Читать книгу Cleopatra: historische roman van George Ebers - Георг Эберс - Страница 4
EERSTE HOOFDSTUK.
ОглавлениеSinds lang had de bouwmeester Gorgias van Alexandrië geleerd de hitte der Aegyptische middagzon te weerstaan. Ofschoon hij nog geen dertig jaren telde, was hij het geweest die, eerst als medehelper van zijn vader, en na diens dood als zijn opvolger, de groote gebouwen opgericht had, waarmede Cleopatra de stad had verrijkt. Ook nu had zij hem weder een nieuwe taak opgedragen, en toch had hij zich, nog vóór het rustuur hierheen begeven, om aan den wensch te voldoen van een jongeling, die nog nauwelijks den knapenleeftijd ontwassen was.
Dit offer gold dan ook niemand minder dan Caesarion, den zoon van koningin Cleopatra en den grooten Julius Caesar. Antonius had hem met den trotschen naam van »Koning der koningen” vereerd—maar daarom was het hem toch in geenen deele vergund te bevelen of heerschappij te voeren; integendeel, zijne moeder hield hem geheel van de regeering buitengesloten, en hij zelf verlangde evenmin daarnaar. Zoo had dus Gorgias, indien hij gewild had, aan zijn verzoek geen gehoor behoeven te geven, en dit te meer, daar het hem duidelijk bleek, dat Caesarion hem in het geheim wilde spreken. De bouwmeester kon in de verte niet vermoeden wat hij hem wilde mededeelen, in ieder geval zou het onderhoud niet lang kunnen duren, want de vloot, waarmede de koningin en Marcus Antonius naar Griekenland overgestoken waren, moest nu reeds die van Octavianus hebben ontmoet, en zoo was waarschijnlijk de slag geleverd, die het lot der wereld beslissen zou. Gorgias geloofde dat Antonius en de koningin overwinnaars zouden zijn, en hij wenschte dit het doorluchtig paar van harte toe. Zelfs moest hij handelen alsof de uitslag van den strijd reeds verzekerd was, want hij moest de toebereidselen tot de plechtige ontvangst der overwinnaars leiden, voor zoover die tot zijn vak behoorden, en nog heden bepalen waar het kolossale beeld moest opgericht worden, dat Antonius voorstelde met zijne koninklijke geliefde aan de hand.
Mardion, een eunuch, dien Cleopatra in hare afwezigheid als Regent had aangesteld, en de groot-zegelbewaarder Zeno, die zelden in gevoelen met hem verschilde, wenschten het op een andere plaats te zien. Dit had echter tegen, dat dan een stuk grond, dat privaat eigendom was, daarvoor gebruikt moest worden, en hieruit konden moeilijkheden ontstaan, die Gorgias afschrikten. Maar ook als kunstenaar kon hij met het plan van Mardion niet ingenomen zijn, want op den grond van Didymus zou het beeld wel aan de zee staan, zooals de Regent en de zegelbewaarder vooral wenschten, maar het zou daar geen achtergrond hebben. In ieder geval kon de bouwmeester zich nu het verzoek van Caesarion ten nutte maken om van de plaats der bijeenkomst, de hooge trappen van den Isistempel, het Bruchium te overzien, en een geschikte plek voor zijn beeld uit te zoeken. Er was hem veel aan gelegen die te vinden, want de meester die dit kunstwerk had vervaardigd, was zijn vriend geweest en had kort na de voltooiing er van de oogen gesloten.
Het heiligdom, van waaruit Gorgias zijn onderzoekenden blik in het rond liet gaan, lag op een der schoonste gedeelten van het Bruchium. In deze wijk van Alexandrië stonden de koninklijke paleizen met alles wat daarbij behoorde, de prachtigste tempels (het Serapeum, dat in een ander deel der stad lag, niet medegerekend) en de grootste schouwburgen der stad. Hier riep het Forum den raad der Macedonische burgers tot hunne vergaderingen bijeen, en bood het Museum een tehuis aan de geleerden. Het kleine plein, dat den Isistempel ten oosten begrensde, werd gewoonlijk den Muzenhoek genoemd, ter eere van de marmeren vrouwenbeelden vóór de poort van het huis, dat met zijn grooten tuin de noordzijde, naar de zee toe afsloot, en dat aan den ouden algemeen geachten geleerde Didymus behoorde, die ook lid van het Museum was.
Het was een warme dag geweest, en het voorhof van den Isistempel bood den bouwmeester een welkome schaduw. Dit heiligdom rustte op een hoogen onderbouw, en een trap van vele treden leidde naar het inwendige gedeelte. Van hieruit had Gorgias een ruim vergezicht. De meeste gebouwen die hij hier zag waren uit den tijd van Alexander en van zijn opvolgers uit het geslacht der Ptolemaeërs, maar enkele, en dat niet de slechtste, waren zijn eigen werk of dat van zijn vader. Die aanblik deed zijn hart kloppen, en vervulde hem met geestdrift en vreugde. Hij had Rome gezien en menige andere stad, die tot de allerschoonste en volkrijkste werden gerekend, maar nergens was zulk een tal van heerlijke kunstwerken bijeen als in zijne vaderstad. »Al wilden de goden zelve beproeven,” dacht hij, »om voor de bewoners van den Olympus een woning te bouwen, die met hunne grootheid en schoonheid in overeenstemming was, toch zou die niet veel rijker kunnen zijn, noch meer aan de behoefte van het kunstenaars gemoed voldoen, dan de gebouwen aan het strand van zulk een zee.” Daarbij hield hij de hand boven de oogen, en de man die anders al zijn oplettendheid wijdde aan de kleine bijzonderheden van het werk dat hem bezighield, gunde zich nu eens het genot van den indruk dien het geheel op hem maakte, en waartoe hij zelf zooveel bijgedragen had. En terwijl hij met zijn kennersoog aan iederen tempel en zuilengang de harmonie en volmaaktheid der vormen bewonderde, haalde hij diep adem en bekende bij zich zelven, dat zijne kunst toch de schoonste van allen was, en dat niets haalde bij het oprichten van koninklijke gebouwen.
Zeker hadden de vorsten, die sinds driehonderd jaren in deze omgeving al die paleizen hadden doen verrijzen, hetzelfde gedacht. Zij hadden daardoor zoowel de grootte van hunne macht en hun rijkdom, als hun eerbied voor de goden en de liefde voor het schoone en de kunst getoond. Geen enkel koningsgeslacht op aarde kon zich beroemen op een prachtiger woonplaats. Ook dit erkende de bouwmeester, terwijl het donkerblauw van de zee en den hemel zich verbond met het licht der zon, om alles wat kunst en vernuft van den mensch hier te voorschijn geroepen had, in zijn volle schoonheid te doen uitkomen. Het wachten, dat den werkzamen man dikwijls moeilijk viel, werd hier op dit uur tot een genoegen. De stralen uit de diadeem der koningin de Zon, overgoten naar alle zijden de witmarmeren zuilen met een schitterend licht, en spiegelden zich op het vlak van het gepolijst graniet der obelisken, en de niet minder gladde wanden van wit, geel en groen marmer, syeniet en bruin gevlekt porfier, aan heiligdommen en paleizen. Het was alsof zij de bonte mozaïkfiguren, die den grond bedekten, overal waar geen rijweg dien doorsneed, noch boomen groeiden, wilden doen ineensmelten, terwijl het blinkend metaal of het glazuur der tichels op de daken ze schitterend terugkaatste. Hier gleden die stralen langs de metalen sieraden, dáár schenen zij in glans te wedijveren met de vergulde koepels, en weer verder gaven zij aan het fraai groen der met platina overtrokken bronzen oppervlakte, den gloed van smaragd. De blauw en rood geverfde deelen van den marmeren tempel werden in lazuursteen en koraal, en de vergulde in topaas veranderd. De afbeeldingen op den ingelegden vloer en aan de binnenmuren der zuilengangen staken nu nog duidelijker dan anders af bij de witte marmerblokken er om heen. Daardoor boden deze in plaats van schitterende eentonigheid, nu het oog een aangename afwisseling aan.
Hoe werd ook de kleurenpracht van vlaggen en wimpels, die naast de obelisken en pylonen, van triomfbogen, tempels en paleizen waaiden, door het licht der avondzon verhoogd! Doch schooner nog dan het kostbare purperblauw der vlag op het paleis, dat op het schiereiland Lochias stond, en waar nu de kinderen van Cleopatra woonden, was de kleur van de zee, die dicht bij de kust het donkerst, verderop steeds lichter blauw werd, doorspeeld met bewegelijke strepen van wit en helder groen.
Wanneer Gorgias van een schoon natuurtooneel of kunstwerk genoot, dan was hij gewoon den indruk, dien dat maakte, ongestoord op zijne ziel te laten inwerken, en daarbij alles om zich heen te vergeten. Toch had hij ditmaal het doel niet uit het oog verloren, waarvoor hij hier gekomen was. Neen, de tuin van Didymus was toch niet de rechte plaats voor het laatste werk van zijn vriend!
Terwijl hij de hooge platanen, sykomoren en mimosa's, die het oude huis van den geleerde omgaven, nog eens onderzoekend bezag, kwam er op het stille plein daar beneden op eens leven. Van alle zijden stroomde het volk voor Didymus' huis bijeen, alsof daar wat bijzonders was te zien. Wat zouden die lieden toch verlangen van den teruggetrokken man? Hij keek oplettend toe, maar keerde zich weldra weder om, daar op eens zijn eigen naam hem van beneden in de ooren klonk.
Een wonderlijke optocht naderde den tempel. Het was een troepje gewapenden, voorafgegaan door een breedgeschouderden kleinen man, wiens groot zwaargelokt hoofd door een dubbelen lauwerkrans was gesierd, en die in een levendig gesprek gewikkeld was met iemand die veel jonger scheen. Vóór de trap van den tempel was hij met zijn gevolg blijven staan om den bouwmeester te begroeten, en deze riep hem van boven af eenige vriendelijke woorden toe. Nu maakte de bekranste zich gereed om de trap op naar hem toe te gaan, maar zijn metgezel hield hem daarvan terug, en na een korte woordenwisseling gaf hij den jongen man de hand, wierp het zware hoofd in den nek, en trok, trotsch als een pauw, met zijn gevolg verder. De ander zag hem schouderophalend na, en riep Gorgias vragend toe, wat hij daarboven van de godin begeerde.
»Uw bijzijn,” riep de bouwmeester vroolijk terug.
»Dan wil Isis u heden hare gunst bewijzen,” luidde het wederwoord, en een oogenblik later schudden de beide jonge mannen elkander hartelijk de hand. Beiden waren welgevormd en groot; beider gelaat getuigde van hunne Grieksche afkomst, en men had hen bijna voor broeders kunnen houden, indien niet aan den bouwmeester alles krachtiger en minder schoon gevormd geweest was dan aan den ander, dien hij »Dion” en zijn vriend noemde.
Deze begon dadelijk den spot te drijven met den bekranste die hem zooeven verlaten had, en die Anaxenor heette. Hij was een beroemd citerspeler, wien Antonius de inkomsten van vier steden had geschonken en daarbij de vergunning om een lijfwacht te houden. Gorgias deed met zijne zware stem lustig mee, maar weerhield hem ook nu en dan door een verstandige opmerking om al te ver te gaan. Het bleek hieruit duidelijk hoe verschillend de beide vrienden van karakter waren, ofschoon van één leeftijd en van eenzelfde afkomst. Wel bezaten beiden een zelfvertrouwen, dat voor hunne jaren ongewoon was, doch de bouwmeester had zich dat door arbeid en verdienste verworven, terwijl Dion het aan rijke bezittingen en een onafhankelijke positie te danken had. Als men niet wist dat Dion in den raad der stad reeds meer dan eens door het gewicht van zijn weldoordachte en goed uitgesproken redevoeringen bij een besluit den doorslag gegeven had, dan zou men hem licht voor een van die zorgelooze, wereldsche rijke lieden gehouden hebben, waaraan het onder de jeugd van Alexandrië toenmaals niet ontbrak. Aan den bouwmeester echter sprak alles, van den blik zijner oogen af tot aan het grove leder der sandalen toe, van een ernstigen geest en de bescheiden degelijkheid van zijn geheele persoon.
Zij hadden vriendschap gesloten toen Gorgias voor Dion een nieuw paleis had gebouwd, in de plaats van het oude, waar zijn familie had gewoond. Bij zulk een langdurigen omgang, vooral wanneer het niet enkel om voorschrift en uitvoering is te doen, komt men licht nader tot elkander. Daarenboven was in dit geval hij, die de opdracht deed, slechts de wenschende en raadplegende, de kunstenaar daarentegen de hartelijke vriend geweest, die zijn beste krachten inspant om tot werkelijkheid te maken wat den ander als het hoogste voor oogen staat. Op deze wijze hadden zij elkander leeren waardeeren, en eindelijk was de een den ander onmisbaar geworden. Evenals de bouwmeester in den jongen aanzienlijken man veel had ontdekt dat hij niet vermoed had, zoo was het ook voor dezen een verrassing geweest in den ernstigen kunstenaar een geschikten makker te vinden, dien het—en dat maakte hem zijn vriend nog dierbaarder—geenszins aan kleine fouten ontbrak.
Zoodra het paleis tot tevredenheid van Dion en als een sieraad der stad was voltooid, verkreeg de vriendschap der jonge lieden een nieuwe gedaante, en het zou moeilijk zijn te zeggen, wien van de twee zij het meeste waard was.
Zooeven was Dion door den citerspeler aangehouden, omdat deze hem naar bevestiging vroeg van het bericht dat de vereenigde strijdmacht van Antonius en Cleopatra een groote overwinning had behaald, te water en te land.
In het eethuis te Kanopus, waar hij zijn ontbijt had gebruikt, waren allen reeds vol geweest van de blijde tijding, en er was veel wijn gedronken op het welzijn der overwinnaars en den ondergang van den vijand.
»Nu is het,” riep Dion, »dezer dagen niet alleen de onnoozele citerspeler die mij voor alwetend houdt, maar ook menig verstandig mensch. En dat waarom? Omdat ik de neef ben van den zegelbewaarder Zeno, die zelf wanhopig is, omdat hij niets weet, zelfs het allergeringste niet.”
»Maar hij staat ook het dichtst bij den Regent,” merkte Gorgias op, »en zoo iemand, dan moet hij toch hooren wat er met de vloot is gebeurd.”
»Zegt gij dat ook al!” klaagde de ander. »Als ik zoo vaak op een steiger of muur, hoog boven den grond moest staan als gij, architect—wel, bij den Hond, dan zou het mij niet zijn ontgaan uit welken hoek de wind waait. Nu reeds sinds veertien dagen blaast hij uit het zuiden en houd de schepen tegen, die van het noorden komen. De Regent weet niets, in het geheel niets, en mijn oom natuurlijk even weinig. En wanneer zij al iets wisten, zouden zij wel zoo wijs zijn om niet ook mijne kennis daarmede te verrijken.”
»Er zijn toch ook andere geruchten,” zeide de bouwmeester bedenkelijk. »Als ik in Mardions plaats was...”
»Zeg de goden dank, dat gij het niet zijt,” lachte de ander. »Hij zit in de zorgen, als een visch in zijn schubben. En die eene, de grootste van allen... daaraan brandde zich gisteren de jonge onnoozele Antyllus, toen hij bij Barine was. Arme knaap! Te huis kreeg hij zeker nog heel wat daarover te hooren van zijn gouverneur.”
»Gij meent zijne aanmerking op de tegenwoordigheid der koningin bij de vloot?”
»Stil!” viel Dion hem in de rede, en legde den vinger op zijn mond; want vele mannen en vrouwen kwamen de trap van den tempel op. Verscheidene droegen bloemen en koeken in de hand, en op het gelaat van de meesten lag blijde ontroering. De tijding van een overwinning was ook hen ter oore gekomen, en nu wenschten zij een offer te brengen aan de godin, die Cleopatra, »de nieuwe Isis”, boven alle andere begunstigde.
In het voorhof van het heiligdom heerschte groote levendigheid. Men hoorde het gekletter der ringen aan het sistrum1), en het halfluid gezang der priesters. Het stille voorportaal van het kleine heiligdom der godin, dat hier in de Grieksche paleizenwijk even weinig bezocht werd als de groote Isistempel in de Rhakotis overvol placht te zijn, was nu de allerongeschikste plek geworden, waar mannen, die de leiders der staatszaken zoo van nabij kenden, elkander rustig konden spreken. Het gezegde van Antyllus, de negentienjarigen zoon van Antonius, dat hem ontsnapt was in het huis van Barine, een jonge, schoone vrouw, die alle aanzienlijke jonge lieden van Alexandrië tot zich trok, was des te onvoorzichtiger, omdat het zoo geheel overeenkwam met het gevoelen der meer verstandige menschen. De lichtzinnige jongeling koesterde eene dwepende vereering voor zijn vader, maar Cleopatra, die door de Aegyptenaren als diens wettige gemalin werd beschouwd, was niet zijne moeder. Dat was Fulvia, de eerste vrouw zijns vaders geweest; daarom gevoelde hij zich vóór alles Romein, en zou duizendmaal liever aan de Tiber gewoond hebben dan hier. Daarbij was het een uitgemaakte zaak, die de beste vrienden zijns vaders niet verhelen konden, dat de aanwezigheid der koningin bij het leger Antonius hinderde, en afbreuk moest doen aan den koenen moed van den veldheer. Dat had Antyllus met de onvoorzichtige openhartigheid, die hij van zijn vader had, uitgesproken ten aanhoore van alle gasten van Barine, en wel in een vorm, die te Alexandrië, waar men zoo iets aardig vond, maar al te snel verbreid werd.
Tot de geringe lieden die in den tempel bijeengebracht waren door het bericht der overwinning, drong iets dergelijks slechts langzaam door, maar menigeen kende zeker den zoogenaamden koning Cæsarion, dien de bouwmeester hier verwachtte. Daarom vond hij het geraden den zoon der koningin beneden aan de trap te ontvangen. Zoo daalden dan beiden af naar het plein, doch de talrijke menigte die hier den tempel binnenkwam en daar voor het huis van den geleerde bijeenstroomde, maakte hun het heen en weer gaan zeer moeilijk. Zij waren beiden verlangend om te weten of het gerucht, dat men Didymus zijn tuin wilde ontnemen, om er het standbeeld te plaatsen, zich reeds had verbreid, en al spoedig vernamen zij, dat dit werkelijk zoo was. Men zeide zelfs dat ook het huis moest worden gesloopt, en dat wel binnen enkele uren. Natuurlijk verhief zich daartegen een felle tegenstand, maar een lange magere man scheen zich tot taak gesteld te hebben de overheid te verdedigen.
De beide vrienden kenden hem wel. Het was de Syriër Philostratus, een knap improvisator en volksredenaar die de slechtste zaken verdedigde en zijn gladde tong ter beschikking stelde van ieder, die hem goed betaalde. »Thans,” zeide Dion, »staat de schelm zeker in dienst van mijn oom. Het denkbeeld om het beeld daar ginds te plaatsen, is immers van hem afkomstig, en het zal moeilijk gaan hem van zoo iets af te brengen. Daarbij zijn hier zeker ook andere bedoelingen in het spel. Dat zij nu juist dien Philostratus hebben omgekocht! Wie weet of er niet iets met Barine achter steekt, die immers helaas met dien pleitbezorger gehuwd was, eer hij haar verstootte.”
»Verstootte!” viel Gorgias hem driftig in de rede. »Dat klinkt al te sterk. Het is waar, dat heeft hij gedaan, doch om hem zoover te brengen, offerde de beklagenswaardige vrouw de helft van het vermogen op, dat haar vader met zijn penseel had verdiend, en nog meer dan dat. Gij weet evengoed als ik dat het leven aan de zijde van dien ellendeling haar eindelijk onverdragelijk geworden was.”
»Gij hebt gelijk,” gaf Dion kalm ten antwoord. »Toen geheel Alexandrië bij haar Jamelos2) op het Adonisfeest van bewondering was vervuld, had zij den nietswaardigen levensgezel niet langer noodig.”
»Hoe kunt gij er een genoegen in vinden op de vrouw die gij gisteren nog zoo vlekkeloos noemdet, zoo bevallig, zoo eenig, nu zulk een schaduw te werpen?”
»Dat doe ik opdat het sterke licht, dat van haar uitgaat, u niet geheel verblinde. Ik weet hoe gevoelig gij zijt.”
»Spaar mij dan liever, in plaats van mij te prikkelen. Bovendien geeft uwe veronderstelling te denken. Barine is de kleindochter van den man, wien zij zijn huis willen afnemen, en de pleitbezorger wil het voor beide kanten goedmaken. Maar ik zal er tusschenbeide komen. Het is aan mij, de plaats voor het standbeeld te bepalen.”
»Aan u?” vroeg de ander. »Ja, als geen machtiger dan gij u vóór is. Ik wilde mijn oom al overreden, maar ook boven hem staat nog deze en gene. De koningin is weliswaar weg, maar Iras, wier bevelen ook niet in den wind gesproken zijn, zeide mij nog dezen morgen dat zij omtrent de plaatsing van het beeld hare eigen gedachten had.”
»Dus gij zijt het,” riep de bouwmeester uit, »die Philostratus hierheen hebt gebracht!”
»Ik?” vroeg de ander verbaasd.
»Ja, gij!” hield Gorgias vol. »Hebt gij mij niet zelf gezegd dat Iras, met wie gij als knaap hebt gespeeld, u nu lastig begon te worden, omdat zij al uwe schreden naging? En ook... gij zijt een trouw bezoeker van Barine, en zij trekt u zoo openlijk boven ons allen voor, dat Iras het licht gehoord kan hebben.”
»Als Argus honderd oogen heeft, zoo heeft de jaloerschheid er duizend,” gaf zijn vriend ten antwoord, »en toch verlang ik van Barine niets dan in dezen vervelenden tijd van wachten, in den avond een paar aangename uren. Het zij zoo! Iras—zoo denkt men—heeft gehoord dat de gevierde vrouw mij genegen is. Iras zelve is dat ook een weinig, en daarom juist heeft zij getracht de gunst van Philostratus te winnen. Gelooft gij dat zij zooveel moeite deed om de vrouw, die zich tusschen haar en mij plaatst, of ook om den ouden man, die het geluk of ongeluk heeft de grootvader van haar mededingster te zijn, kwaad te doen? Neen, neen. Dat zou al te laag zijn! En waarlijk, wanneer Iras Barine ten val wilde brengen, dan had zij daarvoor niet zulk een langen, listigen omweg behoeven te gaan. Bovendien is zij niet werkelijk boos. Of zou zij het toch zijn? Ik weet alleen, dat zij geen middelen schuwt, als het er om te doen is voor de koningin iets gedaan te krijgen, en verder, dat de uren in haar gezelschap bijzonder snel voorbijgaan. Ja, Iras, Iras.... ik spreek dien naam gaarne uit. En toch bemin ik haar niet, en zij, zij bemint allereerst zich zelve, en wat maar weinigen kunnen zeggen, een tweede nog meer. Wat geeft zij om de wereld, wat geeft zij om mij, vergeleken bij de koningin, de afgod van haar hart? Sedert die weg is, voelt zij zich als de verlaten Ariadne, als een jonge ree, die van haar moeder is afgedwaald. Maar wacht eens, misschien is zij toch er bij in 't spel; de koningin vertrouwt haar als eene zuster, als haar eigen dochter. Niemand weet wat zij en Charmion voor haar zijn. Zij heeten kamervrouwen maar eigenlijk zijn zij de hartsvriendinnen van hare gebiedster. Toen Cleopatra, bij het uitzeilen der vloot, Iras hier moest laten, daar zij toen aan koorts leed, droeg zij haar op voor de kinderen te zorgen. Ook voor die welke reeds een baard kregen, den »Koning der koningen” Cæsarion, wien zijn gouverneur voor iedere ongehoorzaamheid kastijdt, en voor den woesten knaap Antyllus, die de laatste avonden toegang verkreeg bij onze vriendin.”
»Zijn eigen vader, Antonius, heeft hem dien verschaft.”
»Juist, en Antyllus bracht weder Cæsarion bij haar. Dat hindert Iras, evenals alles wat de koningin verdriet kan doen. Ter wille van Cleopatra, die zij voor ergernissen sparen wil, zit Barine haar in den weg, en misschien haat zij haar ook een weinig ter wille van mij. Nu laat zij toe, dat den grootvader, dien Barine zoo liefheeft, iets aangedaan wordt, dat de verwende, onvoorzichtige vrouw zeker niet kalm opnemen kan, en dat haar prikkelen zal om een dwaasheid te begaan, die weder gelegenheid geven zal iets tegen haar te beproeven. Het is Iras zeker niet te doen om haar van het leven te berooven, maar misschien denkt zij aan verbanning of iets dergelijks. Zij kent de menschen evengoed als ik haar ken. Zij was in vroeger tijd mijn buurmeisje, dat ik menigmaal uit den boom heb moeten helpen, als het vlugge ding daarin geklauterd was.”
»Ik heb u zelf deze vermoedens aan de hand gedaan, maar toch geloof ik niet dat zij tot zulke kuiperijen in staat is,” zeide Gorgias ongeloovig.
»Wat ik van haar geloof?” viel de andere hem levendig in de rede. »Ik verplaats mij alleen maar in gedachte aan het hof, en in de ziel der vrouw, die daar medehelpt om zonneschijn en regen te maken. Gij laat, als bekwaam bouwmeester, eerst zuilen afronden en balken hakken, opdat die later het dak zullen dragen, waarop gij de aandacht vestigen wilt, wanneer de tijd daartoe gekomen is. Zij, en al degenen die aan het hof een woordje meespreken, denken het eerst aan het dak, en dan zoeken zij wat zij maar krijgen kunnen bijeen, om het in de hoogte te brengen en te steunen. Daartoe kunnen zelfs lijken dienen, verwoeste levens en gebroken harten. Al waar het op aankomt is, dat het dak zoo lang blijft staan, totdat de bouwmeester—de koningin—het ziet, en voor goed verklaart. Het andere.... maar zie eens, die wagen dáár brengt zeker.... gij wildet....”
Hier bleef hij steken, legde de hand op den arm van zijn vriend, en fluisterde hem haastig toe: »daar zit zeker Iras achter, en het is niet Antyllus, maar de zwaarmoedige knaap daarginds, voor wien zij werkt. Toen zij zooeven van het standbeeld sprak, vroeg zij in één adem naar hem, en of ik hem eergisteravond had gezien, en juist dien dag was hij bij Barine. De aanslag is stellig op haar gemunt, en Iras doet niets ten halve. Men vangt geen muizen als de val dicht is, en Iras heft haar kleine hand al op, om haar te openen.”
»Indien maar geen mannenhand haar tegenhoudt,” antwoordde de bouwmeester knorrig. Daarop ging hij het voertuig te gemoet en te gelijk den ouden man, die juist uitgestapt was, en die nu naar de beide vrienden toe kwam.
1) Geraasmakend muziekinstrument, bij den Isisdienst in gebruik.
2) Klaagzang.