Читать книгу De nijlbruid - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 10
EERSTE DEEL
NEGENDE HOOFDSTUK
Оглавление»Het is niet mogelijk, werkelijk niet mogelijk!” riep Orion opeens van zijne schrijftafel opstaande. Wat hij gedaan had beschouwde hij als een ongeluk, niet als eene schuld. Hij wist toch zelf niet, hoe hij tot alles gekomen was. Ja, er waren demonen, booze, nijdige demonen, en die moesten hem tot deze onzinnige daad gedreven hebben.
Gisteren avond, nadat de koop van het tapijt was gesloten, had hij op verzoek zijner moeder de weduwe Susanna naar huis gebracht. Daar had hij den broeder van haar overleden man, den rijken Chrysippus van Alexandrië, een vroolijk, levenslustig man aangetroffen, en toen het gesprek gekomen was op het tapijt en het voornemen van den Mukaukas, om het kunstwerk met al de heerlijke juweelen die het versierden aan de kerk te schenken, had die oude heer de handen in elkaar geslagen, in Orions afkeuring gedeeld en lachend uitgeroepen: »Ei wat, gij zijt de zoon, en u komt in elk geval een deel van de edelgesteenten toe! Niet waar, Katharina? Een diamantje of een opaaltje kan er toch voor het aardsch geluk van den jongen wel afvallen, wanneer de vader voor zijn hemelsch welzijn zorgt. Wees toch niet gek! De maag van de kerk is vol genoeg, en waarachtig u komt ook een hapje toe!” Bij die gelegenheid was er veel kostelijke wijn gedronken, en ten laatste had de oude heer, om wat beweging te nemen in de koele nachtlucht, Orion naar huis gebracht. Hij liet een draagstoel volgen, die hem terug moest brengen, en langs den geheelen weg had hij den jonkman aan het verstand gebracht, dat hij zijn vader moest bewegen toch niet den geheelen schat in den muil der kerk te werpen, maar ten minste eenige steenen voor een schooner doel aan hem over te laten. Hij had daarbij braaf gelachen; Orion had Chrysippus in zijn ziel gelijk gegeven en daarbij gedacht aan Heliodora, hare liefhebberij voor groote en fraaie edelsteenen, en aan het aandenken dat hij haar nog schuldig was. Evenwel lag het voor de hand dat vader noch moeder aan de kerk éen steen zouden onthouden, maar haar het geheele geschenk wilden wijden. Doch aan hem, den zoon, kwam inderdaad toch wel iets toe van dien overvloed, en een schooner geschenk als die groote smaragd liet zich niet denken. Ja, dien moest zij hebben en hoe blijde zou zij er mee zijn! Hem kwam reeds de hoofdgedachte in den zin voor de dichtregelen, waarmede hij haar dit geschenk wilde toezenden.
Hij droeg den sleutel bij zich van het tablinum, waar het tapijt lag, en toen hij bij zijne terugkomst de beambten nog rondom het vuur zag zitten, sloot hij de deur van het woonhuis af, waarbij hem eene zekere huivering overviel, die hij het laatst had gevoeld, toen hij met zijne broeders tegen het ouderlijk verbod de vruchtboomen had geplunderd. Bijna had hij zijn dwaas voornemen laten varen, en terwijl hem in het tablinum andermaal die innerlijke angst bekroop, stond hij reeds op het punt om terug te keeren, toen hij zich Chrysippus en diens aansporing weder herinnerde. Het zou eene daad van lafheid zijn geweest thans weg te loopen. Heliodora moest den grooten smaragd hebben met zijne verzen erbij, de rest mocht zijn vader naar welgevallen weggeven. Toen hij met zijn mes in de hand bij het tapijt lag geknield, had die akelige angst van zooeven hem voor de derdemaal overvallen, en als de groote smaragd hem niet bij den eersten greep in de hand was gevallen, zou hij de baal stellig weder opgerold en het tablinum onverrichter zake verlaten hebben. Doch de booze demon had hem geholpen, hem het juweel terstond in de hand gespeeld, en gezorgd dat twee messteken voldoende waren, om het uit het weefsel te lichten. Zoodra het edelgesteente hem in de hand was gerold en hij zijne zwaarte gevoeld had, was elke bezorgdheid van hem geweken en had hij enkel met welgevallen gedacht aan het gelukken van dezen kostelijken streek, dien hij morgen natuurlijk onder het zegel der geheimhouding aan den ouden Chrysippus wilde mededeelen.
Hoe geheel anders vertoonde zich nu, bij het nuchtere daglicht, deze zijne overijlde waanzinnige daad; hoe zwaar was hij thans daarvoor gestraft en welke gevolgen kon zij nog na zich sleepen? Zijn haat tegen Paula groeide meer en meer aan; zij had zeker alles bespied en zou zich niet ontzien, dat had zij gisteren avond getoond, hem te verraden. Zij had hem openlijk den oorlog verklaard, en met fonkelende oogen deed hij de gelofte, dat hij voor haar niet wijken zou. Hij kon zich daarbij echter niet verheelen, dat hij haar nooit schooner had gezien dan heden in de vroegte, toen zij dreigend met half loshangend haar tegenover hem gestaan had. »Wij moeten elkander liefhebben of haten,” mompelde hij in zichzelven; »daartusschen ligt niets. Zij heeft het laatste gekozen. Goed! Tot hiertoe had ik alleen met mannen te strijden, maar ook dit koude, hooghartige, overmoedige meisje, dat elke uiting van vriendelijkheid afwijst, is geene tegenpartij om te versmaden. Het geldt hier mij te verweeren. Doet zij mij het ergste aan, dan heeft zij niets beters van mij te wachten. – Doch wie is de eigenaar van de schoenen geweest? Ik heb alles voorbereid om hem uit te vinden. Het is schande, ja meer dan schande, dat men zichzelven niet met opgeheven hoofd in den spiegel kan aanzien! Heliodora was een lief schepsel, een engel van goedheid. Zij heeft mij innig liefgehad, maar dat – dat – ! Ook voor haar is dit offer te groot!”
Na deze woorden sloeg hij zich met de vuist tegen het voorhoofd en wierp zich op den divan neder. Hij begon zich vermoeid te gevoelen, want hij had in meer dan dertig uren geen oog gesloten en heden vroeg reeds allerlei in orde moeten brengen. Aan den huismeester Sebek en den commandant der Egyptische wacht was bevel gegeven den eigenaar der sandalen met behulp van de honden uit te vinden en te grijpen. Vervolgens had hij getracht den Arabischen koopman Haschim uit eigen beweging, – want zijn vader sliep gewoonlijk eerst tegen den morgen in, en had zijn slaapvertrek nog niet verlaten, – wat neer te zetten wegens de slechte bejegening Rustem, den aanvoerder der karavaan, onder zijn dak aangedaan, hoewel met weinig gevolg. Ten derde had de jonkman, die tegen de zwaarste lichamelijke en geestelijke inspanningen opgewassen was, zijn verlangen bevredigd om voor de schoone Heliodora te Konstantinopel eenige verzen te dichten. De gedachte die hem gisteren inviel, voor hij het tablinum betrad, had hij niet vergeten; het gelukte hem ook in zijne tegenwoordige stemming haar in een gedicht over te brengen, dat aldus luidde:
Gaarne verbindt zich gelijk met gelijk, zoo zegt steeds het volk,
Hoe dan? Uw teeder gemoed siert zich met ’t harde gesteent?
Maar hij is edel en schoon, een steen van onschatbare waarde.
Heerlijk trekt hij ons aan, zoo Heliodora ook gij,
Neem gij dus den smaragd en weet dat schittrender vuurgloed
Dan dit kleinood vervult, gloeit in de ziel van uw vriend.
Met vliegende stift waren deze regels neergeschreven, en daarbij had hem, hij wist zelf niet waarom, het gevoel bezield, dat elk woord een slag was in het aangezicht van Paula. Gisteren nacht was hij voornemens geweest den kostbaren steen, op eene waardige wijze in goud gevat, aan de schoone weduwe toe te zenden, maar heden zou het een dolzinnig waagstuk zijn geweest het kleinood te laten opmaken. Het moest onverwijld weggezonden worden, en hij had het haastig en met eigen hand tegelijk met de dichtregelen ingepakt en ter hand gesteld aan den chusaar, den dienaar van een paardenkooper te Konstantinopel, door wien zijn Pannonisch vierspan naar Memphis was overgebracht. Deze vertrouwde man, die in het geheel geen Egyptisch en zeer weinig Grieksch verstond, had hij zooeven zelf weggezonden en zich met een gevoel van voldoening naar huis begeven, toen diens paard in het stof van den weg naar Alexandrië verdwenen was. Van de havenstad staken herhaaldelijk schepen naar Konstantinopel in zee, en de chusaar had bevel ontvangen op het eerste het beste plaats te nemen. Hij had die verkeerde daad dus niet tevergeefs gedaan en toch zou hij, als hij haar ongedaan had kunnen maken, bereid zijn geweest een jaar van zijn leven prijs te geven.
»Onmogelijk” en »verwenscht” waren de woorden, waarvan hij zich bij het terugzien op den verloopen nacht en dezen morgen het meest bediende. Wat had hij zich bij dezen zonnegloed moeten haasten en jagen, en het gevoel, dat hij daarbij gedwongen was geweest alles in het geheim te doen, scheen hem, die tot hiertoe niets verricht had wat niet te rechtvaardigen zou zijn voor de oogen van rechtschapen mannen, zoo vernederend, dat het zweet hem van het gloeiend voorhoofd droop. Hij, Orion, moest als een dief voor ontdekking vreezen! Die gedachte was onuitstaanbaar, en hij vreesde werkelijk voor de eerste maal sedert hij de kinderschoenen ontwassen was.
Zijne geluksster, die hem in de hoofdstad zoo vriendelijk had beschenen, bleek hem in dit armzalig nest ontrouw geworden te zijn. Wat had die Perzische, met wie hij eens wat had geliefkoosd – en welke knaap van zijne jaren was er blind voor de schoonheid van aardige, jonge huisslavinnen – toch in hare krankzinnige hersens gehaald, dat zij hem als een woedend roofdier op het lijf was gevallen? Zij was een lieftallig kind geweest, en tot zijn leedwezen, ja tot zijne ergernis schandelijk verminkt geworden. Herstelde zij van het gebeurde, en dat hoopte hij hartelijk, dan was het natuurlijk zijne zaak voor haar te zorgen. Maar hoe? Als hij billijk was moest hij erkennen, dat zij alle recht had om hem te haten. – Maar die Damasceensche? Hij had haar niets dan vriendschap bewezen, en hoe duidelijk had zij hem toch hare vijandschap getoond. Hij zag haar daar voor zich staan met dat »moordenaar” op de bevende lippen. Dat woord had hem getroffen als een lanssteek. Welk eene hatelijke, nietswaardige, onrechtvaardige aanklacht lag er in dien uitroep! Zou hij zich dat ongestraft laten aanleunen?
Was zijzelve dan even schuldeloos als hoogmoedig en koud? Wat had haar bewogen bij nacht naar het viridarium te gaan? Want daar moest zij geweest zijn, vóor die ongelukkige hond Mandane had ter aarde geworpen. Van eene vertrouwelijke samenkomst met den eigenaar der door zijne moeder ontdekte schoenen, die aan een der lagere staldienaars toebehoorden, kon geen sprake zijn. De liefde, dit moest hij erkennen was hier bij uitzondering niet in het spel, doch toen hij tehuis kwam had hij een man over den hof zien loopen, die geleek op haren vrijgelatene, den paardrijder Hiram. Waarschijnlijk had zij met den stotteraar eene samenkomst gehad, om, om… hier was maar éen ding mogelijk. – Zij had plan om te vluchten uit zijn ouderlijk huis en daarbij had zij de hulp van een man noodig.
Dat haar het leven door zijne moeder juist niet aangenaam werd gemaakt, had hij reeds in de eerste uren na zijne terugkomst opgemerkt, en toch was zijn vader wellicht aan haar wensch te gemoet gekomen om een nieuw verblijf voor haar te zoeken. Maar waarom haastte zij zoo om weg te komen, waarom wilde zij vluchten? Op dat watertochtje en daarna bij den terugkeer naar huis had hij er op willen zweren, dat zij hem liefhad, en de herinnering aan die uren deed zijn gevoel voor haar weder zoo krachtig spreken, dat zij de gedachte aan de wraak die hij nemen, aan eene straf die hij haar toedienen wilde, geheel uitwischte. Daarop kwam de kleine Katharina hem voor den geest, die zijne moeder bestemd had voor zijne gade; en terwijl hij aan haar dacht glimlachte hij even. Hij had in den keizerlijken tuin te Konstantinopel een vreemden Indischen vogel gezien, klein van kop en lijf, maar met een verbazenden staart, schitterende van zilver en parelglans. Dat was een beeld van Katharina. Zijzelve was eenvoudig niets, maar als een staart sleepten haar achterna, uitgestrekte grondbezittingen en enorme kapitalen, en daarop alleen had zijne moeder het oog gericht. Maar had hij dan nog meer noodig dan hij reeds bezat? Hoe rijk moest zijn vader wel zijn, dat hij zulk eene verbazende som voor een offer aan de kerk kon uitgeven, even onverschillig als men een bedelaar een aalmoes schenkt!
Katharina en Paula! Ja, die kleine was een vroolijk aardig ding, maar de dochter van Thomas… Welk eene tooverkracht lag er in hare oogen, welk eene majesteit in haren gang, hoe – betooverend en welluidend kon hare stem, ja hare stem – in —
Bij deze gedachte sliep hij in, door de warmte en vermoeidheid overmand. In een droom zag hij Paula, rustende op een bed met rozen bestrooid; het was echter geen peluw maar een blauwe zacht bewogen waterstroom. Rondom haar ruischten wonderbare tonen, die het hart in verrukking brachten. Hij wilde haar naderen maar plotseling schoot een groote zwarte adelaar op haar neder, die hem met de breede vleugels in het aangezicht sloeg en, terwijl hij half verblind de handen voor zijne oogen bracht, de rozen van het rustbed der slapende wegpikte, gelijk een haan graan en gerstkorrels. Hij werd boos, wierp zich op den vogel en greep met de handen naar hem; doch zijn voet was als in den grond vastgegroeid, en hoe meer hij zich inspande om zich vrij te bewegen, des te krachtiger werd hij teruggehouden. Als een waanzinnige worstelde hij tegen de kracht die hem vasthield tot zij hem plotseling losliet. Hij voelde het nog toen hij tegelijkertijd ontwaakte en de oogen opende, terwijl het zweet langs zijne slapen gutste. Naast hem stond zijne moeder, die de handen op zijne voeten gelegd had om hem te wekken.
Zij zag er bleek en bezorgd uit en bad hem haar dadelijk te volgen naar zijn vader, die zeer ongerust was en verlangde hem te spreken; waarop zij hem haastig verliet. Terwijl hij vlug zijne haarlokken ordende en zich de schoenen liet aanbinden, verdroot het hem dat hij, nog geheel bevangen door zijn dwazen droom en maar half wakker, zijne moeder had laten gaan, zonder onderzoek te doen naar de omstandigheden, die zulk eene ongerustheid bij zijn vader hadden gewekt. Zouden zij betrekking hebben op hetgeen er in den afgeloopen nacht was gebeurd? Maar neen, als men hem in verdenking had gebracht, dan zou zijne moeder hem zeker hiervan onderricht en gewaarschuwd hebben. Het moest iets anders zijn. Misschien was de reusachtige aanvoerder van de karavaan des ouden koopmans aan zijne wonde gestorven, en zijn vader zou hem over den Nijl willen zenden naar den Arabischen regent van het Nijldal, om dezen vergiffenis te vragen voor het vermoorden van een muzelman, en dat wel in het stadhouderlijk paleis. Deze manslag kon inderdaad bedenkelijke gevolgen na zich sleepen. Doch misschien gold het ook gansch andere zaken.
Zoodra hij zijne kamer had verlaten, drukte hem de bijzonder zwoele lucht, die boven het huis broeide, en een pijnlijk gevoel als van schaamte greep hem aan, toen hij het viridarium doorliep en een blik wierp op het grasperk, waarin hij voor het aanlichten van den dag, dank zij de kwalijk gemeende waarschuwing van de Damasceensche, elk zijner voetsporen zorgvuldig had uitgewischt. Hoe laf, hoe gemeen was dat alles! Het hoogste goed: de eer, de achting voor zichzelven, het trotsche bewustzijn dat hij een brave kerel was, dat alles had hij op het spel gezet en prijsgegeven voor niets! Hij had zich in het aangezicht willen slaan of luide uitweenen als een kind, dat zijn mooiste speelgoed gebroken heeft. Maar wat hielp dat alles? Aan het gebeurde viel niets te veranderen, en hij had nu de oogen maar goed open te houden om, hoe diep ook gezonken in zijne eigene schatting, toch voor anderen nog te blijven die hij tot hiertoe geweest was.
In de door gebouwen omgevene opene ruimten was het gloeiend heet, geen mensch vertoonde zich, het huis was als uitgestorven; de bonte vlaggestokken en hekwerken, evenals de ter eere van zijne tehuiskomst opnieuw geverfde zuilen van de veranda, die nog altijd met guirlandes en kransen getooid waren, verbreidden een onaangenamen geur van smeltend lak, van drogend vernis en van verwelkte bloemen. De lucht trilde, al voelde men ook geen ademtocht; dit scheen wel veroorzaakt te worden door de brandende zonnestralen, die alles wat zij ontmoetten als pijlen troffen. De boven de planten en bloemen zwevende kapellen en insecten schenen Orion de vleugeltjes al trager te bewegen, en de fontein in het middenstuk van het viridarium zich langzamer en lager dan anders te verheffen. Alles rondom hem was heet, zwoel en beklemmend, en de zelfstandige jonge man die op de handen gedragen, sedert jaren het leven doorgevlogen was, beschermd door alle goede geesten en door geen hinderpalen gestuit, gevoelde zich thans belemmerd, beangstigd en als in de engte gedreven.
In de koelere fonteinzaal zijns vaders schepte hij weder vrijer adem, doch slechts voor een oogenblik; want weldra werd hij doodsbleek, en moest hij al zijne krachten verzamelen om zijn vader kalm en op gewone wijze een morgengroet te brengen. Daar lag voor den divan, waarop de stadhouder zich als gewoonlijk had neergevleid, het Perzische tapijt, en daarbij stonden zijne moeder en de Arabische koopman. De huismeester Sebek wachtte op den achtergrond in deemoedige, voor zijn ouden rug vrij pijnlijke houding de bevelen zijns meesters, die hem anders nooit lang in deze houding liet staan. Orion bemerkte het en gaf hem een wenk om zich op te richten.
Diepe ernst lag er heden in de zachte trekken van den Arabier, en uit zijne vriendelijke oogen sprak eene droeve bezorgdheid. Bij het binnentreden van den jongeling, dien hij reeds in de vroegte ter loops gesproken had, boog hij zich even. De stadhouder, die daar lag met eene vale kleur en bleeke lippen, opende de oogen ter nauwernood bij de begroeting van zijn zoon. Het was alsof er in het naaste vertrek een lijkbaar stond, terwijl de rouwdragenden hier waren saamgekomen.
Orion bemerkte op het half uitgerolde tapijt terstond de plek waar het hoofdsieraad, de groote smaragd ontbrak, die – iets wat niemand buiten hem weten kon – zich reeds op weg naar Konstantinopel bevond. Zijn diefstal was dus ontdekt. Hoe vreeselijk, hoe noodlottig kon deze gebeurtenis afloopen! »Moed, moed gehouden,” zeide hij tot zichzelven. »Als ge maar uwe tegenwoordigheid van geest niet verliest! Wat is u een leven waard zonder eer? De oogen dus open en alles er aan gewaagd! Orion!”
Het gelukte hem spoedig geheel tot kalmte te komen en op een toon, die maar weinig verschilde van zijne gewone manier van spreken, zeide hij: »Wat ziet gij er allen bedrukt en verlegen uit! Het is een onheil dat de hond het arme meisje zoo jammerlijk gebeten heeft, en dat onze lieden zich zoo schandelijk hebben misdragen. Doch ik heb het u zoo straks reeds gezegd, waardige heer, de schuldigen zullen het aan lijf en leven boeten. Mijn vader laat het zeker aan u over hen naar goedvinden te straffen. Gelukkig is onze arts Philippus, niettegenstaande zijne jeugd, een tweede Hippokrates, dat verzeker ik u! Hij naait den prachtigen kerel, den aanvoerder van uwe karavaan meen ik, weder netjes aan elkaar, en wanneer er sprake is van eene schadevergoeding, dan zal mijn vader, dat weet gij, niet afdingen…”
»Ik bid u,” dus viel de koopman hem in de rede, »om bij het onrecht, dat mij in dit huis is aangedaan, niet nog beleedigingen te voegen. Er is geen som te noemen, waarmede men mijn toorn over het vergoten bloed van een vriend – want dat was Rustem voor mij – een vrije en wakkere knaap, kan bezweren. Ik zal eischen dat de daders gestraft worden, want bloed eischt bloed. Zoo denken wij er over, en hoewel uwe leer het tegendeel gebiedt, gij handelt toch, zoover ik weet, niet anders dan wij. Aan uw arts gun ik alle eer, maar het doet mij leed, ja, het ergert mij te zien dat zulke dingen gebeuren in het huis van een man, aan wien de Kalief het wel en wee der Egyptische christenen heeft toevertrouwd. Gij, die u op uwe zachtmoedigheid beroemt, gij hebt een braven, zij het ook eenvoudigen man, in vollen vrede doodgeslagen, of waarschijnlijk voor zijn gansche leven ongelukkig gemaakt. Wat uwe eerlijkheid betreft, ze schijnt mij…”
»Wie waagt het haar aan te tasten?” vroeg Orion.
»Hij, jonge heer,” antwoordde de koopman met de kalmte van een man op rijper jaren, »die de koopwaar gisteren door hem verkocht, heden beroofd ziet van haar kostelijkst sieraad.”
»Men heeft heden nacht den grooten smaragd uit het tapijt gesneden,” voegde vrouw Neforis ter verklaring erbij. »Gij vergezeldet gisteren avond de lieden die de baal wegdroegen, en liet haar onder uwe oogen in het tablinum leggen.”
»In het kleed, waarin uwe eigene lieden het tapijt hebben gewikkeld,” zeide Orion. »De oude, brave Sebek daar was erbij. Wie heeft de baal heden morgen vroeg van hare plaats genomen, hierheen gebracht en uitgerold?”
»Tot ons geluk kan ik verklaren,” antwoordde de koopman, »uwe moeder in eigen persoon, die man daar, uw huismeester als ik mij niet vergis, en uwe eigene slaven.”
»Waarom liet men het tapijt niet waar het was?” vraagde Orion, terwijl hij duidelijk de ontevredenheid liet blijken, die hem op dit oogenblik vervulde.
»Omdat ik,” antwoordde de Arabier, »uw vader op goede gronden verzekerde, dat de schoonheid van dit edele kunstwerk en de kostbaarheid der steenen die het versieren, bij dag en in het zonlicht nog veel beter gewaardeerd kunnen worden dan bij het schijnsel van lampen.”
»Uw vader verlangde dit pas verworven stuk nog eens te zien,” vulde vrouw Neforis weder aan, »ook om den verkooper te vragen hoe men de juweelen het best uit het tapijt zou kunnen losmaken, zonder het weefsel zelf te bederven. Daarop ben ik met Sebek het tablinum binnengegaan.”
»Maar ik heb den sleutel er van!” zeide Orion, terwijl hij in de borstplooien van zijn gewaad tastte.
»Dat hadden wij niet bedacht,” vervolgde de vrouw des huizes. »Wij konden er, helaas! ook zonder sleutel in, want het tablinum, stond open.”
»Ik heb het gisteren avond toch gesloten; gij zijt erbij geweest, Sebek!”
»Ik heb reeds aan mijne meesteres gezegd,” antwoordde de huismeester, »dat ik mij zeer goed herinner het knippen van het stevige slot goed gehoord te hebben.”
Orion haalde de schouders op, terwijl zijne moeder vervolgde: »Doch in den nacht moet de metalen deur met een looper of een ander instrument geopend zijn; want een gedeelte van het tapijt was uit het doek getrokken waarin het gewikkeld was, en toen wij nader onderzochten bleek, dat men den smaragd uit het weefsel had gereten.”
»Dat is schandelijk!” riep Orion.
»Eene onwaardige daad!” voegde de stadhouder erbij, terwijl hij zich driftig van zijn leger oprichtte. Groote onrust en martelende angst hadden hem overvallen; want zijn Heer en Heiland, wien hij het kostelijk juweel had toegedacht, scheen hem voor te gering of te zondig te houden, om het uit zijne hand als een geschenk aan te nemen. Doch mogelijk wilde de satan hem beletten met zulk eene kostelijke gave den Allerhoogste te naderen. Menschelijke boosheid was in elk geval hier mede in het spel en daarom vervolgde hij streng en ernstig: »Men zal de zaak onderzoeken en in den naam van Jezus Christus, wien de steen reeds toebehoorde, zal ik niet rusten, voor ik den dader in handen heb.”
»En in naam van Allah en de profeet,” voegde de Arabier erbij, »zal ik u daarin bijstaan, al moest ik den veldheer Amr, die de vertegenwoordiger is van den verheven Kalief hier te lande, ter hulp roepen. Men heeft zich hier een woord laten ontvallen, dat ik niet vergeten kan of mag, en de toon waarop gij, jonge man, gesproken hebt, scheen uit dezelfde bron te wellen; de oude vos, zoo zeide men, heeft een onechten steen van verbazende grootte in het tapijt gezet en dien laten stelen, opdat zijn bedrog niet aan den dag zou komen als de goudsmid het juweel in het zonlicht onderzoekt. Dat was te veel. Ik ben een eerlijk man, geëerde gastheer, ik wil het hier wel bekennen, een rijk man bovendien, en wie aan mijn goeden naam, dien ik gedurende mijn gansche leven ongeschonden heb bewaard, in mijne oude dagen afbreuk zou willen doen, die zal tot zijne schade ondervinden, dat den ouden Haschim grooter en machtiger vrienden ter zijde staan dan u lief zullen zijn.”
Onder het uitspreken van deze bedreiging waren de zachte oogen van den koopman vochtig geworden, want het griefde hem dat hij onrechtvaardig werd verdacht, en dat hij den Mukaukas, wien hij achting toedroeg en die zijn medelijden opwekte, zoo hard moest bejegenen. Uit den toon zijner woorden viel op te maken, dat hij inderdaad een machtig man was, die het uiterste op het spel zou zetten, en daarom haastte Orion zich met warmte te zeggen: »Wie heeft het gewaagd zoo gering over u te denken?”
»Tot mijn spijt uwe eigene moeder,” antwoordde de muzelman bedroefd, waarbij hij op oostersche wijze treurig en ontevreden de schouders hoog ophaalde.
»Val er haar niet hard om,” smeekte de Mukaukas. »God weet het, de vrouwen zijn zachtaardiger van gemoed dan wij, en toch zijn zij eerder geneigd kwaad te denken van hare medemenschen en de vijanden van haar geloof. Daarentegen zijn zij ook voor het goede sneller ontvankelijk; het haar eener vrouw is lang, maar haar verstand is kort, zegt het spreekwoord.”
»Wat gij ons vrouwen al niet ten laste legt,” hernam Neforis. »Scheld, scheld maar op mij, als u dit verlichten kan.” Daarna ging zij voort, terwijl zij liefdevol het kussen voor haar man recht legde en hem opnieuw een wit pilletje toestak: »Heden zal ik mij ook het ergste laten welgevallen, want ik heb ongelijk. Ik heb u reeds vergeving gevraagd, waardige Haschim, en ik doe het andermaal, ik doe het van harte!”
Bij deze woorden naderde zij den Arabier en gaf hem de hand; doch deze nam haar slechts even aan om haar dadelijk weer los te laten, zeggende: »Het valt mij niet zwaar te vergeven, maar het zou mij niet mogelijk zijn onder u, en nergens ook maar een stofje op mijn reinen en onbevlekten naam te laten kleven. Ik zal, zonder mij aan iets of iemand te storen, deze zaak zonder verschooning onderzoeken. En nu nog eene vraag: Die hond, die voor het tablinum lag, is een waakzaam dier, dat van zich afbijt, niet waar?”
»Hoe hij bijten kan, heeft hij heden aan de arme Perzische slavin getoond, en zijne waakzaamheid is in het geheele huis bekend,” zeide Orion.
»Maar ik,” sprak vrouw Neforis, »bid u en zeker in ons aller naam, waardige heer, ons met uwe ervaring te helpen. Ik zelve… Wacht maar, wacht! Eene vrouw heeft ondanks haar lange haren en haar klein verstand menigmaal een gelukkigen inval. De inbreker, dat is zoo klaar als de dag, moet onder de huisgenooten schuilen, omdat de hond hem niet heeft aangevallen. Aan Paula, de dochter van Thomas, die de Perzische zoo wonderbaar snel ter hulp kwam, mag men niet denken…”
Hier viel haar gemaal haar in de rede en riep haar knorrig toe: »Dat meisje, vrouw, moet ge buiten spel houden!”»Alsof ik haar voor eene spitsboeve hield!” antwoordde Neforis geraakt, terwijl zij de schouders ophaalde, waarop Orion zacht verwijtend uitriep: »Maar moeder, bedenk toch…”Voor hij verder kon gaan vroeg de koopman: »Bedoelt gij de jonkvrouw, die mij gisteren zoo hard bejegende? – Nu dan, voor hare onschuld sta ik borg met mijn geheele vermogen. Dit schoone, hartstochtelijke meisje kan zulk eene oneerlijke daad niet bedreven hebben.”»Hartstochtelijk?” zeide Neforis lachend, »haar gemoed is koud en hard als de gestolen smaragd; dat hebben wij ondervonden.”»En toch,” sprak Orion, »is zij tot eene laagheid niet in staat.”»Wat kunnen mannen zich toch warm maken voor een paar schoone oogen!” zeide de moeder. »Doch ik denk in de verte niet aan haar; ik had wat anders op het oog. Er werden gisteren bij de verwonde een paar mansschoenen gevonden. Hebt gij daarmede gedaan, Sebek, wat de heer Orion u bevolen heeft?”»Terstond, vrouwe,” antwoordde de huismeester, »en ik wacht reeds lang op den bevelhebber van de wacht, Psamtik…”Hier werd hij gestoord, want de man van wien sprake was, die reeds sedert twintig jaren de huiswacht van den Mukaukas commandeerde, werd in de zaal gebracht en begon, nadat hij eenige voorloopige vragen beantwoord had, bericht te geven van zijne bevinding met zoo luide stem, dat het den stadhouder pijn deed en diens gemalin hem moest verzoeken wat zachter te spreken. De speur- en dashonden waren losgelaten, nadat men ze de zolen onder den neus had gehouden, en een paar beesten hadden spoedig den weg naar de dienstpoort gevonden, waar Hiram op Paula gewacht had. Vervolgens waren zij voor de trap blijven staan, hadden daar links en rechts gesnuffeld en waren eenige treden naar boven gesprongen.te spreken. De speur- en dashonden waren losgelaten, nadat men ze de zolen onder den neus had gehouden, en een paar beesten hadden spoedig den weg naar de dienstpoort gevonden, waar Hiram op Paula gewacht had. Vervolgens waren zij voor de trap blijven staan, hadden daar links en rechts gesnuffeld en waren eenige treden naar boven gesprongen.
»En die trap leidt naar Paula’s kamer,” merkte Neforis schouderophalend op.
»Maar de dassen waren op een valsch spoor,” haastte de bevelhebber zich te zeggen. »Die giftige padden hadden nog onschuldige zielen in verdenking kunnen brengen. De blaffers vlogen weldra allen te zamen in den heerenstal naar onze edele rossen, en renden daar op en neer als de satan, als hij eene verdoemde ziel op de hielen zit. Den knaap van den vrijgelatene, die met de dochter van den grooten Thomas van Damascus hier gekomen is, had de bende spoedig overhoop geworpen, en in de woning van zijn vader ging het er eerst recht op los. Hemel en aarde wat een geblaf, een gejank, een gebrul! In elken ouden lap hebben zij de neuzen gestoken, en nu wisten wij waar het gat van den wijnzak was. Het doet mij leed voor den man; hij is een vervloekte stotteraar, maar als ruiter en paardenkenner komt hem alle eer toe. Aan Hiram behooren de zolen, zoowaar ik twee oogen in mijn hoofd heb. Doch wij hebben hem nog niet gevonden. Hij moet over den stroom zijn gegaan, want er werd een bootje gemist, en daar waar het gelegen had, begon het gehuil opnieuw. Als de ongeloovigen aan de overzijde hem niet in bescherming nemen, dan krijgen wij hem zeker te pakken!”
»Dan hebben wij den booswicht!” riep Orion, en hij haalde daarbij zoo diep adem, alsof hem een pak van het hart was genomen. Daarna ging hij voort op bevelenden toon, en zijne stem klonk daarbij zoo boos, dat de blos, die zooeven zijne wangen had gekleurd, bezwaarlijk een gevolg kon zijn van deze laatste goede tijding: »Indien hij twee uren na den middag niet terug is, dan zet gij hem na met al uwe manschappen en levert hem over. Mijn vader zal u een volmacht geven en dan zullen de Arabieren daarginds u bijstaan. Misschien is de dief reeds eerder in onze handen, en met hem de smaragd, wanneer het den schurk niet gelukt het juweel te verstoppen of te verkoopen.” Daarop daalde zijne stem en vervolgde hij op meewarigen toon: »Jammer van den man! Wij hebben geen beter paardenkenner in den stal! Ziedaar moeder, uw woord weer bevestigd: om goed bediend te zijn, moet men spitsboeven koopen.”
»Eigenlijk,” merkte vrouw Neforis nadenkend op, »behoort Hiram in het geheel niet tot ons gezin. Hij is eene vrijgelatene van Thomas en kwam met zijne dochter hierheen. Ieder roemt zijne bruikbaarheid in den stal, en had deze inbraak niet plaats gehad, wij zouden hem levenslang gehouden hebben. Als het meisje zich in het hoofd had gezet ons te verlaten en hem mede te nemen, hadden wij hem niet kunnen terughouden. Gij moogt zeggen wat gij wilt, mij lasteren en smaden, ik bezit nu eenmaal niet wat gij verbeeldingskracht noemt en zie de dingen naakt zooals zij zijn; maar een zekeren samenhang tusschen het meisje en den dief moet er toch bestaan.”
»Gij zult eindelijk over deze dwaasheden zwijgen,” voer haar gemaal uit, en hij zou nog meer gezegd hebben, als niet op hetzelfde oogenblik de aandiener gehoor had gevraagd voor den joodschen juwelier Gamaliël. De man was gekomen om inlichting te geven omtrent den verloren edelsteen.
Op dit bericht werd Orion doodsbleek en keerde zich van den koopman af, terwijl de Israëliet binnentrad, die den vorigen avond met de beambten bij het vuur had gezeten. Onverwijld begon hij zijn bericht, en wel op den hem eigenen vroolijken toon. Hij was zoo rijk, dat hem het verlies dat hij stond te lijden niet schelen kon, en zoo eerlijk, dat hij zich verblijdde gestolen goed aan den rechtmatigen bezitter terug te kunnen geven. Heel vroeg in den morgen, zoo deelde hij mede, was de stalknecht Hiram bij hem geweest, om hem een wonderbaar grooten en schoonen smaragd te koop aan te bieden. De vrijgelatene had verzekerd, dat het juweel behoorde tot de nalatenschap van den beroemden Thomas, zijn vroegeren meester. Het had gezeten aan het hoofdstel van den hengst, waarop de held van Damascus het laatst had gereden, en zóo was het in zijn bezit gekomen. »Ik bood hem,” ging de man voort, »wat mij billijk scheen, en gaf hem tweeduizend drachmen als voorschot; hij verzocht mij de rest voorloopig nog te bewaren. Ik ging op zijn voorstel in, maar weldra bereikte een verdacht geluid mijn oor. Daar joegen me de drijvers de speurhonden de stad in. God beware me, wat een gekef! Dat vee stelde zich aan als wilde het mijn arme huis aan stukken blaffen, gelijk de bazuinen, weet ge, de muren van Jericho omverbliezen. ‘Wat brengt ge voor nieuws?’ vroeg ik den heer hondendrijver, en ziedaar, mijne achterdocht was zoo echt geweest als de smaragd, en hier, heer stadhouder, breng ik het steentje, en wijl ieder zuigeling in Memphis reeds van de min hoort, als zij niet stom is, welk een rechtvaardig man de groote Mukaukas Georg is, zult gij mij wel teruggeven wat ik den stotterenden boef voorschoot. Gij maakt daarbij nog goede zaken, edele heer, want ik verlang voor de twee uren, gedurende welke het juweel mijn eigendom was, niet eens bewaargeld of interest.”
»Hier met den steen!” riep opeens de Arabier, wien de schertsende toon van den jood begon te vervelen. Hij ontrukte hem den smaragd, woog hem in de hand, bracht hem dicht onder de oogen, hield hem daarna weder op een afstand, beklopte hem met een hamertje, dat hij uit zijne borstzak haalde, paste hem in de opene plek van het tapijt, en onderzocht den steen met scherpen, nu eens achterdochtigen dan weer bevredigenden blik.
Terwijl dit plaats had veranderde Orion herhaaldelijk van kleur en de zweetdroppels parelden hem thans op het schoone bleeke aangezicht. Was hier een wonder geschied? Hoe kon deze steen, die op weg was naar Alexandrië, in handen van den jood gekomen zijn? Of zou de chusaar het pakketje geopend en den inhoud aan Hiram en door dezen aan den juwelier verkocht hebben? Hij moest weten wat er van was en terwijl de Arabier den steen nog onderzocht, naderde hij den goudsmid en vroeg: »Hebt gij stellig en zeker – het geldt hier de gevangenis of de vrijheid – den steen van den Syrischen paardrijder Hiram gekocht en van geen ander? Ik bedoel: kent gij den man zoo goed, dat hier geen vergissing kan plaats hebben?”
»God zal me liefhebben!” antwoordde de jood, terwijl hij een stap terugtrad van Orion, die hem met fonkelende oogen aanstaarde. »Hoe kan de jonge heer er aan twijfelen! Uw geëerde vader kent mij sedert dertig jaren, en ik, ik zou den Damascener niet kennen? Wie anders in Memphis kan zoo goed stotteren? Heeft hij me niet met uwe razende hengsten de helft mijner kinderen bijna om het leven gebracht? Elk kind toch, zeg ik, heeft hij me half dood gemaakt van schrik. Springlevend zijn ze allen nog, God beware ze, maar gezonder zijn ze door dien paardrijder niet geworden, want de frissche lucht doet de kinderen goed, en uit vrees voor zijne gevaarlijke kunststukken, heeft mijne lieve Rebecca ze in de kamer gehouden, tot hij weer tehuis was.”
»Alles goed!” zeide Orion, hem in de rede vallende, »op welk uur heeft hij u den smaragd aangeboden. Zeg het precies! Bezin u goed! Wanneer is het gebeurd? Gij zult het toch wel weten.”
»Adonai, hoe zou ik?” antwoordde de jood. »Maar wacht, heer, misschien kan ik het toch zeggen. Bij deze hitte staan we op vóor de zon opgaat; dan wordt het morgengebed gedaan, de soep gegeten en…”
»Geen praatjes!” zeide Orion, ongeduldig.
Doch Gamaliël ging voort, zonder zich van de wijs te laten brengen. »Dan springt de kleine Ruth mij op den schoot en trekt me de witte haartjes uit, die me telkens aan den neus groeien, en juist toen het kind er mee bezig was en ik ‘o weh’ riep, had de zon de steenen bank bereikt, waarop dit gebeurd is.”
»En wanneer bereiken de zonnestralen die bank?” vraagde Orion.
»Juist twee uren na zonsopgang,” antwoordde de jood, »namelijk in dit jaargetij. Bewijs mij morgen vroeg de eer van bij mij te komen; het zal u zeker niet berouwen, want gij zult schoone waren, beeldschoone zelfs te zien krijgen – en kijk dan zelf naar de schaduw.”
»Twee uren na zonsopgang,” prevelde Orion zacht binnen ’s monds, waarop hij met vernieuwde verbazing tot zichzelven zeide, dat hij wel vier uren later het pakje aan den chusaar had toevertrouwd. Aan de verklaring van den jood viel niet te twijfelen. Deze rijke, eerlijke en vroolijke man loog niet, derhalve kon het door hem verzondene en door Hiram verkochte kleinood in geen geval hetzelfde zijn. Maar hoe dan alles te verklaren? Het was om het verstand te verliezen! En dan niet te mogen spreken, terwijl reeds zijn zwijgen bedrog was, bedrog jegens vader en moeder! Wanneer de ongelukkige stotteraar slechts wist te ontkomen! Kreeg men hem in handen, dan – dan, genadige hemel! Maar neen, het was niet denkbaar. Vooruit dan, volgehouden! In het uiterste geval – de eer van honderd stalknechts kon toch op verre na niet opwegen tegen die van Orion alleen – dan moest de man, hoe ontzettend het ook was, dan moest hij prijsgegeven worden! Hij wilde en kon er altijd voor zorgen, dat hij weder vrij kwam en zijn leven gespaard bleef.
Intusschen was de koopman aan het einde van zijn onderzoek en toch niet tot volle zekerheid gekomen. Orion had hem gaarne afgeleid, want als de koopman allen twijfel varen liet en den teruggebrachten steen als den gestolene erkende, was er veel gewonnen, en daarom wendde hij zich weder tot hem met te zeggen: »Laat mij, bid ik u, den smaragd nog eens zien; het zal toch wel niet mogelijk zijn een tweeden te vinden, aan dezen geheel gelijk?”
»Dat zou ik niet durven verzekeren,” antwoordde de Arabier ernstig. »Deze steen gelijkt dien uit het tapijt op een haar, doch hij heeft hier eene kleine verhevenheid, die ik bij den smaragd nooit heb opgemerkt. Ongetwijfeld werd hij nooit uit zijne omgeving losgemaakt, en misschien heeft dit kleine knobbeltje op het weefsel gelegen; en toch, toch – Zeg eens, goudsmid, gaf de dief u den smaragd geheel naakt, zonder eenig omhulsel?”
»Zoo naakt als Adam en Eva, voor zij den appel hadden gegeten,” antwoordde de jood.
»Dat ’s jammer, zeer jammer!” hernam de koopman. »Het komt mij voor als ware de steen in het tapijt ook een weinig langer geweest. In dit geval is het bijna dwaas en ondenkbaar dat er twijfel zou kunnen bestaan, en toch vraag ik mijzelven: Zou dit werkelijk de steen zijn, die in den bloemknop heeft gezeten?”
»Maar om ’s hemels wil,” riep Orion, »de dubbelganger van zulk een eenig juweel valt toch niet op hetzelfde oogenblik uit de lucht in hetzelfde huis neder! Verblijden we ons, dat het verloren schaap is wedergevonden. Ik zal het kleinood thans in de ijzeren kist sluiten, vader, en zoodra gij den roover beet hebt, moet ik geroepen worden, verstaat gij, Psamtik?”
Hierop groette hij zijne ouders met een wenk, bood den Arabier de hand en wel op eene wijze, die ieder goed moest doen en ook den ouden heer opnieuw voor hem innam, en verliet het vertrek.
De goede naam van den koopman was gered, doch de nauwgezette man gevoelde zich verontrust door den twijfel, dien hij maar niet onderdrukken kon. Toen hij van den Mukaukas afscheid wilde nemen, was deze zoo diep in zijn kussen gezonken en hield hij de oogen zoo vast gesloten, dat niemand weten kon of hij waakte of sliep, en zoo verliet de Arabier hem zonder groet, daar hij hem in het laatste geval niet wilde storen.