Читать книгу Cleopatra: historische roman van George Ebers - Георг Эберс - Страница 9

VIERDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het huis dat Barine bewoonde, dicht bij de tuinen van het Paneum, was het eigendom harer moeder, die het van hare ouders geërfd had. Haar vader, de schilder Leonax, de zoon van den philosoof Didymus, was lang geleden gestorven. Zoodra Barine's ongelukkig huwelijk met Philostratus ontbonden was, had zij weder haar intrek genomen bij haar moeder, die de huishouding bestierde. Ook deze stamde van een geleerde familie af, en was opgegroeid met een broeder, die naam gemaakt had als philosoof, en de studiën van den jongen Octavianus had geleid. Dit was echter lang vóór het begin der twisten, die den erfgenaam van Cæsar en Marcus Antonius vaneen scheidden. Doch zelfs nadat deze laatste zijne gemalin Octavia, Octavianus' zuster, verstooten had, om tot Cleopatra, de geliefde van zijn hart, terug te keeren, en nadat het tusschen de mededingers om de heerschappij der wereld tot een openlijke breuk gekomen was, had Antonius zich vriendelijk getoond jegens Arius, en in geen enkel opzicht zijn innige betrekking tot Octavianus gewraakt. De milde Romein had den vroegeren Mentor van zijn vijand ten overvloede een fraai huis ten geschenke gegeven, om hem te toonen hoe gaarne hij hem in Alexandrië en in zijne nabijheid behield.

De weduwe Berenice, Barine's moeder, was zeer gehecht aan haar eenigen broeder, die dikwijls tot de gasten harer dochter behoorde. Zij was een bedaarde, stille vrouw, die den tijd toen zij zich wijden kon aan de opvoeding harer kinderen, den vurigen Hippias, Barine en Helena, den gelukkigste haars levens noemde. De laatste woonde nu al sinds jaren bij haar grootouders, en verzorgde hen met de meeste toewijding. Zij was altijd gemakkelijker te leiden geweest dan haar oudere zuster en broeder. De hoog strevende geest van den knaap had hem dikwijls aan de moederlijke leiding onttrokken, en het schoone, levendige meisje had van jongsaf iets bijzonder betooverends gehad, zoodat een nauwlettend toezicht dubbel noodig was geweest.

Eerst te Alexandrië, later te Athene en op Rhodus had Hippias zich tot redenaar ontwikkeld, en drie jaren geleden had zijn oom Arius hem met goede aanbevelingen naar Rome gezonden, om het leven daar te leeren kennen, en te beproeven met zijne zeldzame gave van welsprekendheid daar zijn weg te maken.

Twee ongeluksjaren aan de zijde van een gewetenloos man, dien zij niet liefhad, hadden den kinderlijken overmoed van Barine langzaam doen overgaan in haar tegenwoordige kalmere opgeruimdheid. Haar moeder was zich bewust dat zij met de beste bedoelingen haar zestienjarige dochter een huwelijk had laten sluiten met Philostratus, in wien Didymus toenmaals een veelbelovenden jongen man dacht te zien, terwijl diens broeder Alexas, Antonius' gunsteling, die dezen in den oorlog had vergezeld, beloofd had hem voort te helpen op zijn verdere loopbaan. De goede vrouw had gedacht dat het bevallige schepseltje op deze wijze het best voor de gevaren der wufte stad beschermd zou zijn; doch de onwaardige echtgenoot had moeder en dochter veel leed berokkend, en niet veel minder deed dit zijn invloedrijke broeder, die niet moede geworden was zijn jonge schoonzuster met onwaardige voorstellen te vervolgen.

Thans zag vrouw Berenice vaak haar kind met stomme verbazing aan, omdat zij, uit al die smart en vernedering nog die onschuldige vroolijkheid had weten te redden, die den schijn gaf, alsof haar leven slechts rozen zonder doornen opgeleverd had.

Haar vader Leonax had tot de beroemdste der Alexandrijnsche schilders behoord, en van hem had zij die veerkrachtige kunstenaarsziel, die ook na den zwaarsten druk weder krachtig opsprong. Hem had zij ook die bijzondere gave van den zang te danken, die zorgvuldig aangekweekt was, en die haar in de koren der jonkvrouwen op de hooge feesten der godinnen, eene eerste plaats hadden doen verwerven. De lof van haar kunst was in aller mond, sedert zij op het Adonisfeest bij het wassen beeld van den lieveling der goden, die door het everzwijn was gedood, in het koninklijk paleis den »Jalemos” gezongen had. Men rekende het als een voorrecht haar te hebben gehoord, te meer daar zij zich enkel in haar eigen huis of bij bijzondere gelegenheden »ter eere der goden” liet hooren.

Ook de Koningin had haar gehoord, en na dat Adonisfeest was Antonius door haar oom Arius in haar huis binnengeleid. Met al de warmte van zijn vurige, openhartige natuur had hij zijne bewondering voor haar uitgesproken, en zich een volgend maal ook doen vergezellen door zijn zoon Antyllus. Zeker zou hij nog wel meer gekomen zijn, indien hij niet, daags na het tweede bezoek, zich gedwongen had gezien de stad te verlaten.

Barine's moeder had het Arius verweten dat hij den geliefde der koningin bij haar had gebracht, en door het herhaald bezoek van Antonius' zoon, nog meer door dat van Cæsarion, dien Antyllus medegebracht had, had hare vrees nieuw voedsel gekregen. Deze jongelieden behoorden niet tot de gasten die zij gaarne komen zag, en naar wier gesprek zij gaarne luisterde. Wel was het vleiend dat zij haar eenvoudig huis met hunne tegenwoordigheid vereerden, doch zij wist dat Cæsarion buiten voorkennis van zijn gouverneur kwam, en zag hem duidelijk aan wat hem tot haar dochter aantrok. De arme vrouw Berenice had bij de opvoeding van die beide kinderen van veel zorgen, het blijde vertrouwen van vroeger tijd verloren. Thans zag zij van al het nieuwe, dat het leven haar bracht, altijd de donkere zijde het eerst. Als een brandende kaars voor haar stond, zag zij eerst de schaduw van den kandelaar, en dan eerst de vlam. Haar geheele inwendig leven was een aaneenschakeling van angsten geworden, maar de goedhartige vrouw had hare kinderen te lief, om hen dat te laten merken. Het gaf haar alleen een kleine verlichting wanneer zij, als haar vrees bevestigd werd, verzekeren kon, dat zij dat van te voren wel geweten had.

Op haar nog altijd lief, vriendelijk gelaat was van dat alles niets te lezen. Zij sprak slechts weinig, maar wat zij zeide was verstandig, en bewees hoe oplettend zij gewoonlijk toeluisterde. Daarom waardeerden Barine's gasten hare tegenwoordigheid. Zelfs de meestbeteekenende ontving nog wat van haar, daar hij voelde dat de stille vrouw hem begreep.

Eer Barine dezen avond te huis was gekomen, was er iets gebeurd, dat haar moeder dubbel deed betreuren, dat haar broeder Arius eergisteren een ongeval overkomen was. Toen hij in het donker van Berenice kwam, was hij door een wild rijdenden wagen op den grond geworpen en zwaar gekwetst naar huis gedragen. Daar lag hij nu roerloos in een hevige koorts, en het maakte zijn lijden niet lichter, dat hij hoorde hoe zijne beide zoons den woesteling, die dit hun vader had aangedaan, met hunne wraak bedreigden. Om goede redenen hield hij zelf Antyllus voor den boosdoener, en uit een ongenoegen met Antonius' zoon kon voor hem en de zijnen een nieuw onheil ontstaan, want de jonge Romein scheen weinig van de menschlievende grootmoedigheid zijns vaders geërfd te hebben. Trouwens, Arius kon het zijn zoons niet kwalijk nemen, als zij de handelwijze van den onvoorzichtige in de scherpste bewoordingen laakten. Hij zelf had zijn zuster nog gewaarschuwd voor den niets ontzienden overmoed van den jongen man, wiens vader door zijn eigen toedoen in haar huis gekomen was. Hoeveel reden hij daarvoor had gehad, was nu reeds gebleken. Bij het ondergaan der zon waren namelijk heden eenige gasten, en later ook de negentienjarige Antyllus aan de poort gekomen en door den wachter afgewezen. Daarop had hij onstuimig verlangd Barine toch te zien, had den ouden portier, die hem wilde tegenhouden op zijde geduwd, en was zonder vergunning doorgedrongen tot de werkplaats van den overleden heer des huizes, waar de vrouwen gewoonlijk hare gasten opwachtten. Eerst toen hij deze ledig vond, was hij teruggekeerd, maar te voren had hij een bloemruiker, dien hij had meegebracht, vastgebonden aan een beeld van Eros, dat daar stond. De poortwachter en Barine's kamermeisje beweerden dat hij dronken was geweest. Dat hadden zij gezien, toen hij met zijne makkers, die op hem wachtten, strompelend weder weg was gegaan.

Dit ongepaste gedrag vervulde vrouw Berenice met hevige verontwaardiging. Het mocht ook niet ongestraft blijven. Terwijl zij hare dochter verwachtte, ging zij bij zich zelve na welke slechte gevolgen het hebben kon, wanneer men aan Antyllus het huis verbood en hem bij zijn gouverneur aanklaagde, maar ook hoe hij, als dit niet gebeurde, tot allerlei ondragelijke handelwijzen komen kon.

Zij was vol droeve voorgevoelens, en juist omdat zij met zooveel grond het ergste moest vreezen, hoopte zij in stilte dat haar dochter toch nog misschien iets verblijdends zou mede te deelen hebben. Reeds dikwijls had zij ondervonden dat de dingen, die zij zoo somber ingezien had, op het laatst zich toch nog ten goede keerden. Eindelijk verscheen Barine, en in lang had haar moeder haar niet zoo vroolijk en gelukkig gezien.

De weduwe voelde den angst uit haar hart verdwijnen. Haar dochter moest iets bijzonder verblijdens overkomen zijn, want zij straalde van vreugde. Toch moest zij zeker reeds gehoord hebben wat hier was geschied, althans, daar zij zonder mantel en zorgvuldig gekapt binnenkwam, moest zij in het slaapvertrek zijn geweest, waar de spraakzame Cyprische slavin, die niet licht een nieuwstijding vóór zich hield, haar zeker bij het kleeden geholpen had. Het meisje had hare handigheid heden weder duidelijk bewezen. »Niemand kan mijn kind voor ouder dan negentien houden,” dacht de trotsche moeder. »Hoe goed staan haar het witte gewaad en het peplos8) met den blauwen rand! Hoe fraai slingert zich het blauw zijden lint door dat zware golvende haar! Wie zou gelooven dat geen brandijzer die gouden lokjes krulde, die zoo bevallig op het voorhoofd liggen; dat aan het rood en wit op die wangen, en de albasten tint dier armen geen enkele penseelstreek mededeed? Het is waar, zooveel schoonheid wordt licht een geschenk der Danaërs, maar het is toch ook een heerlijke gave der goden! Doch waarom zou zij nu den armband dragen, dien Antonius haar na zijn laatste bezoek gezonden heeft? Zeker niet voor mij alleen. Dion kan zij toch ook zoo laat niet meer verwachten. Misschien pakt zich op dit oogenblik reeds weder een nieuwe wolk boven haar hoofd samen.”

Dit alles ging haar door het hoofd, terwijl hare dochter opgewekt vertelde wat zij bij haar grootvader en voor diens huis had beleefd. Zij had zich ondertusschen gemakkelijk in de kussens van een rustbank neergevlijd, en toen zij over het onbehoorlijke gedrag van Antyllus sprak, noemde zij dat met een luchthartigheid die Berenice deed schrikken, slechts een grove onbeleefdheid, die niet weder plaats hebben mocht.

»Maar wie zal zich daartegen verzetten?” vroeg haar moeder.

»Wie anders dan wij?” was het antwoord. »Wij ontvangen hem niet meer.”

»En wanneer hij dan toch binnendringt?”

Barine's groote blauwe oogen schoten vonken, terwijl zij met vaste stem uitriep: »Dat moest hij eens beproeven!”

»Maar over welke macht hebben wij dan te beschikken,” zeide Berenice, »dat wij Antonius' zoon terug zouden kunnen houden? Ik ken die niet.”

»Maar ik wel,” verzekerde hare dochter. »Luister, moeder; ik zal kort zijn, want wij verwachten een bezoek.”

»Zoo laat nog?” was de bezorgde vraag.

»Archibius wenscht ons te spreken over een gewichtige zaak.”

Eén oogenblik ontrimpelde zich bij deze woorden het voorhoofd van Berenice, maar spoedig fronste zij de wenkbrauwen weder, terwijl zij uitriep: »Een gewichtige zaak op zulk een ongewoon uur! Reeds lang vermoedde ik niets goeds. Op weg naar mijn broeder vloog een raaf voor mij op, en vloog linksom den tuin in.”

»Maar ik,” zeide Barine, »zag zeven witte duiven, niet meer en niet minder, want zeven is het allerbeste getal, die alle met snellen vleugelslag rechtsom vlogen. Vooraan de schoonste. Zij droeg in haar snavel een korfje, en daarin lag de macht om den zoon van Antonius van ons af te houden. Ja, zie mij maar niet zoo verbaasd aan, lieve moeder, gij toonbeeld van bezorgdheid, dat gij zijt.”

»Maar kind, gij hebt toch gezegd dat Archibius zoo laat zou komen om iets gewichtigs te bespreken,” zeide Berenice.

»Hij zal ook spoedig komen.”

»Spreek daarom niet in raadsels, want ik ben niet vlug in het raden.”

»Dat zijt gij wel,” hield Barine vol. »Maar wij hebben inderdaad geen tijd te verliezen. De schoone duif was dus een goede gedachte, en wat er in dat korfje was, zult ge dadelijk hooren. Zie eens moeder, wie er ook anders over denke moge, en of ook iemand ons beklaagt: zoo kan het hier niet voortgaan! Met iederen dag dat ik ouder word, voel ik het duidelijker, en het zal nog jaren duren eer dit gevoel geheel verdwijnt. Ik ben te jong om ieder, die aan mij voorgesteld wordt als gast welkom te heeten. Het is waar, onze ontvangzaal was eenmaal de werkplaats van mijn eigen vader, en de meesteres van dit huis zijt gij, mijn waardige, vlekkelooze moeder, maar door uw nederigen aard, houdt gij, die in alles beter zijt dan ik, u zoo bescheiden op den achtergrond, dat zij u slechts opmerken als gij er niet zijt. Zoo is het gekomen dat de menschen die ons bezoeken, altijd zeggen: »ik ga naar Barine,” en het getal van hen die zoo spreken wordt mij al te groot. Ik kan niet meer uitkiezen—en deze gedachte....”

»Kind, kind!” riep haar moeder hoogst verheugd. »Welken god hebt gij heden op uw weg ontmoet?”

»Dat weet gij wel,” was het antwoord. »Er waren zeven duiven, en toen ik uit den snavel van de voorste het korfje nam, vertelde zij mij een geschiedenis. Wilt gij die hooren?”

»Zeker, zeker! Maar spoedig, anders komt men ons storen.”

Barine lag achterover in de kussens, sloeg de oogleden neer en begon: »Daar was eens een vrouw, die een tuin bezat in het aanzienlijkste gedeelte der stad, hier in de buurt van het Padeum, zoo gij wilt. In den herfst, als de vruchten aan hare boomen rijp waren, liet zij de deur open, al deden alle buren ook het tegenovergestelde. Maar om nu toch de ongewenschte liefhebbers van hare goede vijgen en dadels af te houden, hechtte zij aan de deur een bordje met het opschrift: »Men mag ongestraft binnentreden en genieten van het gezicht van den tuin: doch wie een bloem plukt, het gras vertreedt of een vrucht neemt, wordt door de honden verscheurd.” Nu bezat de vrouw slechts een schoothondje, dat haar echter niet altijd gehoorzaamde. Maar het opschrift deed goede diensten, want in het eerst kwamen enkel de buren uit de voorname wijk. Zij lazen de bedreiging, en zouden ook wel zonder die het eigendom der vrouw, die hen zoo vriendelijk liet binnengaan, ontzien hebben. Zoo ging het een tijdlang voort, totdat er eens een bedelaar kwam en toen een Phoenicische matroos en een diefachtige Aegyptenaar uit de Rhakotis, die geen van allen konden lezen. Daarom was voor hen het opschrift als niet geschreven, en daar zij buitendien niet zeer goed het mijn en dijn onderscheiden konden, vertrad de een het grasperk, de ander stal een bloem of vrucht van de takken. Steeds kwamen er meer van dat gepeupel, en gij kunt wel begrijpen hoe het verder ging. Niemand strafte hen voor hun euveldaad, want het keffen van het schoothondje verschrikte hen niet, en dat gaf ook aan de anderen, die wel lezen konden, moed, om zich niet meer aan de waarschuwing te storen. Nu verloor de fraaie tuin zeer spoedig zijn bekoorlijkheid en ook zijn vruchten. Toen eindelijk de regen het schrift van het tafeltje uitwischte en baldadige knapen het bekrasten, kwam het er verder niet op aan. Wie nu nog in den tuin kwam, vond er dan ook niets meer dat hem aantrok. Daarom sloot de eigenares voortaan de deur, evenals de buren hadden gedaan, en het volgend jaar verheugde zij zich opnieuw in het groene gras en de bonte bloemen. Nu genoot zij zelve van de vruchten, en het schoothondje hinderde haar niet meer met zijn gekef.”

»Dat wil zeggen,” zeide de moeder, »als alle menschen van goede zeden en zoo beschaafd waren als Gorgias, Lysias en eenige anderen, dan zouden wij kunnen voortgaan met ons huis open te stellen. Maar nu er ook ruwe lieden zijn, zooals Antyllus....”

»Goed begrepen!” riep de dochter uit. »Wij zijn immers vrij om de enkelen, die ons schrift lezen kunnen, uit te noodigen? Morgen reeds zullen wij aan onze bezoekers mededeelen, dat wij hen niet meer kunnen ontvangen zooals vroeger.”

»En,” voegde haar moeder er bij, »Antyllus' gedrag doet daartoe een voortreffelijk voorwendsel aan de hand. Ieder weldenkende moet dat begrijpen.”

»Ja zeker,” zeide Barine, »en als gij, die de verstandigste van alle vrouwen zijt, daarbij het uwe doet....”

»Dan zullen wij het in ons eigen tehuis eerst recht goed hebben. Geloof mij kind—als gij maar niet....”

»Geen »als!” Ditmaal niet!” riep de jonge vrouw uit, en hief smeekend hare handen op. »Ik denk zoo gaarne aan ons nieuwe leven, en als het, zooals ik hoop en wensch, eenmaal komt—gelooft gij ook niet, moeder, dat de goden mij dan een vergoeding schuldig zijn?”

»Waarvoor dat?” klonk plotseling de zware stem van Archibius, die onaangemeld binnengekomen was, en nu eerst door de beide vrouwen werd opgemerkt.

Barine stond snel op, reikte haar ouden vriend beide handen toe, en riep uit: »Nu zij mij u toezenden, begint de afrekening al!”

8) Wijd opperkleed zonder mouwen.

Cleopatra: historische roman van George Ebers

Подняться наверх