Читать книгу Cleopatra: historische roman van George Ebers - Георг Эберс - Страница 5
TWEEDE HOOFDSTUK.
ОглавлениеDion wilde zich bescheiden verwijderen, toen Cæsarions metgezel op hen toetrad en hen groette. Hij kende beiden goed, en verzocht daarom ook Dion, te blijven. Er was iets rustigs en afgemetens in de stem en de bedaarde bewegingen van dezen forschen man met de breede schouders en de hooge gestalte. Wel was hij nog niet eens diep in de veertig, maar zijn grijze haren en zijn geheele wijze van optreden die achting afdwong, schenen een hoogeren leeftijd aan te duiden.
»De jonge koning daar,” begon hij, met een vriendelijke klankrijke stem, terwijl hij op den wagen wees, »wenscht u, Gorgias, hier persoonlijk te spreken, doch op mijn raad wil hij zich liever niet onder de volksmenigte vertoonen. Daarom komen wij ook in een gesloten rijtuig.—Als ge er niet tegen hebt, stap dan een oogenblik bij hem in, en luister naar hem, terwijl ik hier eens rondzie. Er schijnen belangrijke dingen te gebeuren, en daar—of vergis ik mij? Is het gevaarte, dat zij hierheen sleepen, misschien het standbeeld van de koningin en haar vriend? Waart gij het zelf Gorgias, die deze plek daarvoor uitgekozen hebt?”
»Neen,” antwoordde de bouwmeester beslist. »Deze overbrenging geschiedt zelfs zonder mijn medeweten, en tegen mijn zin.”
»Dat dacht ik al,” was het antwoord. »Cæsarion wenscht u juist te spreken omtrent dit beeld. Indien gij de oprichting daarvan op het stuk grond van Didymus verhinderen kunt,—des te beter. Ik zal gaarne doen wat ik kan om u bij te staan, maar in de afwezigheid der koningin vermag ik slechts weinig.”
»Wat zal ik u van mijn eigen invloed zeggen?” vroeg de bouwmeester. »Wie van ons weet in dezen tijd of de hemel morgen blauw zal zijn of grijs? Eén ding staat bij mij vast: voor zoover het van mij afhangt, zal alles geschieden om deze onrechtmatige bejegening van een achtbaar burger dezer stad, deze inbreuk op de wet en beleediging van den goeden smaak te voorkomen.”
»Zeg dat aan den jongen koning, maar vooral voorzichtig,” verzocht Archibius, terwijl de bouwmeester zich omkeerde om naar den wagen te gaan.
Zoodra Dion en de andere man alleen waren, trachtte de eerste iets naders te hooren omtrent de reden van het toenemend rumoer, en daar hij, evenals ieder welgezind Alexandrijn Archibius hoogachtte, en wist dat hij den eigenaar van den veelbesproken tuin en ook diens kleindochter Barine kende, deelde hij hem zonder voorbehoud alles mede, waarover hij zich ongerust maakte.
»Iras,” zeide hij op zijn vertrouwelijke wijze, »is immers uwe nicht, en ik weet dat gij haar kent. Zij schept er thans behagen in om op den weg eener vrouw, die zij geen goed hart toedraagt, en die zij voor onvoorzichtig aanziet, een gouden appel neer te leggen, in de hoop dat zij dien zal oprapen, en daardoor aanleiding geven dat zij van diefstal wordt beschuldigd.”
Archibius zag hem bij deze beeldspraak vragend aan, en daarom ging hij op een anderen toon ernstiger voort: »Zeus is groot, maar het noodlot is machtiger dan hij. Mijn oom Zeno vermag veel, maar als Iras en uwe zuster Charmion, die nu helaas bij de koningin is, iets willen doorzetten, dan moet hij en de Regent Mardion de zeilen strijken. Hoe beminnelijker Cleopatra is, des te zekerder stelt ieder een plaats in hare nabijheid op den allerhoogsten prijs, en vooral hooger dan zulke kleinigheden als recht en wet.”
»Dat zijn harde woorden,” antwoordde de ander, »en zij schijnen mij te bitterder, omdat zij een kern van waarheid bevatten. Ons hof deelt het lot van alle andere in het Oosten, en hij, wien Rome vroeger het voorbeeld gaf van recht en wet heilig te houden.....”
»Die,” viel Dion in, »mag nu dáárheen gaan, om te zien hoe ruw men beide met voeten treedt. De machthebbenden hier en ginds mogen elkander uitlachen zooals de waarzeggers doen, zij zijn toch broeders van ééne soort....”
»Slechts met dat onderscheid,” merkte Archibius op, »dat bij ons aan het hoofd van den Staat de beminnelijkheid en gratie in eigen persoon staan, terwijl het in Rome het tegenovergestelde is: ruwe hardvochtigheid en wreede overmoed of verachtelijk gekruip voeren dáár de teugels.”
Hier hield Archibius plotseling op, en wees op een troep schreeuwende lieden, die op hen afkwamen. Dion zeide: »Gij hebt gelijk. Laten wij dit gesprek liever voortzetten in het huis van de schoone Barine. Doch ik vind u daar slechts zelden, en toch hebt gij haar vader zoo goed gekend, en is er bij haar altijd iets belangwekkends te hooren. Ik ben haar vriend. Dat kan op mijn leeftijd ook beteekenen: haar geliefde, maar in ons geval is dit niet zoo. Misschien gelooft gij mij, want gij hebt immers zelf het recht u de vriend van de bevalligste aller vrouwen te noemen.”
Een weemoedige glimlach gleed bij deze woorden over het ernstige, fijnbesneden gelaat van den veertiger, en met een afwerend gebaar antwoordde hij luchtig:
»Ik ben met Cleopatra opgegroeid, maar de geringe man bemint een koningin niet anders dan als een godheid. Ik geloof gaarne aan uwe vriendschap voor Barine, maar ik houd die toch voor gevaarlijk.”
»Wanneer gij daarmede bedoelt dat zij haar schaden kan,” hernam Dion, en hief het hoofd op, als om te kennen te geven dat hij van hem geene waarschuwing noodig had, »dan hebt gij misschien gelijk. Maar ik verzoek u mij niet verkeerd te begrijpen. Ik ben niet ijdel genoeg om te denken, dat ik indruk kan maken op haar hart, maar er zijn helaas velen, die het de jonge vrouw niet vergeven dat zij op mij aantrekkingskracht uitoefent, evenals zij dat op allen doet. Zoovele mannen als het huis van Barine gaarne bezoeken, zoovele vrouwen moeten er noodzakelijk zijn, die het gaarne gesloten zouden zien. Tot haar behoort natuurlijk ook Iras. Zij heeft een wrok tegen mijn vriendin, ja ik vrees zelfs, dat wat gij daar ginds ziet, de appel is, dien zij daar geworpen heeft om haar daarmede, zoo niet in het verderf te storten, dan toch uit de stad te verwijderen, eer de koningin—de goden verleenen haar de overwinning! terugkeert. Gij kent Iras, want zij is uwe nicht. Evenals uw zuster Charmion vreest zij voor niets, wanneer het er op aan komt voor de koningin eenig leed of verdriet uit den weg te ruimen, en het zal Cleopatra allerminst verheugen, als zij verneemt, dat de beide knapen, wier welzijn haar ter harte gaat, Antyllus en Cæsarion, hun weg naar eene Barine gevonden hebben—hoe onbesproken overigens haar naam ook is.”
»Dat heb ik ook reeds gehoord,” antwoordde Archibius, »en ik maak er mij ook ongerust over. Antonius' zoon heeft veel van de onverzadelijke genotzucht zijns vaders. Maar Cæsarion! Die waagde zich nog niet uit het droomleven dat hij leidt, in de wereld. Wat een ander nauwelijks opmerkt, is genoeg om hem te kwetsen. Ik vrees dat Eros voor hem fijngepunte pijlen gereed maakt, die diep in het hart doordringen. Toen hij onlangs bij mij kwam, vond ik hem zeer veranderd. Zijn droomerige oogen schitterden alsof hij in een roes van opgewondenheid was, terwijl hij van Barine vertelde. Ik vrees, ik vrees.”
»Dat zou iets zijn!” riep Dion verrast, ja bijna verschrikt uit. »Als de zaken zóó staan, dan heeft Iras niet geheel ongelijk, en dan moeten wij het anders aanvatten. Vóór alle dingen moet het een geheim blijven, dat Cæsarion zich mengt in de onderhandelingen met den ouden grondbezitter daar ginds. Het spreekt vanzelf dat men beproeft voor den grijsaard het zijne te behouden, en ik neem het op mij om den improvisator, die daar juist in den dienst van Iras zoo prachtig met zijn armen zwaait, zijn taak te doen opgeven. Wat Barine betreft, het beste zal zijn haar te overreden vrijwillig de stad te verlaten, waar men het haar zoo moeielijk maakt. Gij, waardige man, zoek haar daartoe te brengen. Indien ik zelf met zulk een voorstel kwam, ik, die nog gisteren... Neen, neen! Zij hoorde toch reeds dat Iras en ik.... Zij kan licht allerlei dwaasheden vermoeden. Gij weet wat jaloerschheid is. Naar u, die zij hoogacht, luistert zij echter zeker, dat weet ik, en zij behoeft ook zoo ver niet te gaan. Als het hart van dezen dweepzieken knaap, die het toch ook wel eens in zijn hoofd kan krijgen, om met enkel in naam »Koning der koningen” te zijn, in ernst voor Barine ontvlamd is, wat zou daardoor dan een groot onheil kunnen ontstaan! Wij moeten haar voor hem in veiligheid brengen. Naar mijn landgoed bij de papyrusvelden nabij Sebennytus mag zij niet gaan. Dat zou aan de booze tongen te veel voedsel geven. Maar gij... uwe villa te Kanopus is te dicht in de nabijheid—maar gij hebt immers, als ik mij niet vergis—”
»Mijn landgoed aan de kust is ver genoeg verwijderd, en dat staat tot hare beschikking,” hernam de ander. »Het huis staat altijd voor mijn bewoning gereed; ik zal doen wat ik kan om haar te overreden, want uw raad is verstandig. Zij moet dien knaap niet meer onder de oogen komen!”
»En ik,” ging Dion voort, »zal morgen naar den afloop van uwe zending laten hooren, misschien van avond nog. Als zij er in toestemt, dan vertel ik aan Iras, geheel toevallig, dat zij naar Opper-Aegypte gaat om daar versche melk te drinken. Iras is verstandig en zij zal blij zijn, dat zij, in een tijd, die over het lot van Cleopatra en de geheele wereld beslissen moet, zich nu met dergelijke kleinigheden niet meer behoeft in te laten.”
»Zoo zijn mijne gedachten,” zeide Archibius, »ook telkens weder bij het leger. Hoe nietig wordt alles in vergelijking met de beslissing, die ons in deze dagen te wachten staat! Doch het leven bestaat uit kleine dingen. Die voeden en sterken en steunen ons! Al keert de koningin zegevierend terug, doch vindt zij Caesarion op verkeerde wegen....”
»Die moeten wij voor hem afsluiten!” riep Dion uit.
»Opdat de knaap Barine niet nareist bedoelt gij?” vroeg Archibius, en schudde het hoofd. »Daarvoor behoeven wij, geloof ik, niet te vreezen. Hij zou dat misschien wel vurig wenschen, maar tusschen verlangen en volbrengen vloeit bij hem een breede stroom. Antyllus is van een gansch anderen aard. Hij zou in staat zijn, dadelijk een paard te laten zadelen of op een boot de zeilen te doen hijschen om haar na te ijlen, desnoods tot over den waterval. Daarom moeten wij streng verzwijgen waar Barine in vrijwillige ballingschap heengaat.”
»Ik zie haar nog niet gaan,” voegde Dion er met een zucht bij. »Zij is aan deze stad als met ketenen gebonden.”
»Ik weet het,” bevestigde Archibius, maar de andere wees op den wagen en zeide snel en met nadruk:
»Gorgias wenkt. Nog eens, vóór wij scheiden: doe alles om Barine van hier te verwijderen. Zij wordt ernstig bedreigd. Verzwijg haar niets en zeg haar, dat de vrienden haar niet al te lang in de eenzaamheid zullen laten.”
Archibius wierp den jongeling nog een veelbeteekenden blik toe, en daarop traden beiden den gesloten wagen tegemoet.
Het welbesneden doch bleeke gelaat van Caesarion, dat trek voor trek op dat van zijn vader, den grooten Caesar geleek, zag reeds door de opening boven het portier naar hen uit, en hij begroette hen met een afgemeten hoofdbuiging en een beschermenden blik uit dezelfde oogen, die nog zooeven, bij het wederzien van zijn ouden vriend, zoo vroolijk hadden gestraald. Nu wilde hij zich echter tegenover den vreemde als koning toonen. Hij wilde hem doen gevoelen hoe hoog hij boven hem stond, want hij was hem niet genegen. Hij had hem immers boven zich zelven bevoorrecht gezien door de vrouw, die hij meende lief te hebben, en wier bezit hem door de geheime wetenschap der Aegyptenaren die, naar hij vast geloofde, de toekomst ontsluieren kon, verzekerd was.
Antyllus, de zoon van Antonius, had hem bij Barine binnengeleid, en zij had hem ontvangen met al de onderscheiding, die aan zijn hoogen rang toekwam. Toch had zijn jongensachtige verlegenheid hem verboden om de jonge bevallige vrouw, die zich door vele oudere en voortreffelijke mannen omringd zag, van liefde te spreken. Alleen zijn vochtige, sprekende oogen hadden haar moeten zeggen wat hij voor haar voelde. Dat was dan ook niet onopgemerkt gebleven, want vóór enkele uren was hij aangehouden door een Aegyptische vrouw, terwijl hij zich naar den tempel van Caesar, zijn vader begaf. Bij zijn geregelde levenswijs deed hij dit iederen dag op hetzelfde uur, om daar te bidden, te offeren, den steen van het altaar te zalven of een krans te hangen om het beeld van den overledene. Hij had in die vrouw dadelijk de slavin herkend, die hij in het atrium3) van Barine had gezien, en aan zijn gevolg bevolen achter te blijven.
Gelukkig voor hem, had zijn gouverneur Rhodon zijn plicht om hem overal te vergezellen, verzuimd, en zoo had hij het durven wagen haar te volgen. Hij had in de schaduw der mimosa's in het kleine boschje naast den tempel Barine's draagstoel gevonden. Met kloppend hart en vol bange vrees had hij aan haar wenk om bij haar te komen gehoor gegeven. Doch zij had hem geen andere gunst bewezen dan dat hij een wensch van haar vervullen mocht. Zijn hart was tot barstens toe vol geweest, toen zij, met haar blanken arm op het portier van den draagstoel geleund, hem had medegedeeld dat men zoo onrechtmatig haar grootvader Didymus zijn tuin wilde ontnemen, en dat zij van hem, die immers de »Koning der koningen” heette, verwachtte, dat hij alles zou doen om daaraan paal en perk te stellen.
Terwijl zij sprak had het hem moeite gekost den zin harer rede te vatten, want het had in zijne ooren gesuisd alsof hij in plaats van in het stilste boschje dat den tempel omgaf, op een stormachtigen dag te midden der branding aan het uiteinde van de Lochias stond. Hij had de oogen niet durven opslaan om haar in het gelaat te zien. Doch toen zij hem rechtstreeks vroeg of zij op zijn bijstand mocht hopen, had zij hem met haar blik gedwongen tot haar op te zien, en wat had hij toen niet gelezen in die blauwe smeekende oogen, en hoe onbeschrijfelijk schoon was zij hem voorgekomen! Hij had bijna als een zinnelooze tegenover haar gestaan, en wist alleen nog dat hij haar, met de hand op het hart had beloofd alles te doen om haar dat verdriet te besparen. Daarop had zij hem de kleine hand met de schitterende ringen toegestoken, en hij had die willen kussen, maar op hetzelfde oogenblik had zij hare slaven gewenkt, en de draagstoel was opgenomen en weggedragen.
Toen had hij daar gestaan als de man die afgebeeld was op een oude vaas van zijn moeder, die verbijsterd de voorbijvliegende Fortuin naoogt, die hij zoo gemakkelijk bij het lange golvende haar had kunnen vasthouden. Hij ergerde zich aan die ongelukkige wankelmoedigheid, die hem reeds zooveel goeds had doen ontgaan. Maar er was toch nog niets verloren. Wanneer het hem gelukte haar wensch te vervullen, dan moest zij hem dankbaar zijn en dan... Hij dacht nu na, tot wien hij zich wenden kon. Tot Mardion, den Regent, of tot den zegelbewaarder? Neen, die hadden immers juist de oprichting van het beeld in den tuin van den philosoof bevolen. Tot Iras, de vertrouweling zijner moeder? Dat het allerlaatst! Die listige vrouw had hem doorzien en aan den Regent hare opmerkingen medegedeeld. Ja, als Charmion, de andere kamervrouw zijner moeder hier geweest was, maar deze was immers mede op de vloot, die misschien reeds heden tegen die van den vijand slag leverde.
De herinnering daaraan deed hem de oogen neerslaan, want hem was het niet vergund geweest de plaats in het leger die hem toekwam in te nemen, terwijl zijn moeder en Charmion... maar hij wilde deze pijnlijke gedachte van zich afzetten, want een ernstig verwijt drong zich daarbij aan hem op, en joeg hem het bloed naar de wangen. Hij wilde een man zijn, en in dezen gewichtigen tijd, in deze dagen die over het lot van zijn moeder, van zijne vaderstad, van Aegypte moesten beslissen, en tegelijk van dat Rome, dat men hem, den eenigen zoon van Caesar, als zijn erfdeel leerde beschouwen—sloop hij naar een schoone vrouw en dacht aan haar, en verder aan niets anders. Met allerlei dwaze plannen om haar tot de zijne te maken, bracht hij de dagen en halve nachten door, en vergat daarbij wat hem het naast aan het hart had moeten liggen.
Iras had hem nog gisteren in scherpe bewoordingen voorgehouden dat het in deze dagen plicht was voor iederen vriend van Cleopatra en iederen vijand van hare vijanden, om ten minste in gedachte bij het leger te zijn. Dat had hij zich nu herinnerd, maar in plaats van op de vermaning van het geestkrachtige meisje acht te slaan, was hij daardoor alleen op haren oom Archibius gebracht geworden, die niet alleen door zijn rijkdom, doch ook omdat iedereen wist, hoe hoog hij bij de koningin stond aangeschreven, grooten invloed bezat. Ook had de verstandige, welwillende man hem, van kind af, veel vriendelijkheid bewezen, en als een lichtstraal was het denkbeeld bij hem opgekomen, dat hij zich tot hem, en tegelijkertijd tot den architect moest wenden, die in deze zaak ook wat te zeggen had. Bovendien had Gorgias hem, toen hij den vleugel van het paleis op de Lochias voor hem verbouwde, zeer voor zich ingenomen.
Zoo had hij dan een dienaar uit zijn gevolg dadelijk met een wastafeltje uitgezonden, om Gorgias uit te noodigen tot een bijeenkomst bij den Isistempel. Na den middag had Cæsarion zich in het geheim met een boot naar Kanopus aan de zeekust begeven, waar het paleis van Archibius lag, en nu deze met zijn vriend aan zijn wagen stond, legde hij hen uit, dat hij met den architect naar den ouden Didymus wilde gaan, om hem van zijn hulp te verzekeren.
Dat was in geen enkel opzicht geraden, en al de welsprekendheid van Archibius was noodig, om er hem van af te brengen. De gevolgen die het hebben kon, wanneer hij partij koos tegen den Regent, en het volk zijne macht erkende, waren niet te voorzien. Maar ditmaal had de jonge »Koning der koningen” weinig lust zich te voegen en toe te geven. Hij zou zich tegenover Dion zoo gaarne als man getoond hebben, en nu dit niet ging, trachtte hij toch den schijn daarvan aan te nemen, en verzekerde daarom, dat hij zijn voornemen alleen opgaf om den ouden geleerde en zijne kleindochter niet in ongelegenheid te brengen. Daarop verzocht hij den bouwmeester nog eens om Didymus toch in het bezit van zijn eigendom te laten. Toen hij eindelijk met Archibius wegreed, was de avond reeds gevallen. Voor den tempel en het kleine mausoleum dat naast de cella gelegen was, werden de fakkels, en op het plein de pekpannen aangestoken.