhief Barine in eigen oogen, want dat, dacht zij, zou hij die voor geen der Macedonische edelen der stad behoefte achter te staan, voor geene andere gedaan hebben. Zij had door dit alles een gevoel alsof zij verlost was.

Sedert zij de liefelijke opgeruimdheid van geest, die in haar ongelukkig huwelijksleven gedreigd had verloren te gaan, voor zich zelve teruggevonden had, en haar huis een middelpunt van geestelijk leven had zien worden, had zij altijd getracht al hare gasten met dezelfde vriendelijkheid te gemoet te komen. Zij had begrepen dat zij zich niet meer veroorlooven mocht aan een enkelen die macht over haar te geven, die een vrouw aan den man dien zij liefheeft vanzelve schenkt. Aan Dion had zij niets meer toegestaan dan aan de anderen, maar nu gevoelde zij duidelijk dat zij al het genot van een gevierde vrouw te zijn, en de grootste vernuften der stad tot zich te trekken, gaarne zou prijsgeven voor het zooveel grootere geluk door hem bemind te worden en de zijne te zijn. Met hem, door zijne liefde gesteund, geloofde zij iets beters te zullen vinden in de eenzaamheid, dan in de drukte en de opwinding van haar tegenwoordig leven.

Zij wist nu wat haar te doen stond indien hij hare hand vroeg, en voor het eerst had de bouwmeester een stilzwijgend gezelschap aan haar. Hij zou haar gaarne teruggebracht hebben naar het huis van haar grootvader; daar had hij toch andermaal hare zuster Helena ontmoet, terwijl zij het teleurgesteld verlaten had, omdat haar moedige verdediger daar niet teruggekeerd was.

Na het onverwachte slot van den woordenstrijd, had Dion zich recht behagelijk gevoeld. De voldoening van voor een goede zaak opgetreden te zijn, en de verheffende zekerheid van den uitslag waren voor hem wel is waar niets nieuws, maar toch had hij het zelden zóó ondervonden als nu. Hij had vurig verlangd naar de eerstvolgende ontmoeting met haar, en zich voorgesteld hoe hij haar alles verhalen en haar dank voor zijn goede diensten aanhooren zou. Hij had dat alles in zijn verbeelding al doorleefd, maar nauwelijks was dat lachende beeld verdwenen, of de vroolijke uitdrukking van zijn mannelijk gelaat werd ernstig en vol bezorgdheid. Ofschoon het nachtelijk donker slechts spaarzaam door het vuur in de pekpannen werd verlicht, was het hem een oogenblik geweest alsof hij in het heldere daglicht in den bloeienden tuin van zijn paleis stond, en als had Barine, toen hij het loon voor zijn dapper optreden van haar verlangde, hem innig bewogen aan haar borst gedrukt en hij haar hartstochtelijk de betraande oogen gekust. Het visioen was spoedig verdwenen, maar zoo duidelijk geweest als de levendigste droom.

Zou Barine hem toch dierbaarder zijn dan hij dacht? Was het geen welbehagen in haar buigzamen geest en schitterende schoonheid alleen geweest, dat hem in de laatste maanden zoo menigmaal tot haar aangetrokken had? Was een werkelijke, sterke hartstocht in hem ontwaakt? Bestond er gevaar dat de wilskracht, die zijn vrijheid bewaken moest, bezwijken zou? Moest hij vreezen eenmaal, door een geheimzinnige, onwederstaanbare macht gedwongen, in weerwil van de tegenkanting der bedachtzame wijsheid, een verbond voor het leven te sluiten met haar, Barine, die eens een Philostratus toebehoord had? De vrouw die iets geven wilde aan ieder die haar huis bezocht, en wien het daar alleen te doen was om streeling van oog en oor, of een aangenaam onderhoud. Al was haar eer ook zoo rein als het dons van een zwaan—er was toch geen reden om daaraan te twijfelen—toch werd haar naam te gelijk genoemd met dien van Aspasia en vele anderen, bij wie de gasten nog meer vonden dan gezang en geestvolle gesprekken. De gaven, waarmede de goden haar zoo rijk hadden bedeeld, waren reeds door te velen genoten dan dat hij, de laatste spruit uit een edel Macedonisch geslacht, er aan had mogen denken haar als gebiedster binnen te leiden in een huis, dat met Gorgias' hulp zoo rijk en fraai was gebouwd en versierd.

Zeker, er ontbrak niets aan, dan het vriendelijke bestier eener vrouw. En als zij er eens in toestemde zonder den zegen van Hymen de zijne te worden? Neen, dat nooit. De kleindochter van Didymus, die reeds zijns vaders leermeester was geweest, de vrouw die hij steeds zoo van harte had hooggeacht, ondanks de vroolijke vrijheid waarmede zij met zoovelen omging, wilde hij blijven eeren. Dat zou hij doen, zelfs al zouden zijne vrienden hem er om uitlachen. Wat gaf men ook om de heiligheid van den echt, in een stad waar de Koningin in vrije liefde met den gade van een ander leefde? Hij zelf had reeds zoo menige korte verbintenis gesloten, en juist daarom hinderde het hem Barine gelijk te stellen met hen, wier liefde hij waarschijnlijk alleen aan zijn goud te danken had.

Aan moed en vastberadenheid had het hem nooit ontbroken, maar hij voelde dat hij ditmaal rekening te houden had met een macht, waarmede hij zich nog nooit gemeten had. Dat verwenschte visioen! Hij zag het weder, en het lachte zoo lieflijk, dat de dag wel komen moest, dat alle weerstand vruchteloos zou zijn. Indien hij in hare nabijheid bleef, dan zou hij zeker doen wat hem later berouwen zou. Hij had graag een offer gebracht aan Peitho, opdat zij de overredingskunst van Archibius bevleugelen mocht, en Barine tot het besluit brengen om Alexandrië te verlaten.

Het zou hem wel moeilijk vallen haar te missen, maar veel zou reeds gewonnen zijn wanneer zij de stad verliet. Tusschen het tegenwoordige en den verwijderden tijd van het wederzien lag het uitstel van het gevaar, en misschien de kans op de overwinning. Hij herkende zich zelven niet. Hij was in eigen oogen zoo wankelmoedig als een riet, omdat hij den wensch bij Didymus binnen te gaan en hem toe te spreken, onderdrukt had, en het huis voorbijgeloopen was. Hij zou dan Barine bij haar grootvader gevonden hebben, en hij wilde haar nu niet zien, hoewel alles in hem verlangde naar haar aangezicht, hare stem en een woord van dank uit haar lieven mond. In de plaats van blijdschap was een gevoel van misnoegdheid gekomen, zooals van iemand die aan een kruisweg staat, en weet dat hij langs geen der drie wegen tot zijn eigenlijk doel komen zal. De koningsweg, waarover hij zich door de menigte liet voortstuwen, leidde langs de zee, tot aan het theater van Dionysos. Zoodra hij dat zag herinnerde hij zich eensklaps dat zijn vriend Gorgias het beeld van het koninklijke paar vóór dit grootsch gebouw wilde doen oprichten, en als hij nu een onderzoek instelde naar de geschiktheid van deze plaats, zou hij vanzelf op andere gedachten komen.

Toen hij het theater naderde, had de citerspeler juist zijn lied geëindigd, en de menigte ging uiteen. Ieder was vol van de blijde tijding der overwinning, en de een riep de ander toe wat Anaxenor de gunsteling van den grooten Antonius, die het dus weten moest, hun in verzen had meegedeeld. Daarop weerklonk menig „Io” en „Evoë”7) op Cleopatra, de nieuwe Isis, en Antonius, den nieuwen Dionysos. Gebaarde en gladde, fijne Grieksche en dikke Aegyptische lippen vereenigden zich in het geroep: „Naar het Sebasteum!” Dat was namelijk het koninklijk paleis, waar tegenover het gebouw der Regeering stond en het huis van den Regent. Men wilde het kostelijk bericht bevestigd zien en door een uiting van dankbare vreugde lucht geven aan het volle hart.

Ook Dion wilde zekerheid erlangen, en hoewel de luidruchtige ontboezemingen van het volk hem altijd te veel tegenstonden om er aan deel te nemen, maakte hij zich nu toch gereed om de joelende schaar te volgen naar het Sebasteum. Doch plotseling hoorde hij het geroep van mannen, die een dichtgesloten draagstoel vooruitliepen. Het was die van Iras, de vertrouwde kamervrouw der Koningin. Als iemand mededeelingen kon doen, dan was zij het, maar het was in dit gedrang onmogelijk een gesprek met haar aan te knoopen. Zij scheen echter van een ander gevoelen te zijn, want zij had hem opgemerkt en riep hem tot zich. Haar anders zoo heldere stem klonk ditmaal schor. Men hoorde daaraan dat zij heftig bewogen was, terwijl zij Dion met allerlei vragen overstelpte. Zonder zich tijd te gunnen voor de gewone begroeting, wilde zij dadelijk weten wat de menigte zoo opgewonden maakte, wie hun de tijding der overwinning gebracht had, en waarheen het volk zich begaf.

Terwijl Dion haar te woord stond, had hij moeite genoeg niet voortgedrongen te worden. Dat merkte zij, en daar zij juist den Meander voorbij kwamen, den dwaaltuin die na zonsondergang gesloten werd, liet zij zich naar den ingang daarvan dragen, maakte zich aan de wachters bekend, liet den draagstoel daar nederzetten, en beval de dragers en voorloopers te blijven wachten, totdat zij hen roepen zou.

De ongewone gejaagdheid van het meisje vervulde Dion met gegronden angst. Toen hij haar verzocht uit te stappen en met hem op en neder te wandelen, wees zij dit af met de betuiging, dat er in het leven te veel dwaalwegen waren, dan dat men die met opzet zoeken moest. Hij scheen ook wel op wegen te gaan, die niet juist tot de rechte behoorden. „Waarom,” besloot zij, en stak het hoofd daarbij door de opening van den draagstoel „maakt gij het den Regent en uw eigen oom zoo moeielijk om hunne bevelen door te zetten, en trekt partij voor het volk als een omgekochte oproermaker?”

„Als Philostratus, bedoelt gij, dien ik als toevoegsel tot de gouden belooning uit uwe hand, nog eenige ribbenstooten toegediend heb?”

„Zooals gij wilt. Waarschijnlijk waart gij het ook, die hem in het water deedt werpen, nadat gij uw gemoed aan hem gekoeld hadt? Gij moet uwe zaak goed verstaan hebben. Wat men met liefde op zich neemt, gaat gewoonlijk goed. Het zij zoo, wanneer nu maar zijn broeder Alexas, Antonius niet tegen u in het harnas jaagt. Wat mij betreft, ik wil alleen maar weten, waarom en voor wien dat alles is geschied.”

»Voor wien anders dan voor den braven ouden man, die reeds de leermeester mijns vaders is geweest, en voor zijn goed recht,” antwoordde Dion rustig. »En behalve dat ook ter wille van den goeden smaak, want er is geen ongunstiger plek voor het standbeeld denkbaar dan juist die tuin.”

Iras lachte, een korten, scherpen lach, en haar smal, zeer regelmatig gezicht, dat men schoon had kunnen noemen als de rug van den fijnen rechten neus niet wat lang en de kin iets te klein waren geweest, vertrok zich, terwijl zij uitriep: »Dat is ten minste openhartig.”

»Daaraan moest gij bij mij gewoon zijn,” hernam hij bedaard. »In dit geval is trouwens de deskundige bouwmeester Gorgias geheel van hetzelfde gevoelen.”

»Ook dat kwam mij ter oore. Gij beiden zijt ijverige bezoekers van—hoe heet zij ook weer?—de betooverende Barine.”

»Barine!” herhaalde Dion, alsof die naam hem verraste. »Gij zorgt er voor, vriendin, dat ons gesprek onze omgeving, den dwaaltuin, eer aan doet. Ik spreek van werken der beeldende kunst, en gij doet alsof gij dat toepast op een overigens zeer wel gelukt levend werk der scheppende goden. Ik was er mijlen ver van af bij dat alles aan de kleindochter van den ouden geleerde te denken, toen ik voor hem in 't strijdperk trad.”

»Zooals,” voegde zij er bitter bij, »alle jonge heeren van uwe soort altijd eerder denken aan de waardige leermeesters van hun vader, dan aan die vrouwen die, sedert Pandora haar doos opende, alle kwalen in de wereld brachten. Maar,”—en zij streek de zwarte lokken van haar voorhoofd, »ik begrijp mij zelve niet, hoe ik er nu, bij den zwaren last, die op mijn ziel ligt, toe kom, om ook maar één woord aan zulke beuzelingen te verspillen... En toch! De oude geleerde raakt mij even weinig als het geheele aantal van zijn commentaren en andere geschriften, al zijn zij mij niet geheel onbekend.... Hij mocht, wat mij betreft, even veel kleinkinderen hebben als hier in Alexandrië booze tongen zijn, als het er mij niet om te doen was alles wat een schaduw op den weg der Koningin werpt te verwijderen. Ik kom zooeven van de Lochias, uit het paleis der koninklijke kinderen, en wat ik daar hoorde.... Maar ik wil en kan het nog niet gelooven.... Ik ben er geheel van vervuld.”

»Zijn er slechte tijdingen van de vloot?” vroeg Dion vol belangstelling. Zij antwoordde niet, maar knikte bevestigend met het hoofd, en legde den waaier van struisvederen als teeken van stilzwijgen tegen haar mond. Tegelijk beefde zij zoo hevig, dat hij het, niettegenstaande de duisternis, zag. Hij begreep hoe moeilijk het spreken haar viel, toen zij met doffe stem vervolgde: »Het moet nog geheim blijven.... Schippers van Rhodus.... het is, de Goden zij dank, nog geheel onzeker.... het kan, het mag niet waar zijn! En toch.... het is een schande dat die citerspeler bij het volk zulke blijde verwachtingen durft opwekken. Wie het meest aan de grooten der aarde te danken heeft, doet hun gewoonlijk het meeste kwaad. Gij kunt zwijgen Dion, dat weet ik. Dat toondet gij reeds als knaap, als gij iets te verbergen hadt voor uw ouders. Of gij nu nog, evenals toen, voor mij in het water zoudt springen? Ik geloof het niet! Maar vertrouwen mag ik u, en dat doe ik zelfs hier in dezen dwaaltuin. Mijn hart dreigt te bersten, maar geen woord daarvan aan wien ook! Ik heb geen vertrouweling noodig, en zou ook u alles kunnen verzwijgen, maar ik wensch dat gij mij begrijpt, juist gij, die de rol gespeeld hebt, die gij speeldet. Vóór ik op de Lochias in mijn draagstoel stapte, kwam ook die knaap tehuis, en ik sprak hem nog even.”

»De jonge Cæsarion,” viel Dion haar ernstig in de rede »bemint Barine.”

»Dus bleef deze ontzettende dwaasheid ook al niet geheim?” vroeg zij opgewonden. »De droomer toont een hartstocht, dieper dan ik ooit van hem zou hebben gedacht. Stel u voor dat de Koningin terugkomt, minder gelukkig dan wij wenschen, dat zij allen terugziet van wie zij nog iets verblijdends, goeds of groots verwacht, en dan hoort wat er met den knaap is gebeurd,—want wat zou haar verlichte geest niet opmerken en doorzien?Hij is haar dierbaar, meer dan gij allen vermoedt—hoe zal dat dan haar onrust, haar ellende vermeerderen! Hoe rechtmatig zal haar toorn zijn over hen, wien plicht en liefde geboden over den knaap te waken!”

»Daarom,” zeide Dion, »is het noodig dat de steen des aanstoots weggenomen wordt. Met dien aanval op Didymus hebt gij tot dat doel reeds het uwe gedaan.”

Hij had terecht ingezien, dat zij met het geheele complot tegen den geleerde eigenlijk alleen beoogde aan de machthebbers het recht te geven om tegen den ouden philosoof en de zijnen, dus ook tegen Barine, krachtig op te treden. De Aegyptische wet eischte, dat ook de bloedverwanten dergenen die tegen de regeering iets hadden misdaan, verbannen werden. Deze aanval op een onschuldige was schandelijk, en toch begreep Dion uit ieder woord dat Iras sprak, uit iederen trek van haar gelaat, dat het niet alleen lage jaloerschheid, maar iets edelers was, wat haar daartoe bracht: de liefde voor hare gebiedster, de groote begeerte om haar voor kommer en leed te behoeden. Hij kende Iras, haar ijzeren wil, en de meedoogenloosheid waarmede zij aan het hof altijd haar doel had trachten te bereiken. Zijn eerste werk moest nu zijn Barine te bewaren voor het gevaar dat haar dreigde; vervolgens moest hij Iras, de dochter van Krates, die langen tijd naast zijn vader had gewoond, met wie hij als knaap had gespeeld en die tot nu toe in al zijn lotgevallen had gedeeld, bevrijden van den angst die haar drukte.

Zijn uitspraak verraste haar. Zij zag hoe de man, die haar meer waard was dan ieder ander, haar doorzag, en een vrouw die bemint, verheugt zich altijd als zij de meerderheid van den geliefde gevoelt. Daarbij was zij van kind af—en zij was maar twee jaar jonger dan Dion—opgegroeid in kringen waar men niets hooger stelde dan de oefening van den geest, ten einde dien helder en scherp te maken. Haar zwarte oogen, die eerst uitvorschend en wantrouwend gefonkeld en daarna van hartstochtelijke droefheid gegloeid hadden, namen nu een nieuwe uitdrukking aan. Smeekend zochten zij den blik van haar vriend, terwijl zij op zijn vermoeden hernam: »Ja Dion, de kleindochter van den philosoof mag hier niet blijven. Of ziet gij een ander middel om den knaap voor onberekenbaar onheil te bewaren? Gij kent mij lang genoeg om te weten dat het mij, evenzeer als u, tegen de borst stuit om het goed recht van een ander te krenken, en dat ik, als het niet noodig is, zoo hardvochtig niet ben. Ik acht u zeer hoog. Niemand is zoo waarheidlievend als gij, en gisteren hebt gij mij nog stellig verzekerd, dat Eros met uwe bezoeken bij de jonge vrouw niets te maken had, dat gij enkel zoo dikwijls tot hare gasten behoort omdat zij uw geest zoo aangenaam opwekt. Wat ik ook leerde wantrouwen in de wereld, op uw woord vertrouw ik nog. En toch, toen ik vernam hoe gij voor Didymus in de bres gesprongen waart, en u zag trachten naar den dank en de gunst van zijn kleindochter.... gij mannen zegt immers, dat Zeus de betuigingen der minnenden niet hoort,—toen hief de argwaan het hoofd weder op. Nu schijnt gij mijn gevoelen te deelen....”

»Ja,” viel hij in, »evenals gij, geloof ik dat Barine onttrokken moet worden aan de wenschen van den knaap, die u niet onaangenamer kunnen zijn dan haar zelve. Daar Cæsarion op het oogenblik Alexandrië te minder verlaten kan, omdat de zaken zoo slecht staan, blijft er niets anders over dan de jonge vrouw van hier te verwijderen;—maar natuurlijk met alle mogelijke omzichtigheid.”

»O, in een gouden wagen, en met rozen bekranst, als gij dat verkiest!” riep Iras levendig uit.

»Dat zou maar opzien wekken,” antwoordde hij glimlachend, en met een afwerend handgebaar. »Nu ik de drijfveeren uwer handelwijze ken, behaagt die mij wel is waar altijd nog niet, doch ik wil u gaarne helpen om uw doel te bereiken. Ook langs kronkelpaden komt men waar men wezen wil, en daarop loopt men minder gevaar den voet te stooten; de rechte weg is mij echter liever, en ik geloof dat ik dien ook reeds gevonden heb. Een harer vrienden noodigt de jonge vrouw uit naar zijn landgoed te komen dat ver van hier gelegen is.”

»Zijt gij dat?” vroeg Iras, terwijl haar fijne wenkbrauwen zich pijnlijk samentrokken.

»Gelooft gij dan dat zij mij volgen zou?” hernam hij op licht verwijtenden toon. »Neen. Gelukkig hebben wij nog vrienden die ouder zijn, en de voornaamste van die is toevallig uw oom, die als was is in de handen der koningin.”

»Archibius?” riep Iras uit. »Ja, als hij haar daartoe overreden kon.”

»Dat zal hij beproeven. Hij maakt zich ook ongerust over den knaap. Terwijl wij hier samen spreken, noodigt hij Barine uit van zijn landgoed gebruik te maken. De buitenlucht daar zal haar zeker goed doen.”

»Ik wensch haar toe dat zij zoo gezond moge worden als een herderinnetje!”

»Dat is een goede wensch, want komt de Koningin niet zegevierend terug, dan worden wij Alexandrijnen nog veel prikkelbaarder. Toen gij den tuin van Didymus in beslag wildet nemen, waart gij al zoo ijverig aan de oprichting van een eerepoort bezig, dat gij daarbij vergeten hebt....”

»Wie twijfelde dan ook aan den gelukkigen afloop van dezen oorlog?” riep Iras. »En zij zullen zeker, zeker overwinnen! De man uit Rhodus zeide, dat de vloot uiteengedreven was. Dat zou dan gebeurd zijn aan de kust van Akarnië. Dat klonk zeer stellig, maar intusschen had hij het zelf ook slechts van een tweede of derde gehoord. En wat beteekent een gerucht! Hoe dikwijls blijkt later dat het verkeerd was. Bovendien, al werd de zeeslag ook verloren, dan zouden wij altijd nog onze geduchte landmacht hebben. Zij beteekent veel meer dan die van Octavianus. En welke veldheer is opgewassen tegen Antonius? Hoe dapper zal hij strijden, als het de allergewichtigste dingen geldt: roem, eer, heerschappij, haat en liefde. Waarom zouden wij zoo beangst zijn? Na Dyrrhachium hield ieder de zaak van Cæsar voor verloren, en hoe spoedig daarop werd hij te Pharsalus de beheerscher der wereld! Is het niet beneden een verstandig mensch om door schipperspraatjes den moed te verliezen?—En toch—toch! Reeds toen ik ziek werd, begon het. En dan die zwaluwen aan het admiraalsschip! Daar sprak ik u vroeger al van. Mardion en uw oom Zeno hebben het met eigen oogen gezien, hoe vreemde zwaluwen de andere uit haar nest bij het roer verjoegen en de jongen met hare snavels dood pikten. Dat was een slecht voorteeken! Ik kan het maar niet vergeten. En dan mijn droom, toen ik de koorts had!—Maar ik heb hier al veel te lang vertoefd. Toch ben ik dankbaar voor dit onderhoud met u, Dion, want nu kan ik gerust zijn wat den knaap Cæsarion betreft. Zet het standbeeld neer waar gij wilt. Het volk moet weten dat wij acht geven op hun tegenstand, en, als hunne vrienden, rechtvaardig zijn. Help gij mij nu ook om alles ten beste te keeren voor de Koningin.... en als het Archibius gelukt Barine voor eenigen tijd buiten de stad te houden, dan.... Ja, zoo ik maar iets wist wat u aangenaam kon zijn, dan zou ik u dat zeker verschaffen. Maar wat geeft de gevierde Dion om zijn verwelkende vroegere speelkameraad?”

»Verwelkende?” herhaalde hij op een toon van verwijt. »Zeg liever de volschoone, die van haar koninklijke vriendin het geheim geleerd heeft van jong te blijven.”

Met een rassche beweging stak zij hem dankbaar de witte slanke hand toe, die, na die van Cleopatra, de fraaiste aan het hof werd genoemd; doch toen hij de fijne vingertoppen eerbiedig en zacht aan zijn lippen bracht, trok zij snel de hand terug en riep, alsof zij plotseling berouw voelde: »In dezen tijd, met zulk een angst in het hart, dit onbeduidende gebeuzel! Het is onwaardig en beleedigend. Als Barine met Archibius medegaat, zal de tijd haar zeker niet lang vallen op zijne landgoederen. Ik geloof dat ik wel weet wie haar spoedig na zal reizen om haar gezelschap te houden.—Hier, Pasis! De dragers! En nu naar de Zonnepoort!”

Dion staarde den verdwijnenden draagstoel nog een oogenblik na; toen liet hij de hand door zijn bruine lokken gaan, liep daarop naar het strand, en sprong, zonder zich te bedenken, in een der booten die daar verhuurd werden. Hij gebood de schippers, die met hem mede wilden gaan, op het land te blijven, spande zelf de zeilen met een geoefende hand, en voer zoo de haven uit. Die krachtsinspanning kwam hem juist te stade, en hij ging nu meteen zelf op verkenning uit.

Cleopatra: historische roman van George Ebers

Подняться наверх